15
Toen de horlogeveer die nacht om drie uur, zevenentwintig minuten en veertig seconden een tik gaf, kon Montalbano daar niet wakker van worden, want hij was al wakker. Hij had de slaap niet kunnen vatten, hij had graag in bed heen en weer willen rollen op de deining van de gedachten die zich de een na de ander bij hem aandienden, als hoge golven in een woeste zee, maar hij kon zijn armen en benen niet verroeren, hij mocht zich niet bewegen want hij wilde Livia niet storen, die wel bijna onmiddellijk naar dromenland was afgereisd.
De wekker ging af om zes uur, het eerste daglicht diende zich bescheiden aan, en om kwart over zeven waren ze al op weg naar het vliegveld Punta Raisi. Livia reed. De hele rit spraken ze niet of nauwelijks met elkaar. Montalbano was in gedachten al bezig met wat hij straks direct wilde gaan doen om te zien of het idee dat bij hem was opgekomen een absurde fantasie was of een even absurde werkelijkheid; Livia dacht ook al aan wat haar in Genua wachtte, aan haar achterstallige werk, aan alles wat ze zomaar onafgemaakt had laten liggen omdat ze onverwachts zo lang bij Salvo in Vigàta had moeten blijven.
Voordat Livia door de controle ging, omhelsden ze elkaar midden tussen de mensen, als twee verliefde tieners. Terwijl hij haar in zijn armen hield, kwamen in Montalbano tegenstrijdige gevoelens op, twee sentimenten die niet samen hoorden te gaan, maar die nu toch samen gingen. Aan de ene kant een diepe melancholie vanwege het feit dat Livia wegging, het huis in Marinella zou vast elke gelegenheid aangrijpen om haar afwezigheid te onderstrepen; nu hij een aardig eind op weg was om een heer op leeftijd te worden, begon de eenzaamheid hem zwaar te vallen. Het andere gevoel was een soort haast, Livia moest gauw weg, zonder dralen, dan kon hij snel terug naar Vigàta om te doen wat hij doen moest, helemaal vrij, zonder nog rekening te hoeven houden met haar tijdschema’s en eisen.
Toen maakte Livia zich los uit zijn omhelzing, ze keek hem aan en liep in de richting van de controle. Montalbano bleef waar hij was. Niet om haar tot het laatst met zijn blik te kunnen volgen, nee, het was meer een plotseling opkomende verbazing waardoor zijn volgende beweging werd afgekapt, namelijk dat hij haar de rug zou toedraaien en naar de uitgang zou lopen. Want hij had de indruk dat hij heel diep in haar blik, echt helemaal op de bodem, iets had zien glanzen, een kleine twinkeling die daar niet thuishoorde. Het was maar heel even, het doofde onmiddellijk, verborgen achter de ondoorzichtige voile van ontroering. Maar de commissaris had de tijd gehad om hem op te pikken, die flits, nauwelijks zichtbaar maar toch een flits, en hij was er sprakeloos van.
Nou zou je zien dat Livia, terwijl ze elkaar daar zo omhelsden, last had gehad van dezelfde tegenstrijdige gevoelens als hij. Dat ook zij van streek was door het afscheid, en tegelijkertijd niet kon wachten tot ze eindelijk weer vrij was. Eerst werd hij kwaad, maar toen moest hij er om lachen. Hoe luidde die Latijnse spreuk ook al weer? Nee tecum nee sine te. Niet met je maar ook niet zonder je. Zo was het.
∗
“Montalbano? Minutolo hier.”
“Hallo. Hebben jullie nuttige informatie uit dat meisje weten te krijgen?”
“Montalba, dat is hem nou juist het probleem. Het zal misschien komen doordat ze nog van de kaart is door die ontvoering, dat is logisch, en ook een beetje doordat ze sinds ze terug is nog niet geslapen heeft, maar ze heeft ons bepaald niet veel te melden.”
“Waarom heeft ze niet meer geslapen?”
“Omdat de toestand van haar moeder is verslechterd en zij geen seconde van het bed wilde wijken. En toen ze me dus vanmorgen belden dat mevrouw Mistretta vannacht is overleden…”
“…toen heb je snel, met veel tact, de gelegenheid te baat genomen om Susanna uit te horen.”
