Turiddru Macca, de zoon

Turiddr u Macca, de zoon van donna Nunzia, van beroep havenarbeider, had zijn bed opgezocht zodra het donker werd, nadat het Ave Maria had geklonken, zoals hij al jaren deed, met gebroken botten van het zware werk want elke dag sjouwde hij meer dan tweehonderd volle zakken op zijn rug van de kade naar het schip. Hij had nog geen zes uur geslapen of hij werd gewekt door een luid bonzen op de deur van zijn lage huisje, een kamer van vier bij vier op de begane grond waar alleen frisse lucht binnenkwam door een klein raampje naast de deur, en waar hij met zijn hele gezin woonde.

“Turiddru Macca!”

Geschrokken kwam hij overeind in zijn bed, en hij wilde met een hand op het matras steunen maar in plaats daarvan plette hij het gezicht van zijn zoon Pasqualino, die kreunde in zijn slaap. Het gebons werd luider.

“Turiddru Macca!”

Turiddru strekte zijn benen om op te staan, maar daarmee gaf hij een schop tegen zijn dochter Annetta, die het bed uit geduwd werd en op de grond viel, maar aangezien ze gewend was om uit bed te vallen deed ze niet eens haar ogen open en sliep ze gewoon verder. Er werd nog steeds op de deur gebonsd en Turiddru kreeg niet de tijd om na te denken. Hij stapte uit bed, waarbij hij zijn voeten op de lever van zijn zoon Minicuzzo zette, die op de grond lag te slapen. Terwijl hij op de tast in de richting van het raampje liep, struikelde hij en viel hij zowat boven op zijn zoon Antonino, die zich op een strobed had neergevlijd.

“Turiddru Macca!”

Zijn vrouw Carolina deed een oog open en kwam half overeind, voorzichtig om haar dochtertje Binidetta van zes maanden niet te verstikken, die onder het drinken aan haar borst in slaap was gevallen.

“Wat is er? Heilige madonna, wie kan dat nou zijn op dit tijdstip?”

“Ik weet het niet. Wees stil, ga slapen,” beval Turiddru, die inmiddels zenuwachtig was geworden.

Toen hij het raampje had geopend, kreeg hij een vlaag ijskoude lucht in zijn gezicht, het was een kille nacht.

“Wie is daar?”

“Ik ben het, Turi, Gegè Bufalino.”

“En wat moet je verdomme op dit tijdstip? Wat is er gebeurd?”

“Het huis van je moeder, donna Nunzia, staat in brand. Trek je kleren aan en haast je ernaartoe.”

Nu was Gegè Bufalino nooit te vertrouwen, ongeacht of hij zich had laten vollopen of dat hij geen druppel had gedronken.

“Gegè, ik waarschuw je: als achteraf blijkt dat je het hebt verzonnen, dan schop ik je helemaal lens.”

“Moge ik met blindheid geslagen worden. Ze mogen me afmaken,” zwoer Gegè. “Het is echt waar! Even waar als het heilige evangelie.”

Vlug kleedde Turiddru zich aan. Het was een donkere nacht, maar af en toe werd de duisternis onderbroken door een lichtflits. In de richting van het centrum, waar de nieuwe schouwburg stond en daarachter, bijna eraan vast, het huis van donna Nunzia, zijn moeder, werd de hemel verlicht door een felle, roodachtige gloed. Daar woedde een brand, geen twijfel mogelijk. Turiddru zette het op een rennen.

Eenmaal voorbij het kordon van agenten te paard dat rondom het gebied van de brand was geplaatst, besefte ingenieur Hoffer in één oogopslag dat de nieuwe schouwburg niet meer te redden was, hij was al half opgegaan in de vlammen. Hij rende naar de achterkant van het gebouw: een steegje van amper drie meter breed scheidde de schouwburg van een huis van twee verdiepingen dat ook al in brand stond.

“Hier, hier, diese kant op!” riep de ingenieur tegen zijn mannen die meteen kwamen aanzetten met de blusmachine.

Er kwam iemand naar hem toe die een natte zakdoek voor zijn neus hield om zich tegen de rook te beschermen.

“Ik ben commissaris Puglisi. Wie bent u en wat komt u hier doen?”

“Ich bin inkenieur Hoffer. Mijninkenieur. Ik habe hier machine von mij uitkevonden die vuur blust. Helpen Sie mij?”

“Uiteraard,” zei de commissaris, die al gelaten zijn armen in de lucht had geheven bij het zien van al die schade, en die blij was met elke vliegenscheet.

“Koet. Laten u een ketting von mannen maken von hier bis aan das Meer, met viele Eimer. Zij pakken Wasser en doen in machine. Machine braucht steeds nieuw Wasser.”

