13

Livia was niet thuis. Er was gedekt voor twee personen en naast zijn bord lag een briefje. “Ik ben naar de film met mijn vriendin. Wacht op mij met eten.” Hij ging een douche nemen, en daarna voor de televisie zitten. Op Retelibera was een debat gaande over de ontvoering van Susanna, onder leiding van Nicolò. Er deed een bisschop aan mee, drie advocaten, een gepensioneerde rechter en een journalist. Na een half uur kreeg het debat meer iets weg van een onverhuld proces tegen ingenieur Peruzzo. Meer dan een proces was het eigenlijk een heuse lynchpartij. Het kwam erop neer dat niemand geloofde wat mr. Luna te melden had gehad. Niemand leek overtuigd door het verhaal dat Peruzzo het geld wel klaar had liggen, maar dat de ontvoerders niets meer van zich lieten horen. Logischerwijs was het in hun belang om zo snel mogelijk het geld te pakken, het meisje vrij te laten en te verdwijnen. Hoe meer tijd er verloren ging, hoe meer risico ze liepen. En dus? Dus kon je zomaar gaan denken dat toch juist de ingenieur verantwoordelijk was voor het oponthoud bij de vrijlating van Susanna – iets wat de bisschop insinueerde – en dat hij misschien tijd probeerde te winnen om nog wat armzalige korting te bedingen op het losgeld. En zou hij dan ook, nu hij zich gedragen had zoals hij zich aan het gedragen was, nog wat korting krijgen op de dag dat hij zou verschijnen voor het laatste oordeel van Onze Lieve Heer? Nee, concludeerden ze, het was duidelijk dat er, zodra dat meisje werd vrijgelaten, voor Peruzzo niets anders opzat dan maar gauw op te krassen. Dat was nog eens wat anders dan politieke ambities die naar de maan waren! In Montelusa, Vigàta en omgeving, daar kon hij zich niet meer vertonen!

Deze keer werd hij wel wakker van de tak! om drie uur, zevenentwintig minuten en veertig seconden. Hij merkte dat zijn hoofd helder was, dat het prima functioneerde, en hij nam de gelegenheid te baat om die hele ontvoeringszaak nogmaals de revue te laten passeren, vanaf het eerste telefoontje van Catarella. Om half zes stopte hij met nadenken want toen kreeg hij plotseling weer vreselijk veel slaap. Hij zakte net dieper weg toen de telefoon ging, en gelukkig hoorde Livia het niet. Vijf uur zevenenveertig wees de klok. Hij kreeg een bijzonder geëmotioneerde Fazio aan de lijn.

“Susanna is vrijgelaten.”

“O ja? Hoe gaat het met haar?”

“Goed.”

“Tot straks.”

En hij ging weer naar bed.

Hij vertelde het aan Livia zo gauw hij zag dat ze zich in bed begon te bewegen, zodra hij merkte dat ze wakker werd. Ze sprong het bed uit, alsof ze een spin tussen de lakens had ontdekt.

“Wanneer heb je dat gehoord?”

“Fazio belde me. Tegen zessen.”

“Waarom heb je het niet meteen tegen me gezegd?”

“Had ik je wakker moeten maken?”

“Ja. Je weet dat ik me ontzettend veel zorgen maak over die hele toestand. Je hebt me expres laten doorslapen!”

“Mij best, als jij dat wilt denken, dan beken ik schuld en dan praten we er niet meer over. Hou je nu maar kalm.”

Maar Livia wou herrie maken. Ze keek hem verontwaardigd aan.

“En bovendien begrijp ik niet hoe je rustig in bed kunt blijven liggen, waarom je niet naar Minutolo toegaat om alles te horen, om informatie te krijgen…”

“Waarover? Als je wat wilt weten, zet je de televisie maar aan.”

“Soms word ik razend van die onverschilligheid van jou!”

En ze ging de televisie aanzetten. Maar Montalbano sloot zich op in de badkamer en nam er zijn gemak van. Livia wilde hem duidelijk kwaad krijgen en zette daarom de televisie heel hard: terwijl hij in de keuken koffie dronk hoorde hij opgewonden stemmen, sirenes en piepende remmen. Toen de telefoon ging, hoorde hij dat maar nauwelijks. Hij liep de eetkamer in: alles trilde door het helse lawaai van de tv.