“Montalba, zulke dingen doe ik niet. Ik ben hiernaartoe gegaan omdat ik dat gepast vond. Doordat ik aldoor in dit huis heb gezeten…”
“…is het net of ze familie van je zijn geworden. Prima. Maar dan begrijp ik nog steeds niet waarom je me nu belt.”
“Nou, de begrafenis is morgenochtend, en nou wilde ik Susanna vanaf overmorgen serieus gaan verhoren. De rechtercommissaris is akkoord. Wat vind jij ervan?”
“Wat heb ik ermee te maken?”
“Moet jij er dan niet ook bij zijn?”
“Dat weet ik niet. Het is aan de hoofdcommissaris om te bepalen of ik er al dan niet bij moet zijn. Of eigenlijk, doe jij me nou eens een plezier: bel jij hem, laat je maar door hem instrueren, en dan bel je mij weer terug.”
∗
“Meneer, ben u daar? Ik ben het, Adelina Cirrinciò.”
Zijn huishoudster Adelina! Hoe was die er nou zo snel achter dat Livia was vertrokken? Had ze dat geroken? Was het de wind geweest? Dat kon hij maar beter niet gaan uitzoeken, anders kwam hij er misschien nog achter dat ze in het dorp zelfs het wijsje kenden dat hij neuriede als hij op de plee zat. “Wat is er, Adeli?”
“Meneer, ken ik vanmiddag kommen om u huis schoon te maken en u eten klaar te maken?”
“Nee, Adeli, vandaag niet, kom morgenochtend maar.” Hij had er behoefte aan om even rustig na te kunnen denken zonder iemand om zich heen.
“Meneer, wil u dan ook de knoop doorhakken over die doop van me kleinzoontje?” hield de huishoudster aan.
Hij aarzelde geen moment. Livia had hem toen ze geestig dacht te zijn uiteindelijk een prima reden bezorgd met dat verhaal over quitte staan.
“Ik heb de knoop al doorgehakt, ik doe het.”
“God o god, wat ben ik blij!”
“Hebben jullie al een datum geprikt?”
“Meneer, dat hangt van u af.”
“Van mij?”
“Ja, van wanneer of dat u vrij bent.”
“Nee, van wanneer of dat je zoon vrij komt,” had de commissaris willen terugzeggen. Pasquale, de vader van het kind, draaide immers telkens de bak in, of anders kwam hij er net uit. Maar hij hield zich in en zei alleen:
“Regelen jullie alles maar, en daarna laat je het mij weten. Ik heb op dit moment de tijd helemaal aan mezelf.”
∗
Je kon niet zeggen dat Francesco Lipari op de stoel voor het bureau van de commissaris ging zitten, eerder dat hij erin in elkaar zakte. Zijn gezicht was helemaal geel, en daardoor leken de wallen onder zijn ogen nog zwarter, alsof iemand ze er met schoenpoets opgeverfd had. Zijn kleren waren verkreukeld, misschien had hij ze vannacht wel niet uitgehad. Dat verbaasde Montalbano, hij had een kalme en opgeluchte jongen verwacht na de vrijlating van dat meisje, maar nee…
∗
“Gaat het niet goed met je?”
∗
“Nee.”
“Waarom niet?”
“Susanna wil me niet zien.”
“Hoe bedoel je?”
“Wat zou ik bedoelen? Vanaf het moment dat ik hoorde dat ze vrij was gelaten heb ik wel tien keer gebeld. Telkens kwam haar oom, of haar vader of iemand anders aan de lijn, maar zij nooit. En elke keer zeiden ze dat Susanna bezig was en niet aan de telefoon kon komen. Vanmorgen ook, toen ik hoorde dat haar moeder dood was…”
“Van wie had je dat gehoord?”
“Dat werd op de lokale radio gezegd. Ik dacht meteen: gelukkig was ze net op tijd om haar nog in leven te zien! En toen heb ik haar gebeld, ik wou bij haar zijn, maar ik kreeg weer dezelfde reactie. Ze kon niet aan de lijn komen.”
Hij nam zijn gezicht in zijn handen.
“Wat heb ik gedaan dat ze me zo behandelt?”