“Goed,” zei Puglisi en hij rende weg om bevelen te geven. Terwijl zijn mannen bezig waren het houtvuur onder de ketel te stoken om de juiste druk te bereiken die nodig was om het koude water naar buiten te persen, realiseerde de ingenieur zich dat er achter hem, onbeweeglijk als beelden, een groepje mensen stond, bestaande uit een man van rond de vijftig, een vrouw van rond de veertig, een jongen van rond de twintig en een meisje van rond de zestien. De beide mannen droegen een wollen hemd en onderbroek: het was duidelijk dat ze hun kleding aan de vrouwen hadden gegeven, want die hadden alleen een nachthemd aan en hadden mannenkleren over hun blote lichaamsdelen gedaan.

“Jullie wonen in dieses Haus?” vroeg de ingenieur aan het roerloze groepje.

Het groepje kwam tot leven en zette zich in beweging.

“Wij zijn de familie Pizzuto,” zeiden ze alle vier tegelijk.

Vervolgens zette de vijftigjarige een stap naar voren en nam het woord.

“Ik heet Antonino Pizzuto,” zei hij met lijzige, klaaglijke stem. “Wij wonen op de begane grond van dit huis, dat in de fik staat. We lagen te slapen met de ramen dicht.”

“Met de ramen dicht,” herhaalden de anderen.

“Omdat het hier aan het begin van de avond net een schijthuis was,” vervolgde Antonino Pizzuto.

“Een schijthuis,” echoden de anderen.

Ingenieur Hoffer, die weinig verstand had van de klassieke studiën, realiseerde zich niet dat de familie Pizzuto in feite bestond uit een koorleider met zijn koor.

“Wass?”

“Ja meneer, een schijthuis. Door die verdomde inwijding van de schouwburg kwamen er vele tientallen rijtuigen op het plein te staan, uit Montelusa, uit Montechiuso, uit Cavara, uit Fela, en god mag weten waar nog meer vandaan.”

“God mag weten waar nog meer vandaan,” klonk het koor.

“Waar het om gaat is dat de bedienden en koetsiers, als ze hoge nood hadden, achter de schouwburg gingen pissen of schijten, dat wil dus zeggen hier in het steegje. En vanwege de stank moesten wij de ramen dichtdoen.”

“De ramen dichtdoen.”

“En daardoor hebben we niet op tijd gemerkt wat er aan de hand was. Godzijdank kreeg mijn zoon Nenè dorst en wilde hij een glas water gaan halen, anders waren we levend verbrand, allemaal.”

“Waren we levend verbrand, allemaal! Ai ai!” kreunde het koor.

Intussen waren de eerste emmers met zeewater gearriveerd, de ketting was kordaat in werking gesteld door commissaris Puglisi. Nu kon het grote werk beginnen. De mannen van Hoffer namen hun positie in, die ze tijdens de vele uitputtende oefeningen hadden voorbereid. Twee van hen hielden de hendel van de pomp stevig vast en richtten deze op de deur van het brandende huis.

“Koet, jetzt pass auf!” riep de ingenieur. “Klaar om z u blussen!”

Hij kreeg een brok in zijn keel terwijl hij naar zijn mannen keek.

“Öffnen!”

Bij het horen van dat bevel opende Nardo Sciascia met stevige hand de koudwaterkraan. Onmiddellijk schoot er een heftige waterstraal in de richting van de vlammen, waardoor de twee mannen die de pomp vasthielden aan het wankelen werden gebracht. De ingenieur stond van opwinding van zijn ene been op het andere te springen, als een dansende beer.

Al vloekend, scheldend en schreeuwend kreeg Turiddu Macca het voor elkaar om door de keten van agenten te paard heen te komen. Algauw stond hij met tranen in de ogen, van verdriet en van de verstikkende rook, voor het brandende huis van zijn moeder. Het vuur was nog alleen op de benedenverdieping, maar kwade vuurtongen richtten zich al op naar het balkon op de eerste verdieping, vanwaar zijn moeder hem zo vaak had uitgezwaaid. Turiddru huilde uit angst voor het gevaar dat zijn moeder liep, maar hij huilde ook om dat mooie huis dat in rook opging, dat huis met drie kamers en een keuken waar hij en zijn gezin, na de dood van donna Nunzia, maar pas als haar tijd gekomen was, wanneer God het wilde, hadden kunnen gaan wonen, heel wat ruimer en gerieflijker dan het kot waar ze nu zaten.

“Waar is mijn moeder, donna Nunzia?” vroeg hij snikkend aan de commissaris.

“We hebben haar nog niet gezien,” zei Puglisi.

“Maar leeft ze wel?”

“Hoe moet ik dat weten? We zouden eigenlijk naar binnen moeten gaan, maar je ziet het zelf, we kunnen nog niet eens in de buurt komen.”

“Aufhören! Stop! Halt!” schreeuwde de ingenieur ineens tegen zijn mannen, en Nardo draaide de kraan dicht. Hoffer had gemerkt dat de volle emmers te langzaam kwamen; er kwam veel meer water uit de slang dan dat erin werd gedaan, zodat de drukmeter gevaarlijke hoogten bereikte. Het risico bestond dat de ketel ontplofte.

“Schnell! Vlug! Vlugger! Wasser, Wasser! Meer Wasser!” schreeuwde de ingenieur weer in de richting van de lange mensenketen. Eindelijk werden de emmers water weer doorgegeven, met nog grotere snelheid.

