Op de ochtend van de dag dat

Op de ochtend van de dag dat ze hem zouden doden, werkte dokter Gammacurta zoals gewoonlijk in zijn praktijk, en ook de namiddag bracht hij daar weer door, nadat hij een pauze had genomen om te eten en een half uurtje te dutten. Maar hij was niet zo goedgemutst als anders, echt uit zijn hum, hij had geen geduld voor kinderen met snotogen, hij wond zich op over de derden- en vierden-daagse koorts, hij werd woest toen hij een bloedzweer moest wegsnijden achter in de nek van een man die ze vanwege zijn gewicht en vanwege zijn angst voor de scalpel gewoon niet in bedwang konden houden.

Toen hij eindelijk op het punt stond om de praktijk te sluiten en naar huis te gaan, werd hij ineens met spoed weggeroepen omdat de zee een half verdronken vreemdeling op het strand had geworpen. Zodra hij hem zag, begon Gammacurta als een razende te foeteren.

“Loop verdomme allemaal naar de hel! Wat nou, half verdronken? Zien jullie dan niet dat-ie al minstens een week dood is en dat hij is aangevreten door de vissen? Het kan me niks verrotten wie jullie erbij halen, de pastoor, de commissaris, maar kom mij niet aan mijn kop zeuren!”

De reden voor die humeurigheid, die des te vreemder was voor iemand die in stad en land juist heel vriendelijk en voorkomend bekendstond, lag in het feit dat hij die avond naar de schouwburg moest, daar kon geen heilige hem voor behoeden. In de sociëteit had hij, samen met de andere leden, plechtig gezworen dat de opera die de prefect de Vigàtazers had opgedrongen in gefluit en gejoel ten onder zou gaan: maar aangezien hij van nature niet graag op de voorgrond trad, had hij bedacht dat hij zou deserteren met het excuus dat hij met spoed naar een ernstig zieke patiënt moest. Daarbij had hij echter buiten zijn vrouw gerekend, met wie hij de avond daarvoor een verhitte discussie had gehad.

“Ik heb er speciaal een jurk voor laten maken in Palermo!”

De dokter had de jurk gezien, en hij vond het net een carnavalspak. Sterker nog, zelfs met carnaval zou een echte vrouw zich schamen om zoiets aan te trekken. Maar het was duidelijk dat zijn vrouw er haar zinnen op had gezet.

“Luister, die muziek stelt echt niks voor.”

“O nee? En hoe weet jij dat? Ben je nu ineens muziek-kenner geworden? En trouwens, die muziek kan me geen zak schelen.”

“Waarom wil je er dan naartoe?”

“Omdat signora Cozzo ook gaat.”

Dat argument duldde geen repliek. Signora Cozzo, de vrouw van de voorzitter, werkte op signora Gammacurta als een rode lap op een stier.

Uiteraard zat alles tegen toen hij zich aan het omkleden was, ook omdat hij versuft raakte door het gekrijs dat vanuit de aangrenzende kamer klonk, waar zijn vrouw zich klaarmaakte met de zo te horen nogal onhandige hulp van haar dienstmeisje Rosina. Zijn boordenknoop wilde niet meewerken en viel tot drie keer toe op de grond, van zijn gouden manchetknopen vond hij er maar eentje, de ander zag hij pas onder het kastje liggen nadat hij een uur met zijn kont in de lucht had rondgekropen, en zijn lakschoenen zaten veel te krap.

Nu zat hij dan eindelijk in de schouwburg, op de derde rij in de parterre, naast zijn gemalin, die eruitzag als een enorme sorbet, met een gelukzalige glimlach op haar gezicht omdat de jurk van signora Cozzo, die met haar man twee rijen achter hen zat, lang niet zo mooi afkleedde als de hare. De dokter keek om zich heen: de leden van de sociëteit, met wie hij begroetingen, glimlachjes en blikken van verstandhouding uitwisselde, hadden zich allemaal strategisch verspreid over de balkons en de parterre.