“Livia, wil je hem alsjeblieft zachter zetten?”

Foeterend deed Livia wat hij zei. De commissaris nam de hoorn op.

“Montalbano? Wat doe je, kom je niet?”

Het was Minutolo.

“En wat moet ik dan komen doen?”

Minutolo was er onthutst van, zo leek het.

“Nou…ik weet niet…ik dachtdat je het leuk zou vinden…”

“En bovendien heb ik de indruk dat jullie worden belegerd.”

“Dat klopt wel, ja. Voor het hek staan tientallen journalisten, fotografen, cameramannen…Ik heb versterking moeten laten aanrukken. Straks komen de rechter en de hoofdcommissaris. Een gekkenhuis.”

“Hoe gaat het met Susanna?”

“Ze heeft wel wat moeten doorstaan, maar eigenlijk gaat het wel goed met haar. D’r oom heeft haar onderzocht en die vond dat ze in goede conditie was.”

“Hoe hebben ze haar behandeld?”

“Ze zegt dat ze helemaal geen geweld hebben gebruikt. Eerder het omgekeerde.”

“Hoeveel waren het er?”

“Zij heeft aldoor maar twee mensen gezien, met bivakmutsen op. Boeren, geen twijfel mogelijk.”

“Hoe hebben ze haar vrijgelaten?”

“Ze zegt dat ze vannacht lag te slapen. Toen hebben ze haar wakker gemaakt, ze kreeg een kap over haar hoofd, ze hebben haar handen op haar rug gebonden, ze moest uit die tank klimmen en in de kofferbak van een auto gaan liggen. Ze hebben, volgens haar, meer dan twee uur met haar gereden. Toen stopte de auto, ze moest uitstappen, een half uur lopen, en toen hebben ze de touwen om haar polsen wat losser gemaakt, ze moest gaan zitten en zij zijn weggegaan.”

“En hebben ze al die tijd niet tegen haar gesproken?”

“Niet één keer. Susanna had wat tijd nodig om haar handen los te krijgen en die kap af te doen. Het was midden in de nacht. Ze had geen idee waar ze was, maar ze is niet in paniek geraakt. Het is haar gelukt om zich te oriënteren en ze is in de richting van Vigàta gaan lopen. Op een gegeven moment zag ze dat ze in de buurt van La Cucca was, je weet wel, dat dorpje…”

“Ja, dat ken ik, ga maar door.”

“Het is drie kilometer bij haar huis vandaan. Dat stuk is ze gaan lopen, ze is bij het hek gekomen, heeft aangebeld en Fazio kwam opendoen.”

“Alles volgens het boekje dus.”

“Wat wil je daarmee zeggen?”

“Dat ze ons nog altijd het toneelstukje voortoveren waar wij aan gewend zijn. Alles in scène gezet, want het echte stuk hebben ze maar voor één enkele toeschouwer opgevoerd, ingenieur Peruzzo, en die hebben ze zelf mee laten spelen. En dan was er nog een derde toneelspel, dat was bestemd voor de publieke opinie. En weet je wat daarin de rol van Peruzzo was?”

“Montalba, echt, ik begrijp absoluut niet waar je het over hebt.”

“Hebben jullie al contact weten te leggen met die ingenieur?”

“Nog niet.”

“En wat gaat er nu gebeuren?”

“Wat er gaat gebeuren is dat de rechter-commissaris Susanna zal verhoren, en in de loop van de middag komt er een persconferentie. Kom jij niet?”

“Over m’n lijk.”

Hij was net bij de deur van zijn kamer op het bureau toen de telefoon ging.

“Chef? Ik word hier opgetillefoneerd door iemand die de maan is, zegt ie. Ik dacht dat ie een geintje maakte, dus ik zei dat ik de zon was. Nou is ie kwaad. Een gek, denk ik.”

“Geef hem maar.”

Wat moest die van hem, die toegewijde verpleger van zijn cliënten?

“Commissaris Montalbano? Goedemorgen. U spreekt met mr. Luna.”

“Goedemorgen, mr. Luna. Zegt u het eens.”

“Allereerst wilde ik u feliciteren met die telefonist.”