“Jij hebt niks gedaan,” zei Montalbano. “Maar jemoet je best doen om haar te begrijpen. De klap van een ontvoering komt hard aan en het is moeilijk om er overheen te komen. Dat zegt iedereen die zo’n ervaring heeft gehad. Daar is tijd voor nodig.”
En de goede Samaritaan Montalbano zweeg, helemaal tevreden met zichzelf. Hij was een strikt persoonlijke, bijzonder gewaagde theorie aan het uitwerken over deze zaak. Daarover vertelde hij liever niets aan die jongeman; hij hield zich liever op de vlakte.
“Maar zou ze die schok niet gemakkelijker te boven komen als ze iemand aan haar zijde had die echt van haar houdt?”
“Zal ik je eens wat zeggen?”
“Zegt u het maar.”
“Ik moet je iets bekennen: ik zou, denk ik, net als Susanna, even alleen willen zijn om mijn wonden te likken.”
“Wonden?”
“Ja. En niet alleen de verwondingen die zij zelf heeft opgelopen, maar ook de wonden die ze andere mensen heeft toegebracht.”
De jongen keek hem niet-begrijpend aan.
“Ik snap er helemaal niets van.”
“Laat maar zitten.”
De goede Samaritaan Montalbano was niet van plan om zijn hele portie dagelijkse goedheid er in één keer door te jagen.
“Wou je me nog iets zeggen?”
“Ja. Weet u al dat ingenieur Peruzzo van de kandidatenlijst van zijn partij af is gehaald?”
“Nee.”
“En wist u dat de Belastingdienst sinds gistermiddag op het kantoor van de ingenieur zit? Het gerucht gaat dat ze direct al zoveel belastend materiaal gevonden hebben dat hij nu de gevangenis al in kan draaien.”
“Daar wist ik niets van. Nou en?”
“Nou en…daardoor komen bij mij wel een paar vragen op.”
“En moet ik daar de antwoorden op weten?”
“Als dat kan.”
“Ik ben bereid antwoord te geven op één enkele vraag, als ik daartoe in staat ben, tenminste. Kies er maar eentje uit.”
De jongen stelde ogenblikkelijk zijn vraag, blijkbaar de bovenste op zijn lijstje.
“Gelooft u dat de ingenieur dat krantenpapier in die tas heeft gestopt, in plaats van geld?”
“Geloof jij dat dan niet?”
Francesco probeerde te glimlachen, maar het lukte niet, hij vertrok zijn mond tot een soort grijns.
“U moet niet met een wedervraag antwoorden op mijn vraag.”
Hij was goed, die jongen, alert en deskundig. Het was een genoegen om met hem te praten.
“Waarom zou ik dat niet geloven?” zei Montalbano. “Die ingenieur, dat is, naar het zich tot nu toe laat aanzien, een man met weinig scrupules; iemand die het gevaar niet schuwt. Het zou toch kunnen dat hij van twee walletjes wilde eten. Hij wilde absoluut niet bij die zaak betrokken worden, want als hij er eenmaal in verstrikt raakte, zou hij er hoe dan ook alleen maar bij verliezen. Waarom zou hij dan niet nog meer risico nemen en zes miljard uitsparen?”
“Maar als ze Susanna nou vermoord hadden?”
“Dan zou hij wanhopig vol hebben gehouden dat hij het losgeld wel betaald had en dat de ontvoerders zich niet aan hun woord hadden gehouden. Want misschien had Susanna er wel eentje herkend en dan had er daardoor niets anders opgezeten dan haar uit de weg ruimen. Dan was hij gaan huilen, handenwringend voor de camera’s verschenen, en dan was er uiteindelijk wel iemand geweest die hem geloofd had.”
“En zou u dan ook bij die iemanden gehoord hebben, commissaris?”
“Ik beroep mij op mijn zwijgrecht,” zei Montalbano.
∗
“Montalbano? Minutolo hier. Ik heb met de hoofdcommissaris gesproken.”
“Wat zei die?”
“Dat hij je gedienstige bereidwilligheid niet langer wil uitbuiten.”
“En dat wil in gewone-mensentaal zeker zeggen: hoe eerder ik oprot hoe liever het hem is?”
“Precies.”
“Mijn beste vriend, wat zal ik zeggen? Dan ga ik maar weer verder met mijn genezingsproces en ik wens je veel succes.”