Het decor stelde de binnenplaats van een bierbrouwerij voor, in Preston, Engeland, als je tenminste moest geloven wat er op het blaadje stond dat iedereen bij binnenkomst in de schouwburg had gekregen. Aan de linkerkant was de voorgevel van een huis met twee verdiepingen en een trap aan de buitenkant, aan de rechterkant stond een groot ijzeren hek, en op de achtergrond een gemetselde muur met een deur in het midden. Her en der verspreid stonden kruiwagens, zakken met god weet wat erin, schoppen en manden.

De muziek zette in en er verscheen iemand met een grijze schort, die volgens het blaadje Bob, de voorman, was. Hij was helemaal opgetogen en begon een bel te luiden. Onmiddellijk verschenen er zes mensen van achter het hek met zo’n zelfde schort voor, maar in plaats van aan het werk te gaan, gingen ze op een rijtje voor de toeschouwers staan. Te oordelen naar hun gezichten en de gebaren die ze maakten waren ze nog vrolijker dan hun baas. Deze keek naar hen, spreidde zijn armen uit en hief aan:

Vrienden, naar de fabriek

rennen wij met plezier!

De zes arbeiders konden hun geluk niet op.

Rennen wij met plezier!

zongen ze allemaal tegelijk, met hun armen in de lucht.

Met gerst en heel veel hop

maken wij weer bier!

De zes mannen met de schorten begonnen te springen van blijdschap.

Maken wij weer bier!

Bob de voorman liep een rondje over de hele binnenplaats en liet het gereedschap zien.

Een mooier beroep bestaat niet

als je erover nadenkt.

De zes mannen omhelsden elkaar en klopten elkaar op de rug.

Als je erover nadenkt.

En intussen rende Bob van een kruiwagen naar een zak, en van een zak naar een stapel manden.

Wij brouwen hier een drank

die iedereen genot schenkt.

“Jij vindt het misschien lekker!” werd er luid geroepen door iemand die in de engelenbak zat. “Ik vind bier net naar pis smaken, geef mij maar wijn!”

Het commentaar overstemde zelfs de muziek. Maar het koor liet zich niet uit het veld slaan en ging gewoon door:

Die iedereen genot schenkt.

Dat was de druppel die de emmer deed overlopen voor don Gregorio Smecca, handelaar in amandelen en tuinbonen, maar bovenal een pietje precies.

“Waarom herhalen die knuppels alles de hele tijd? Wat denken ze soms dat we zijn, imbeciel of zo? Wij hebben aan één keer genoeg om te begrijpen wat er te begrijpen valt, dat hoeven ze echt niet te herhalen.”

Die gelegenheid werd aangegrepen door Lollò Sciacchitano, die in de loge zat, maar ver van zijn vriend Sciaverio, degene die had verklaard dat hij geen bier lustte.

“Sciavè, waarom zijn die lui toch zo vrolijk?” vroeg hij met zijn stem die op zee zelfs boven een storm uit te horen was.

“Omdat ze gaan werken,” was het antwoord van Sciaverio.

“Ach, zit niet te ouwehoeren!”

“Nou, vraag het dan aan hun!”

Sciacchitano stond op en wendde zich tot de zeven mannen op het toneel.

“Neem me niet kwalijk, maar kunnen jullie me even vertellen hoe het zit? Waarom zijn jullie zo blij dat je mag gaan werken?”

Deze keer ontstond er wel enige verwarring op het toneel. Twee mannen van het koor hielden een hand boven hun ogen om ze tegen de felle lampen te beschermen terwijl ze naar de loge tuurden, maar ze werden onmiddellijk tot de orde gemaand door het stokje van de dirigent.

Toen prefect Bortuzzi in de koninklijke loge dit gênante tafereel gadesloeg, voelde hij het bloed naar zijn hoofd stijgen. Hij gebaarde woest naar commissaris Puglisi, die achter hem zat.

“Arresteer die klootzakken! Onmiddellijk!”