“Ach, u moet weten…”

“Let niet op hen, maar kijk vooruit en loop er voorbij, zoals we bij Dante lezen. Laat maar zitten. Ik bel u alleen om u te herinneren aan uw onnodige, en beledigende sarcasme van gisteravond, zowel ten aanzien van mij als ten aanzien van mijn cliënt. Want u moet weten dat ik gebukt ga onder, of misschien gezegend ben met, een geheugen als een olifant.”

Tja, u bent ook een olifant, had de commissaris willen antwoorden, maar hij hield zich in.

“Kunt u me dat uitleggen?”

“U was er gisteravond, toen u met uw collega bij mij langs kwam, van overtuigd dat mijn cliënt niet zou betalen, maar zoals u hebt kunnen zien…”

“Mr. Luna, dat is een vergissing. Ik was er juist van overtuigd dat uw cliënt zou betalen, goedschiks of kwaadschiks. Hebt u hem te spreken kunnen krijgen?”

“Hij heeft me vannacht gebeld, nadat hij zijn plicht had vervuld, gedaan had wat er van hem verwacht werd.”

“Mogen wij ook met hem praten?”

“Daar is hij nog niet aan toe, het is een verschrikkelijke ervaring geweest.”

“Zo verschrikkelijk als zes miljard in biljetten van vijfhonderd euro?”

“Ja, in een koffer of een grote tas, dat weet ik niet.”

“Weet u waar hij dat geld moest achterlaten van de ontvoerders?”

“Nou, ze hebben hem gisteravond rond een uur of negen gebeld, toen hebben ze een gedetailleerde beschrijving gegeven van de weg die hij moest nemen om bij een klein viaduct te komen, het enige over de weg naar Brancato. Daar komt haast niemand. Onder dat viaduct zou hij een soort putje vinden dat was afgedekt met een plaat die hij er makkelijk af kon tillen. En dan hoefde hij alleen maar die koffer of die tas erin te stoppen, het putje weer dicht te maken en weg te gaan. Even voor middernacht is mijn cliënt daar aangekomen, hij heeft precies gedaan wat hem was opgedragen en toen is hij snel weer weggegaan.”

“Dank u wel, mr. Luna.”

“Nog even, commissaris. Mag ik u om een gunst vragen?”

“Zegt u het maar.”

“Zoudt u willen meewerken, en eerlijk willen vertellen wat u weet, geen woord meer of minder, om zo het imago van mijn cliënt te verbeteren, want dat is ernstig geschaad.”

“Mag ik dan van u weten wie daar nog meer aan gaan werken?”

“Ik, meneer Minutolo, u, al zijn vrienden, al dan niet binnen de partij, kortom iedereen die er iets vanafweet…”

“Als de gelegenheid zich voordoet, zal ik niet aarzelen…”

“Daar ben ik u dankbaar voor.”

En weer ging de telefoon.

“Chef, ik heb de weledele meneer Latte, met een S op het eind, voor u aan de lijn.”

Lattes, hoofd van het bureau Korpsleiding, ook wel ‘de slijmjurk’ genaamd, een gelovig man, bijzonder plakkerig, iemand met een abonnement op een kerkelijke krant als de Osservatore romano.

“Mijn beste! Hoe gaat het met u? Hoe staat het leven?”

“Ik mag niet klagen.”

“De Heer zij gedankt! En hoe gaat het met uw gezin?”

Had je dat gezeik weer! Lattes had zich er helemaal in vastgebeten dat Montalbano een gezin had, hij was met geen mogelijkheid van die gedachte af te brengen. Als hij erachter zou komen dat Montalbano vrijgezel was, zou hij zich best eens dood kunnen schrikken.

“Prima, de Heer zij gedankt.”

“Nou dan, uit naam van meneer de hoofdcommissaris nodig ik u uit voor de persconferentie die vanmiddag om zeventien uur dertig gehouden zal worden op het hoofdbureau vanwege de goede afloop van de Mistretta-ontvoering. Meneer de hoofdcommissaris wenst echter te onderstrepen dat u alleen aanwezig kunt zijn, u krijgt niet de gelegenheid om te spreken.”

“De Heer zij gedankt,” mompelde Montalbano.

“Wat zegt u? Ik verstond u niet.”

“Ik zei dat ik zo mijn twijfels heb. Zoals u weet ben ik nog aan het revalideren, en ik ben alleen maar weer opgeroepen om…”

“Dat weet ik, inderdaad. Dus?”