“Maar als ik er behoefte aan heb om met je van gedachte te wisselen dan kan ik toch zeker wel…”
“Wanneer je maar wilt.”
“Heb je gehoord dat de Belastingdienst op het kantoor van ingenieur Peruzzo van alles heeft gevonden wat niet in de haak was? Iedereen denkt dat hij deze keer echt voor de bijl gaat.”
∗
Hij pakte de vergrotingen die hij door Cicco De Cicco had laten maken, en stopte ze in een envelop die hij met moeite in een plastic tasje wist te proppen.
“Catarella!”
“Tot uw dienst, chef.”
“Is meneer Augello er ook?”
“Nee, chef. Die is in Montelusa, want meneer de hoofdcommissaris wou dat, aangezien dat meneer Augello uw vice-plaatsvervanger is.”
Meneer de hoofdcommissaris had hem nu eindelijk helemaal gemarginaliseerd, buitengesloten, die praatte alleen nog met Mimi, de vice-plaatsvervanger.
“En Fazio?”
“Die is er evenmin niet, chef. Die heeft zich momenteel naar de via Palazzolo begeven, tegenover de lagere school aldaar.”
“Hoezo?”
“Wat er gebeurd was was dat een winkelier die weigerachtig was om een afperser te betalen, geschoten heeft op die desbetreffende persoon die dat geld wilde, maar hij heeft hem niet geraakt.”
“Gelukkig maar.”
“Gelukkig maar, chef. Ter compensatie heeft hij toen echter een passerende voorbijganger in zijn arm geraakt.”
“Hoor ‘s, Catarè, ik ga verder revalideren in Marinella.”
“Nu direct meteen?”
“Ja.”
∗
“Mag ik u komen opzoeken voor mijn behoefte dat ik u misschien in eigen persoon persoonlijk wil zien?”
“Wanneer je maar wilt.”
∗
Voor hij naar huis ging, liep hij langs het winkeltje waar hij wel eens boodschappen deed. Hij kocht groene olijven, zachte zwarte olijven, een stuk kaas, vers brood met sesamzaad erop, en een potje pesto uit Trapano.
Terwijl hij in Marinella de pasta kookte, dekte hij de tafel op de veranda. De dag was wat kwakkelig begonnen, maar een warme lentezon had nu definitief het pleit gewonnen. En er was geen wolkje te zien, geen zuchtje wind te bekennen. De commissaris goot de pasta af, maakte hem aan met de pesto, droeg zijn bord naar buiten en begon te eten. Er liep iemand langs de vloedlijn; die stopte even en staarde naar de veranda. Wat was er zo raar aan hem dat die man naar hem keek alsof hij een plaatje zag, of een schilderij? Tenzij het natuurlijk echt een schilderij was, een schilderij getiteld: ‘Maaltijd van een eenzame bejaarde’. Door die gedachte had hij plotseling geen trek meer. Hij at toch door van de pasta, maar met tegenzin.
De telefoon ging. Het was Livia die meldde dat ze veilig was aangekomen, alles in orde, ze was haar huis aan het schoonmaken, en ze zou vanavond terugbellen. Een kort telefoontje, maar lang genoeg om de pasta koud te laten worden.
Hij had geen zin meer om er nog verder van te eten, hij had plotseling zo’n vreselijk slecht humeur gekregen dat hij daarom van zichzelf een glaasje wijn mocht nemen en wat brood met sesamzaad. Hij brak een stuk van het brood af, stak er een stuk van in zijn mond, kauwde langdurig en nam daarna een slok van de wijn, terwijl hij met zijn rechter wijsvinger de sesamzaadjes zocht die van de korst waren gevallen, hij drukte ze plat tegen het tafelkleed tot ze aan zijn vinger bleven zitten en bracht die naar zijn mond. Sesambrood eten was vooral zo fijn vanwege dit ritueel.
Tegen de rechter buitenmuur van de veranda stond een wilde struik die in de loop van de tijd heel groot en dicht was geworden en zo hoog dat hij tot de kruin kwam van iemand die op het bankje ging zitten.
