Alleen wie jong is kan
Alleen wie jong is kan dat soort sentimenten hebben, dacht don Pippino Mazzaglia met een mengeling van jaloezie en medelijden terwijl hij naar de toespraak van Nando Traquandi luisterde, de jongeman die illegaal uit Rome was gekomen en die hij sinds een week in zijn huis op het platteland verborgen hield. Mager, rossige krullen, een brilletje waarachter zijn felle ogen schitterden; met zijn linkerhand krabde hij zo nu en dan aan zijn rode sikje, alsof hij een tic had, en met zijn rechterhand bracht hij om de vijf woorden een zijden doekje naar zijn lippen om de witte vlekjes gecondenseerd speeksel in zijn mondhoeken af te vegen.
Traquandi was met twee briefjes op Sicilië aangekomen, een van Napoleone Colajanni en een van afgevaardigde Pantano, die hun vrienden en aanhangers van Mazzini verzochten om kost, inwoning, uitrusting en hulp voor de jongeman die werd aangeduid als de uitvoerder van een even geheime als gevaarlijke missie. Pippino Mazzaglia had daaraan gehoor gegeven, maar vanaf de eerste woorden die hij met de jongen had gewisseld had hij zich een mening gevormd: de aanwezigheid van deze vreemdeling kon alleen maar ellende betekenen. De jongeling zag het licht van maar één waarheid: wit was wit en zwart was zwart. Hij was nog te jong om te begrijpen dat als wit heel dicht tegen zwart aan komt, er tussen beide kleuren een middengebied ontstaat, een schaduwgebied waar wit niet langer wit is en zwart niet langer zwart. De kleur van dat gebied wordt grijs genoemd. En binnen dat gebied, waarin twee kleuren zich hebben verenigd en het leven hebben geschonken aan een derde, valt het niet mee om de dingen enkelvoudig aan te duiden. Het is net zoals wanneer de avond vordert, en de schemering, die nog geen pikduister is, ervoor zorgt dat je iemand voor een boom aanziet. Maar de jongeling had geen last van dat soort overwegingen, het was duidelijk dat hij wel wist waar hij zijn voeten moest neerzetten, ook als het donker werd.
Wat een vreselijke vent! verzuchtte Mazzaglia nogmaals bij zichzelf, terwijl de ander maar bleef doorpraten. Hij doet me denken aan mezelf, dertig jaar geleden, voor het Bourbonse tribunaal, toen ik tien jaar strenge gevangenisstrafvoor mijn kiezen kreeg. O, wat was ik arrogant. Tja, misschien betekent dat wel dat ik destijds net zo’n klootzak was als hij hier.
“Ik heb documenten bij me die aantonen dat de situatie inmiddels onhoudbaar is geworden,” zei de jongeling in één adem. “Ik zal u enkele passages voorlezen uit een rapport aan de minister dat we hebben weten te bemachtigen, maar hoe, dat ga ik jullie niet vertellen.”
Hij zette zijn brilletje recht, stak de hand met de zakdoek in zijn tas vol paperassen en begon naarstig te zoeken. Op dat moment nam Nini Prestia, die zijn ogen sinds het begin van de bijeenkomst niet van de Romein had afgehouden, het woord.
“Ik vraag ook helemaal niet hoe jullie daaraan zijn gekomen, het kan me geen reet schelen hoe jullie daaraan zijn gekomen.”
De jongeman keek hem verbaasd aan, verrast door de vijandigheid die in de woorden doorklonk.
“Ik snap het niet.”
“Mag ik u iets vragen wat niks te maken heeft met alles wat u ons hier staat te vertellen?”
De ogen van Traquandi veranderen in twee spleetjes, hij begreep dat hij op zijn hoede moest zijn en onwillekeurig antwoordde hij in Romeins dialect: “Als die vraag er niks mee te maken heeft, waarom zou u hem dan stellen?”
“Omdat ik daar zin in heb.”
“Zeg op dan.”
“Wij zitten hier met zijn vieren om deze tafel, u niet meegeteld. Pippino Mazzaglia, ik, Cosimo Bellofiore en Dec u Garzia. Stel dat u erachter komt dat een van ons van plan is om u aan te geven zodat u wordt gearresteerd, wat is dan het eerste wat u doet?”
“Dan zou ik hem door zijn kop schieten,” antwoordde Traquandi zonder aarzelen.
“Zonder hem zelfs maar te vragen waarom hij van plan is dat te doen?”
“Wat kan mij het verrotten waarom hij dat wil doen? Daar heb ik niks mee te schaften, dat is zijn pakkie-an, ik schiet hem overhoop en klaar. Maar mag ik weten waarom u me dit vraagt?”
“Laat maar zitten, dat doet er niet toe.”