“Zou ik dus verstek mogen laten gaan bij die persconferentie? Ik ben een beetje moe geworden.”

Lattes kon de tevredenheid die dat verzoek bij hem teweeg bracht niet verhullen. Montalbano werd bij dergelijke officiele bijeenkomsten altijd als een risico gezien.

“Maar natuurlijk, natuurlijk! Neem u zelf goed in acht, mijn beste vriend! Maar bedenk wel dat u tot nader order nog dienst heeft.”

Er had vast al eens iemand aan gedacht om een Handboek voor de perfecte rechercheur te schrijven. Dat bestond vast al, net zoals er al een Handboek van de Jonge Woudlopers bestond. En dat was natuurlijk door Amerikanen geschreven, want die zijn er zelfs toe in staat om een handboek te drukken over hoe je je knopen door het knoopsgat moet halen. Maar Montalbano had dat handboek voor de rechercheur niet gelezen. Toch zou er vast wel een hoofdstuk bijzitten waarin de auteur de rechercheur op het hart druktedat je nooit te vroeg kon zijn met een inspectie van de plaats delict, hoe eerder hoe beter. Dus nog vóór de elementen, regen, wind, zon, de mens, dieren, zo huis hielden op die plaats delictdat je er geen sporen meer in kon onderscheiden, sporen die vaak op zich al nauwelijks waarneembaar waren.

Door wat mr. Luna hem had verteld, wist Montalbano als enige rechercheur waar de ingenieur het losgeld had achtergelaten. Eigenlijk moest hij, zo bedacht hij, direct Minutolo daarvan in kennis stellen. De ontvoerders waren vast en zeker een hele poos in de buurt van dat viaduct geweest, goed verstopt, eerst om te kijken of de politie zich niet vlakbij had geposteerd, toen om de wagen van Peruzzo op te wachten, en ten slotte hadden ze vast nog heel wat tijd laten verstrijken om er zeker van te zijn dat alles rustig was voor ze uit hun schuilplaats tevoorschijn waren gekomen en die koffer hadden opgehaald. En ze hadden vast wel wat sporen achtergelaten op die plek. Dus moest het daar zo snel mogelijk geïnspecteerd worden, voor er veranderingen optraden in de omstandigheden (zie bovengenoemd Handboek). Even wachten, zei hij bij zichzelf terwijl zijn hand de telefoon al pakte, en als Minutolo nou geen tijd had om er direct heen te gaan? Kon hij niet beter zelf de wagen pakken en in eigen persoon daar als eerste een kijkje nemen? Gewoon even een oppervlakkig onderzoekje: en als hij dan toch iets belangrijks vond, dan zou hij Minutolo waarschuwen en dan kon die een diepgaand onderzoek instellen.

Zo probeerde hij zijn geweten te sussen dat zich al een tijdje aan het roeren was.

Maar dat geweten liet zich, koppig als het was, niet alleen niet met een kluitje in het riet sturen, het drukte ook zonneklaar zijn gedachten uit:

«Verzin maar geen smoesjes, Montalba: je wilt Minutolo gewoon een loer draaien, nu dat meisje niet meer in gevaar is.»

“Catarella!”

“Tot uw orders, chef!”

“Weet jij wat de kortste weg naar Brancato is?”

“Welk Brancato, chef? Boven, of beneden?”

“Is het daar zo groot?”

“Nee, chef. Vijfhonderd inwoners had het tot gisteren. Aangezien het feit dat het bovenste deel van Brancato van de berg af naar beneden komt…”

“Wat bedoel je? Zakt het weg?”

“Ja, zo is het, aangezien dus het feit dat het is gebeurd zoals u zegt, hebben ze een nieuw dorp geconstructeerd onderaan de berg. Maar vijftig oude mensen wilden niet weg uit hun huis, en zodoende dus eigenlijk dat de inwoners er nu dus zo voorstaan dat ze gescheiden wonen, vierhonderdnegenenveertig beneden en vijftig boven.”

“Wacht even, dat is er ééntje te weinig.”

“Ik zei toch vijfhonderd tot gisteren? Gisteren is er eentje doodgegaan, chef. Dat heb ik van mijn neef Michele gehoord, want die woont in het benedenste deel van Brancato.”

Ja, stel je voor dat Catarella niet ook in die uithoek een familielid had wonen!