Puglisi had weinig zin om dat bevel uit te voeren, hij wist dat op dit moment maar iemand ‘bis’ hoefde te roepen of er zou één grote rel uitbreken.

“Luister, Excellentie, neem me niet kwalijk, maar deze mannen hebben echt totaal geen kwaad in de zin. Het zijn geen oproerkraaiers, ik ken ze heel goed. Het zijn beste mensen, geloof me, vol respect. Ze zijn alleen nog nooit in een schouwburg geweest en weten niet hoe ze zich daar moeten gedragen.”

Het werkte: de prefect, die glom van het zweet, drong verder niet aan.

Intussen was bij de trap links Daniele Robinson verschenen, de baas van de brouwerij. Deze was zo mogelijk nog vrolijker dan de anderen en kwam eindelijk met de verklaring dat het die dag feest was omdat hij ging trouwen met ene Effy. Bij het horen van dat bericht kregen ze allemaal zowat een beroerte van blijdschap. Bob hief aan:

Wie beter had hij kunnen kiezen?

wie is zo goed en zo mooi als zij?

De zes mannen met schorten verzaakten ook deze keer niet en herhaalden prompt:

Wie is zo goed en zo mooi als zij?

Don Gregorio Smecca kon er niet meer tegen.

“Krijgen we dat gezeik nou alweer! Ik ben hier weg, de groeten.”

Hij stond op en vertrok, zijn vrouw vertwijfeld achterlatend.

Intussen werd Effy op het toneel omschreven als de ‘kostbaarste edelsteen’ en als ‘symbool van de liefde’. Op dat moment begon Daniele Robinson geld uit te delen aan de mannen en droeg hun op er een groot feest van te maken.

Ga overal in de verre omtrek op zoek naar fluiten, timbalen, toeters en hoorns.

“Hoorns hoefje niet te zoeken, die krijg je vanzelf,” riep een stem vanuit de vertrouwde loge. Er klonk gelach.

“Een timbaai, dat is toch die ovenschotel die jij altijd maakt met rijst, vlees en erwten?” vroeg Gammacurta ernstig aan zijn vrouw.

“Ja.”

“Wat heeft dat dan te maken met toeters en fluiten?”

Eindelijk werd het een beetje stil in de schouwburg. De arbeiders waren er allemaal op uit getrokken om instru-, roenten te zoeken en de buren uit te nodigen. Ondanks dat er niemand meer in de buurt was, begon Daniele geheimzinnige gebaren te maken tegen Bob, alsof hij hem een geheim wilde verklappen. Bob liep naar hem toe, waarop zijn baas hem verklapte dat in de loop van de dag zijn tweelingbroer zou komen, die al twee jaar niet meer in de streek was gezien. Hij heette Giorgio en was militair, maar hij was niet bepaald rustig van aard. Bob betoonde zich sceptisch:

Zou hij wel komen, als hij kon?

Daniele dacht even na en antwoordde toen:

Ik hoop het, ondanks zijn vreselijke beroep als aftrekker…

Bij het vernemen van het op zijn minst merkwaardige beroep van tweelingbroer Giorgio, hield het mannelijke deel van het publiek de adem in; sommigen dachten dat ze het niet goed verstaan hadden en vroegen hun buurman om uitleg. Zoals de muziek voorschreef, herhaalde Daniele het beroep van zijn broer in een hogere toon.

Ik hoop het, ondanks zijn vreselijke beroep, als aftrekker…

Deze keer barstte het gelach onmiddellijk los, het doorliep alle stadia tussen de a en de oe en dan had je ook nog lachsalvo’s die klonken als gorgelen, als niezen, als klate-, ren, als onderdrukt snikken, als het aanzwengelen van een motor, als het knorren van een varken, en ga zo maar door. Dientengevolge ging de gezongen verklaring van het vreemde beroep van Giorgio helemaal verloren:

…als aftrekker van het kanon.