Livia had al vaak gezegd dat hij hem eruit moest halen, met wortel en al, maar dat zou nu wel behoorlijk lastig worden, de wortels van die struik waren nu vast al even lang en dik als die van een boom. Montalbano heeft nooit begrepen waarom hij toen plotseling zin kreeg gekregen om ernaar te kijken. Hij hoefde zijn hoofd maar ietsje naar rechts te draaien en de struik kwam helemaal in zijn blikveld. De wilde plant begon net weer uit te lopen, tussen het geel van de takken kwam hier en daar een groen puntje te voorschijn. Tussen twee takjes bijna bovenin schitterde een zilveren spinnenweb in het zonlicht. Montalbano wist zeker dat dat er de vorige dag nog niet was geweest, want dat zou Livia zeker gemerkt hebben en die was zo bang voor spinnen dat ze het met de bezem zou hebben weggeveegd. Dat web was vast in de afgelopen nacht gemaakt.
De commissaris stond op en ging over de balustrade hangen om het van dichtbij te kunnen zien. Het was een prachtige geometrische constructie.
Gefascineerd telde de commissaris wel dertig draadjes in concentrische cirkels, steeds kleinere naarmate ze dichter rond het middelpunt zaten. De afstand tussen de draadjes was overal gelijk, maar werd in het midden groter, veel groter zelfs. Verder werd het ronde weefsel bij elkaar gehouden en verdeeld door draden die als stralen vanuit het middelpunt tot aan de buitenste cirkellijn van het spinnenweb liepen.
Montalbano schatte dat er wel twintig van die stralen waren, allemaal op gelijke afstand van elkaar. Het middelpunt van het web zat op de plek waar al die draden samenkwamen; ze werden bij elkaar gehouden door weer een ander draadje, in een spiraalvorm. Wat een geduld had die spin moeten hebben!
Want hindernissen was hij zeker tegengekomen, een windvlaag die het netwerk scheurde, een dier dat toevallig langskwam en daarbij een tak bewoog…Maar dat maakte hem niks uit, hij was gewoon doorgegaan met zijn nachtelijke arbeid, vastbesloten om tot elke prijs zijn web te weven, koppig, blind en doof voor alle andere impulsen.
Maar waar zat hij nu, die spin? Hoe hij ook zijn best deed, de commissaris kon hem nergens ontdekken. Was hij al vertrokken, had hij alles in de steek gelaten? Was hij opgegeten door een ander dier? Of zat hij, verstopt onder een geel blaadje, heel aandachtig om zich heen te kijken, met zijn acht ogen als een krans om zijn hoofd en zijn acht poten klaar om toe te slaan?
Opeens begon het web te trillen, er ging een lichte huivering doorheen. Dat kwam niet door een plotselinge windvlaag, want de blaadjes er vlak omheen bewogen niet, ook de allerlichtste niet. Nee, het was een kunstmatige beweging, met opzet veroorzaakt. Door wie anders dan door de spin zelf? Blijkbaar wilde die onzichtbare spin dat het web voor iets anders werd aangezien, voor een deken van rijp, of voor waterdamp, en dus bewoog hij het net met zijn pootjes. Een valstrik.
Montalbano keerde zich om naar het tafeltje, pakte een klein stukje brood, verkruimelde het tot nog kleinere stukjes, en gooide die in de richting van het web. De kruimels waren te licht, ze verspreidden zich in de lucht, er bleef er maar eentje hangen in het web, precies aan het spiraalvormige draadje in het midden; maar daar zat het maar een fractie van een seconde, eerst zat het er nog en meteen daarna zat het er niet meer, een grijze stip die als een bliksemschicht van boven uit het web tevoorschijn kwam – daar waar het spinnenweb verborgen zat onder de bladeren – had de kruimel opgepakt en was ermee verdwenen. Dat had de commissaris eigenlijk niet eens echt gezien, hij had het meer aangevoeld. Hij was met stomheid geslagen door de snelheid waarmee die grijze stip in beweging was gekomen en hij besloot om de handelingen van de spin eens beter te bekijken. Nog een stukje brood nam hij van tafel, hij draaide er een balletje van dat ietsje groter was dan het vorige en gooide dat heel gericht naar het middelpunt van het web. Dat schudde ervan. De grijze stip schoot weer tevoorschijn, kwam aan bij het middelpunt, bedekte het brood met zijn lichaam, maar ging zich daarna niet weer verstoppen. Hij verroerde zich niet meer, zat in het volle zicht middenin zijn bewonderenswaardige, geometrische luchtbouwsel. Montalbano had de indruk dat de spin hem triomfantelijk aan zat te kijken.