“Zeg eens, Catarè, als je uit Palermo komt, wat kom je dan eerder tegen, het hoge of het lage deel van Brancato?”

“Het lage deel, chef.”

“En hoe kom ik daar?”

Er volgde een lange en moeizame beschrijving.

“Luister eens, Catarè, als meneer Minutolo belt, dan zeg je dat hij me op mijn mobieltje moet bellen.”

Hij reed de weg naar Palermo op. Die was behoorlijk druk.

Het was een heel gewone straatweg met twee rijbanen, iets breder dan normaal, maar toch werd hij, god mag weten waarom, alom beschouwd als een soort snelweg. En dus gedroegen de mensen zich op die weg alsof ze over de snelweg reden. Vrachtwagens haalden elkaar in, auto’s reden er 150 km per uur (aangezien een minister, die ene die iedereen zo competent vond, had verklaard dat je zo hard mocht rijden op snelwegen), tractors, scooters, bestelwagens, allemaal gemangeld in een horde bromfietsen. De weg werd zowel links als rechts geflankeerd door stenen met bossen bloemen erbij, niet voor de mooiigheid, maar om steeds de exacte plek aan te geven waar tientallen ongelukkigen, in de auto of op de bromfiets, het leven hadden gelaten. Eén doorlopend grafmonument, waar echter niemand zich ene moer van aantrok.

Hij ging bij de derde splitsing naar rechts. Dat was een asfaltweg, maar zonder markering. Hij moest maar vertrouwen op de aanwijzingen van Catarella. Het landschap veranderde nu, het ging aldoor maar heuvel op, heuvel af, hier en daar een wijngaard.

Geen spoor van een dorp. Hij had nog geen tegenligger gezien. Nu begon hij zich zorgen te maken, er was bovendien geen hond te bekennen aan wie hij de weg kon vragen. Plotseling verging hem de lust om nog verder te gaan. Net toen hij om wilde keren en terug wilde rijden naar Vigàta, zag hij in de verte een karretje zijn richting uit komen. Hij besloot om de weg te vragen aan de voerman. Even nog reed hij verder, kwam ter hoogte van het paard, stopte, deed de autodeur open en stapte uit.

“Goedendag,” zei hij tegen de voerman.

Die voerman had de commissaris amper opgemerkt, zo leek het haast, hij keek strak voor zich uit, met de teugels in zijn hand.

“U ook,” zei de man nu terug. Het was een door de zon gelooide zestiger, mager, in werkkleding, met op zijn hoofd een bespottelijke Borsalino, die waarschijnlijk nog uit de jaren vijftig stamde.

Hij was zo te zien niet van plan om te stoppen.

“Ik wou u wat vragen,” zei Montalbano nu naast de kar.

“Mij?!” vroeg de man, verrast maar ook onthutst.

Ja, aan wie anders? Aan het paard?

“Ja.”

“Hoei,” zei de voerman, en hij trok aan de teugels. Het dier hield halt.

De man deed zijn mond niet open. Hij bleef maar voor zich uitkijken, wachtend op de vraag.

“Moet u horen, kunt u mij zeggen hoe ik bij het lage deel van Brancato kom?”

Met tegenzin, alsof dat alles hem enorm veel moeite kostte, zei de voerman: “Aldoor maar rechtdoor. Derde weg links. Goedendag. Hoei!”

Dat hoei was tot het paard gericht dat weer in beweging kwam.

Een half uur later zag Montalbano in de verte iets opdoemen wat het midden hield tussen een viaduct en een brug. Het had, anders dan een brug, geen leuning, maar ter beveiliging wel grote metalen netten; in vorm leek het weer niet op een viaduct, want het had een boog, als een brug. Op de achtergrond glooide een heuvel waarop witte huizenblokjes, half naar beneden gegleden, in een onmogelijk evenwicht balanceerden. Dat was vast de bebouwing van Brancato’s hoogste wijk; van het lage deel waren zelfs de daken nog niet te zien. Maar dat zou daar dus ook wel ergens liggen. Montalbano stopte een meter of twintig bij het viaduct vandaan, stapte uit en begon om zich heen te kijken. De weg was leeg en desolaat, sinds hij was afgeslagen bij de splitsing was hij alleen die kar maar tegengekomen. Later had hij nog een boer gezien die het land bewerkte. Dat was alles. Zodra de zon onderging en het donker werd, zag je waarschijnlijk geen hand voor ogen meer op die weg. Er was geen enkele verlichting, geen huis waaruit wat licht kon schijnen. Nou, waar hadden de ontvoerders zich dan verstopt om te kijken of de auto van de ingenieur er al aankwam? En hoe wisten ze bovendien met zekerheid te zeggen dat het de auto van Peruzzo was en niet een andere die daar – wonder boven wonder – zomaar voorbij kwam?