Op dat moment werd ineens de balkondeur van het appartement van donna Nunzia opengegooid, en er verscheen een bejaarde vrouwenfiguur in een wit nachthemd. De verschijning hief de armen naar de hemel.

“Goeie god! Heilige madonna! Vuur zou er komen en vuur kwam er!”

“Mama! Mama!” riep Turiddru.

De oude vrouw leek hem niet te horen. Ze verdween weer het huis in.

“Schnell! Vlug!” riep Hoffer opgewonden. “Wir moeten die alte Fra u retten!”

Hij zag dat het wijzertje van het waternivea u nu de juiste hoogte bereikt had, misschien zou het beter zijn om nog heel even te wachten, maar er was geen tijd te verliezen. Hij was ineens zo opgetogen dat hij met zijn uitvinding een mensenleven kon redden, dat hij een fatale vergissing beging. Even vergat Hoffer helemaal dat hij in Vigata was, op Sicilië, en dat hij voortdurend alles van het Duits in het Italiaans moest vertalen.

“Schnell! Kaltes Wasser!” riep hij.

Nardo Sciascia, die al op het punt stond om de koud-waterkraan open te draaien, hield abrupt op en keek hem verbluft aan.

“Kaltes Wasser! Kalt! Kalt!” brulde de ingenieur, niet beseffend dat hij daarmee om warm water vroeg.

Calda! Hij wil acqua caldal De druk!” riep Sciascia dus tegen Cecè Cönsolo, die zich aan de achterkant van de machine bevond. Cecè draaide aan de kraan om de druk te verlagen en schrok zich een ongeluk. Er kwam onmiddellijk een heftige stoot heet water en stoom uit de achterkant van de ketel. Het beeldengroepje dat de familie Pizzuto vormde, en dat nog altijd achter het apparaat stond, verdween op slag in een witte wolk waaruit luid gekreun van het Griekse koor opklonk.

“Fout! Fout! Akvafredda! Fredda!” gilde Hoffer met overslaande stem.

Toen de witte wolk optrok, lag de familie Pizzuto kreunend over de grond te rollen, met brandwonden van verschillende gradaties. De commissaris rende naar hen toe met twee van zijn mannen.

“Vlug!” zei Puglisi. “Ga hulp halen. Leg ze op een rijtuig en breng ze naar dokter Gammacurta.”

“Dokter Gammacurta is nergens te vinden,” zei een van hen.

“Breng ze dan naar dokter Addamo.”

“Addamo heeft zijn hele praktijk vol zitten met dames die allemaal een flauwte hebben gekregen door de ophef die er in de schouwburg is ontstaan, en met mensen die gewond zijn geraakt toen don Memè begon te schieten.”

“Geen gelul, dat hoef ik allemaal niet te horen. Jullie brengen deze mensen naar Addamo, die snapt zelf ook wel dat dit een ernstig geval is.”

Intussen was donna Nunzia weer bij het balkon verschenen. Ze hield een blaadje in de hand dat ze begon te verscheuren en vervolgens gooide ze, geholpen door de wind, de papiersnippers zo ver mogelijk weg. “Ik bid tot jullie, lieve heiligen! Jezus, Jozef en Maria, houd het vuur verre van mij!”

“Aber wass macht die alte zignora?” vroeg Hoffer onthutst.

“Niks. Dat zijn prentjes van heilige plekken die worden verkocht door de monniken van Terrasanta. Ze moeten het vuur en het water op afstand houden.”

De ingenieur zag af van nadere uitleg.

“Mama!” gilde Turiddru.

Opnieuw leek de oude vrouw hem niet te zien of te horen.

“Pastoor Virga zei het al, dat een schouwburg een plek van de duivel is! Hij zei al dat een schouwburg Sodom en Gomorra is! Pastoor Virga is een heilige! Vuur zou er komen en vuur kwam er!”

Toen donna Nunzia alle prentjes verscheurd had, verdween ze weer. Turiddru merkte dat het apparaat van de ingenieur, zo goed en zo kwaad als het ging, toch heel wat vuur had weten te doven. Zonder boe of ba te zeggen zette hij het op een lopen, ging de deur binnen en rende de trap op.

Nog geen vijf minuten later verscheen Turiddru Macca weer uit de rook, met donna Nunzia roerloos over zijn rug hangend.

“Is ze flauwgevallen?”

“Nee signore. Ik heb haar een klap in haar gezicht gegeven.”

“En waarom?”

“Ze zei dat ze niet in haar nachthemd naar buiten wilde komen met al die manspersonen hier.”

“In dieses Haus alle Feuer kaputt,” zei de ingenieur, bijna zingend van geluk. “Wer wonen nog mehr oben?” De commissaris keek omhoog.

“Op de tweede verdieping woont een weduwe, signora Concetta Riguccio. Maar die heeft zich niet laten horen. Met al die drukte had ze nu vast al wel om hulp geroepen als ze thuis was geweest. Misschien is ze vanavond bij haar zus gaan slapen.”