Pippino Mazzaglia kreeg een warme steek in zijn borst, zo hevig en intens dat de tranen hem in de ogen schoten. Daar had je Nini Prestia, zijn boezemvriend van jongs af aan, degene met wie hij in elke situatie vrijuit kon spreken, degene met wie hij meer dan dertig jaar schrikbewind, vervolgingen, vluchtpogingen, aanslagen, gevangenisstraffen, zeg maar veel leed en weinig liefhad gedeeld. In zijn herinnering voelde hij weer hoe de warme hand van Nini op de zijne werd gelegd terwijl de Bourbonse rechters hun vonnis voorlazen en daarmee abrupt de wortels van hun jeugd uitrukten; boeken die ze nog moesten lezen, woorden die ze nog moesten zeggen, vrouwen die ze nog moesten beminnen, kinderen die ze nog moesten liefkozen, alles werd in één klap weggevaagd. Nini had zijn gedachten en indrukken met betrekking tot de Romeinse jongeling exact gevolgd, alsof hij ze hardop had uitgesproken. Mazzaglia wierp een blik op zijn vriend, met zijn ogen halfdicht om te voorkomen dat er een traan zou ontsnappen; Nini was oud geworden, zijn haar was grijs en zijn ogen een beetje troebel. In een flits begreep hij dat het was alsof hij in de spiegel keek. Door die gedachte werd hij woest en schoot hij Prestia te hulp.
“Heb nog even geduld, signor Traquandi, u schijnt de waarheid in pacht te hebben, dus ik wil u nog iets vragen.”
De Romeinse vreemdeling haalde zijn handen uit de tas, legde ze op het tafeltje, en nam zonder iets te zeggen de houding van een aandachtig toehoorder aan. Hij deed het echter met zo veel tegenzin dat Mazzaglia een nog veel grotere hekel aan hem kreeg.
“Wat ik u wil vragen is niet enkel tijdverspilling, zoals u misschien zult denken. Al sinds die slepende kwestie van de Birraio is begonnen, lig ik nachtenlang wakker vanwege de vraag waarom de prefect van Montelusa de schouwburg van Vigata met alle geweld wil inwijden met die opera waar niemand op zit te wachten. Ik heb begrepen dat hij er geen financieel belang bij heeft, dat de schrijver geen familie van hem is, dat hij niet naar bed gaat met een van de zangeressen. Maar waarom is het dan? Om zijn zin door te drijven heeft hij twee bestuursleden van de schouwburg gedwongen af te treden, totdat hij de juiste schapen had gevonden die netjes bèèè riepen als hij de maat aangaf. Waarom toch?”
“Het kan me niks verrotten waarom.”
“Nee, sorry hoor, dat kan niet. Als wij deze kwestie willen aangrijpen om een protest in te dienen, moeten we ook de ware beweegredenen van de tegenstander kennen.”
“Dan zeg ik jullie dat de prefect gewoon zijn macht wilde aantonen, en daarmee ook de macht van de regering die hij vertegenwoordigt.”
“Dat is te makkelijk.”
“Ziet u? Als je je steeds maar afvraagt waarom wel en waarom niet, kom je uiteindelijk nergens meer toe, je komt niet meer in actie. Waar het op neerkomt is dat elke poging om de tegenstander te begrijpen het begin is van een onderhandeling met diezelfde tegenstander. Praten, discussiëren, begrijpen, dat is meer iets voor…”
“Ouwelui?” suggereerde Mazzaglia.
“Het spijt me, maar dat vind ik wel.”
Hij boog zijn hoofd, diepte een blaadje uit zijn tas op en toonde het de aanwezigen.
“Dit is een geheim rapport van de hoofdcommissaris van politie in Palermo, Albanese, aan de minister van Binnenlandse Zaken, Medici. Dit zijn dus de woorden van een van onze felste tegenstanders.”
“Nee,” zei Nini Prestia droog, die hem nog altijd aankeek, hem voortdurend in het vizier hield.
“Wat wil dat zeggen?”
“Dat wil zeggen dat mijn felste tegenstanders, zoals u het uitdrukt, geen lui als Albanese zijn, want Albanese behoort niet tot het menselijk ras, maar tot de stront die het menselijk ras in een dag produceert.”
“Verklaart u zich nader.”
“Eén voorbeeldje, beste vriend. Toen de beul van de Bourbons, Maniscalco, met wie mijn beste vriend Pippino Mazzaglia en ik wel eens te maken hebben gehad, eindelijk de pijp uitging in Marseille, had zijn weduwe vier jaar later het gore lef om een pensioen aan te vragen bij de Italiaanse regering. De Algemene Rekenkamer vroeg informatie aan Isidoro La Lumia, die het Siciliaanse archief beheerde. La Lumia was een echte gentleman, en zijn antwoord begon als volgt: ondergetekende heeft de eer de volgende mededelingen te doen met betrekking tot de onzalige booswicht genaamd Salvatore Maniscalco, die tien jaar lang de gesel van Sicilië was. Dat schreef La Lumia. Maar uw tegenstander, mijn waarde Romeinse jongeman, te weten politiecommissaris Albanese, haastte zich bij die gelegenheid om te laten weten dat hij van mening verschilde met don Isidoro. De weduwe moest gewoon pensioen krijgen, schreef hij, omdat Maniscalco, en ik citeer hem letterlijk, afgezien van enkele specifieke excessen en de schuld die hij op zich geladen had, hoe dan ook een trouwe dienaar van de staat was geweest, en welke staat, dat deed er dan niet toe. Snapt u? Twee hopen stront hebben altijd dezelfde stank, ook al zijn ze niet uit dezelfde kont gekomen, en vroeg of laat gooien ze het op een akkoordje.”