En zo traag als in een nachtmerrie, als in een eindeloos durende overvloeier in een film, begon het kopje van de spin toen van kleur en vorm te veranderen, het ging van grijs naar roze, zijn vacht veranderde in haren, zijn acht ogen voegden zich samen tot twee, tot het uiteindelijk leek of hij een piepklein mensengezicht had gekregen dat tevreden lachte vanwege de buit die hij stevig in zijn pootjes hield.
Montalbano schrok ervan. Was hij nu in een nachtmerrie terechtgekomen of had hij ongemerkt te veel wijn gedronken? En opeens moest hij denken aan een passage bij Ovidius die hij op school had moeten lezen, de passage waarin de weefster Arachne door Athena in een spin veranderd wordt…Liep de tijd nu misschien achteruit, helemaal terug tot aan de duistere tijden van de mythen? Hij werd er duizelig van, helemaal draaierig. Gelukkig duurde dat monsterlijke visioen maar kort, meteen vervaagde dat beeld, en nu begon de transformatie de andere kant uit. Maar voordat de spin weer spin was geworden, voor hij opnieuw tussen de bladeren verdween, had Montalbano de tijd gehad om dat gezicht te herkennen. Nee, dat was niet het gezicht van Arachne, dat wist hij zeker.
Hij ging op het bankje zitten, omdat zijn benen nog te slap waren om op te staan, hij moest een heel glas wijn leegdrinken om weer wat op krachten te komen.
En hij bedacht dat ook bij die andere spin, die spin waarvan hij heel even het gezicht had gezien, het idee om een gigantisch web te fabriceren, vast ‘s-nachts was opgekomen, in een van die vele nachten vol angst, kwelling en woede.
En met geduld, met vasthoudendheid, met doorzettingsvermogen, zonder ook maar ergens voor terug te schrikken, had die spin dat web uiteindelijk geweven. Een geometrisch wonder, een meesterwerk van logica.
Maar zat er dan in die hele constructie niet een foutje, zelfs geen kleintje, nergens een bijna onzichtbare onregelmatigheid?
Hij stond op, liep naar binnen en ging op zoek naar een vergrootglas, want dat moest daar ergens liggen. Sinds Sherlock Holmes is een politieman toch geen echte politieman als hij niet altijd een vergrootglas bij de hand heeft.
Hij deed alle laatjes en kastjes open, haalde alles overhoop, hij kwam een brief tegen van een vriend, een brief van zes maanden geleden die hij nog niet eens had opengemaakt, hij maakte hem open, las hem, vernam dat zijn vriend Gaspano opa was geworden (krijg nou wat! Gaspano en hij waren toch even oud?), zocht nog verder en stelde toen vast dat het geen zin had om daar nog mee door te gaan. Daaruit moest hij blijkbaar afleiden dat hij geen echte politieman was. Elementary, Watson. Hij ging terug naar de veranda, boog zich over de balustrade heen, met zijn borst voorover tot hij met zijn neus haast middenin het web zat. Hij trok zijn hoofd iets terug, bang dat de spin als een bliksemschicht zijn neus zou grijpen, omdat hij hem voor een prooi zou houden. Hij keek aandachtig, tot zijn ogen ervan gingen tranen. Nee, het web zag er in geometrisch opzicht puntgaaf uit, maar was dat in werkelijkheid niet. Op ten minste drie of vier plekken was de afstand van het ene draadje naar het andere niet regelmatig, en er waren zelfs twee draadjes die een heel klein stukje zigzagden.
Dat stelde hem gerust en hij glimlachte. En daarna veranderde die glimlach in een lachbui. Een spin in een web! Geen uitdrukking werd vaker gebruikt en misbruikt als het ging om een in het geheim beraamd plan. Het was er een die hij nooit in de mond zou nemen. En vanwege die minachting wilde die uitdrukking zich dus nu op hem wreken, hij werd werkelijkheid en dwong de commissaris om hem ernstig te nemen.