In de buurt van het viaduct – waarvan zich het bestaansrecht moeilijk liet duiden, waarom en hoe iemand erbij was gekomen om dat te bouwen – stonden geen struiken of muurtjes waarachter je je kon verstoppen. Ook ‘s-nachts in het donker kon je je daar nergens schuilhouden voor de koplampen van een auto. En dus?

Er blafte een hond. Gedreven door de behoefte om een levend wezen te zien, probeerde Montalbano hem te ontdekken. En hij zag hem. De hond stond aan het begin van het viaduct, aan de rechterkant, en de commissaris kon er alleen de kop van zien. Hadden ze dat ding dan misschien alleen gebouwd om honden en katten door te laten? Waarom ook niet, tenslotte is in ons prachtige land alles mogelijk als het om openbare werken gaat. En plotseling begreep de commissaris dat de ontvoerders zich schuil hadden gehouden op de plek waar die hond nu ook zat.

Hij liep het veld in, stak een karrenspoor over, en kwam aan bij de plek waar het viaduct begon. Dat viaduct was heel steil gebouwd. Als je helemaal aan het begin van het viaduct ging staan, was je vanaf de weg niet te zien. Montalbano keek aandachtig naar de grond, terwijl de hond zich grommend uit de voeten maakte, maar hij vond niks, nog geen peukje van een sigaret. En hoe kan je ook nog een peuk vinden vandaag de dag, nu iedereen bang is om te roken door die opschriften op de pakjes in de trant van ‘Van roken krijg je kanker’? Zo stoppen zelfs delinquenten met roken, en komen arme politieagenten dus zonder belangrijke aanwijzingen te zitten. Misschien moest hij maar eens een uitgebreide brief sturen aan de minister van Volksgezondheid.

Hij inspecteerde ook de overkant van het viaduct. Niets. Hij liep terug naar zijn beginpunt en ging op zijn buik liggen. Nu keek hij naar beneden met zijn hoofd tegen het net aan. Toen zag hij, bijna loodrecht onder zich, een stenen plaat liggen die een putje afdekte. De ontvoerders waren vast, zodra de wagen van de ingenieur eraan kwam, het viaduct opgelopen en net als hij op de grond gaan liggen. Van daaraf hadden ze gezien hoe Peruzzo in het licht van de koplampen de plaat had opgetild, de koffer in het putje had gelegd en weer was weggereden. Zo was het vast en zeker gegaan. Maar hij had met zijn gang hiernaartoe zijn doel niet bereikt: de ontvoerders hadden geen sporen achtergelaten.

Hij liep het viaduct af en ging eronder staan. Hij bekeek de plaat die de put afdekte. Die leek hem veel te klein om een koffer door te laten. Een snelle rekensom leerde hem dat zes miljard lire ongeveer gelijk staat aan 3,1 miljoen euro. Als elk pakje uit honderd briefjes van vijfhonderd euro bestond, hield dat in dat het maar om tweeënzestig pakjes ging. Daar had je dan inderdaad geen grote koffer voor nodig, helemaal niet zelfs. De plaat kon hij gemakkelijk optillen want er zat een ijzeren ring aan. Hij stak zijn vinger door de ring en trok. De deksel schoof opzij. Montalbano keek in de put en schrok. Er zat een grote tas in en die leek hem niet leeg. Lag Peruzzo’s geld daar nog gewoon? Hadden de ontvoerders het dan misschien niet opgehaald? Waarom hadden ze het meisje dan vrijgelaten?

Hij ging op zijn knieën liggen, stak zijn arm erin, pakte de tas – die was behoorlijk zwaar – tilde hem op en zette hem op de grond. Hij haalde diep adem en deed hem toen open. De tas zat propvol pakjes. Geen bankbiljetten, maar verknipte tijdschriftpagina’s.