De lach die cavaliere Mistretta probeerde in te houden veroorzaakte de meeste ophef. De cavaliere was astmatisch, hij kreeg het benauwd en om daar iets aan te doen haalde hij diep adem, waarbij hij het geluid van een misthoorn maakte. Ondanks die welluidende klank kreeg hij nog steeds geen lucht, en naar adem snakkend begon hij wild om zich heen te slaan. Zijn vrouw zette het geschrokken op een gillen, anderen snelden de cavaliere te hulp en één man, die wat adequater reageerde dan de rest, nam hem op zijn rug en droeg hem naar de hal, met signora Mistretta luidkeels jammerend in zijn kielzog.

In eerste instantie had dokter Gammacurta in zijn vuistje gelachen om Mistretta, in de veronderstelling dat deze de hele show in scène had gezet om de voorstelling in de war te schoppen, zoals ze hadden afgesproken. Maar algauw kreeg hij door dat het ernst was.

Op het toneel was zij intussen verschenen, Effy, de oogverblindende schoonheid. Het was een vrouwmens van meer dan twee meter lengte, met handen als kolenschoppen en een neus waaraan je je stevig kon vasthouden als het hard waaide. Onder die neus was een donkere schaduw van een snor te zien, die de kwistig opgesmeerde make–up niet had weten te verhullen. Daarbij liep ze ook nog eens met grote stappen en sloeg ze luidruchtig de hakken tegen elkaar.

De vrouw van Giosuè Zito, signora Filippa, keek onbewogen toe. Aangezien ze sinds haar geboorte vrijwel doof was, had ze niets gehoord van wat er gezegd was, in de zaal of op het toneel. Voor haar speelde alles zich in vredige stilte af. De aanblik van de kena u wekte echter haar nieuwsgierigheid.

“Giosuè, wie is dat?”

Giosuè Zito was onrustig geworden toen Effy ten tonele was verschenen.

Ze hebben het me niet goed verteld, had hij gedacht. Er klopt hier iets niet, dat daar is geen vrouw, maar een man.

“Dat is Giorgio, de tweelingbroer,” antwoordde hij vol overtuiging, en hij moest zijn antwoord natuurlijk schreeuwen om zich verstaanbaar te maken bij zijn dove vrouw.

Het publiek barstte weer in lachen uit, al was het helemaal niet Giosuè Zito’s bedoeling geweest om de opera te verstoren.

Overstuur als ze begrijpelijkerwijs was door alles wat er in de zaal gebeurde en door alles wat ze had kunnen horen terwijl ze zich voorbereidde om het toneel op te gaan, drukte de zangeres die Effy speelde met haar gezicht, met haar ogen, met haar verkrampte handbewegingen en met haar wankele manier van lopen volledig het tegendeel uit van alles wat ze eigenlijk hoorde uit te drukken, vreugde om haar aanstaande huwelijk. Op het gebiedende teken van de maestro begon ze te zingen met een stem die deed denken aan een lamp waarvan de lont op was.

Ook ik versta wel de kunst

van de tedere hofmakerij,

ik weet de juiste momenten en de oorden

voor knipoogjes en lieve woorden:

duizenden smachtende aanbidders op een rij

heb ik zien dingen naar mijn gunst.

Op dat moment klonk vanuit de loge de stem van Lollò Sciacchitano.

“Sciavè, zie jij jezelf al naar zo’n mens smachten?”

Sonoor klonk het antwoord van Sciaverio: “Nog niet eens na dertig jaar eenzame opsluiting, Lollò.”

Dokter Gammacurta kreeg medelijden met die vrouw die dapper doorzong op het podium, hij voelde dat het niet eerlijk was, dat die arme ziel die gewoon haar brood moest verdienen geen bal te maken had met de Vigàtazers, met de Montelusaners, en met die klootzak van een prefect.

“Ik ga even kijken hoe het met cavaliere Mistretta is,” zei hij tegen zijn vrouw. Hij kwam overeind, liet de vier mensen die tussen hem en het gangpad zaten voor hem opstaan en begaf zich naar de hal.