“Ik vat ‘m, vriend. En wat moet ik nu doen? Niet voorlezen?”
“Lees maar, lees maar,” onderbrak Mazzaglia hem.
“Ik zal sommige stukken overslaan. De publieke opinie – volgens Albanese – en met name in Palermo, is tegen de regering, daar hoeven we ons geen illusies over te maken, of geeft de regering in elk geval de schuld van de zware belastingheffingen, van het financiële debacle, van het feit dat economie en handel geen enkele ontwikkeling hebben doorgemaakt.”
Hij zweeg even, droogde zijn lippen af met de zakdoek, zette zijn bril recht en las verder.
“Er is geen enkele nieuwe industrie – aldus nog altijd Albanese – die tot ontwikkeling is gekomen of om arbeidskrachten heeft gevraagd, noch hebben openbare werken ervoor gezorgd dat arbeiders hun brood konden verdienen. Het gaat hier in de eerste plaats om brood en werk. En langzaam begint het vermoeden te rijzen dat deze situatie niet is te wijten aan afzonderlijke mensen, maar aan de instellingen zelf; zodat, terwijl aan de ene kant de vijanden van de monarchie hun dolken trekken en de federalistisch ingestelde Mazzini-aanhangers aan de federatie of aan de regio’s denken, aan de andere kant een niet onaanzienlijk deel van de bevolking roept om een dictatuur. En steeds weer nieuwe belastingen leiden tot steeds meer onvrede.”
Toen hij klaar was met lezen, stopte hij het blaadje netjes terug in zijn tas en haalde een ander te voorschijn.
“Dit daarentegen is een rapport van de garnizoenscommandant van Caltanisetta. Er staat: Iedereen in deze contreien heeft al zijn hoop gevestigd op de anarchie die zal volgen op de kortstondige triomf van de sekten van Mazzini en de socialisten.”
“Ik zou wel eens willen weten…”
Cosimo Bellofiore, die de hele bijeenkomst had gezwegen, deed nu zijn mond open.
“Nog heel even,” legde de Romein hem het zwijgen op, die alweer een nieuw vel in de hand had, “ik wil één zin voorlezen van de prefect van Syracuse, en ik citeer: De maat van onvrede is inmiddels vol. Alle lagen van de bevolking zijn erdoor aangetast, omdat er van de offers die Sicilië heeft gebracht voor de eenheid van Italië, en die waren behoorlijk zwaar, en het waren er niet weinig, na meer dan tien jaar nog geen enkel goed is gekomen, afgezien van het morele en abstracte voordeel om deel uit te maken van een grote natie, een nogal schrale troost voor iemand die geen brood heeft om zichzelf en zijn gezin te voeden.”
Hij stopte het papier weer weg, nam zijn brilletje af en wreef over zijn oogleden.
“Ik ben klaar, maar ik zou zo nog een hele tijd kunnen doorgaan, steeds met de woorden van onze vijanden die exact hetzelfde zijn als de woorden die we zelf zouden kunnen bezigen. We moeten het inzien: Italië is een vulkaan die op uitbarsten staat. En zij weten het, en ze zijn er doodsbenauwd voor. Ze sturen onze mensen de gevangenis in, ze leggen onze wapendepots bloot en nemen ze in beslag of steken ze in brand, maar de volgende dag steken er weer nieuwe de kop op, precies evenveel als ze er hebben vernietigd. En wij Mazzini-aanhangers hier in Vigata zijn grote sukkels als we de kans van vanavond niet grijpen.”
“Welke kans?” vroeg Cosimo.
“Die van vanavond, zeg ik toch, van een uur geleden. Toen het volk van Vigata in opstand kwam tegen de prefect.”
“Wat nou, opstand!” smaalde Mazzaglia. “Dat was gewoon een kleine uitbarsting, een uiting van onvrede die binnen de kortste keren weer voorbij is.”
“En trouwens, het volk, zoals u het noemt,” voegde Prestia eraan toe, “dat zat gewoon thuis, dat was niet aanwezig in de schouwburg. In de schouwburg zaten alleen de hoge heren, de kooplui en vishandelaren. Het volk, de mensen die echt hard werken, lag allang in bed.”
“Dat zal best zo zijn. Maar toch moeten we deze situatie uitbuiten en ervoor zorgen dat het groter wordt, dat er geen weg terug meer is. Laat ik het duidelijker stellen. Als het zo blijft als het nu is, is over twee dagen iedereen de hele zaak vergeten. Maar als we ervoor zorgen dat het flink uit de hand loopt, zal iedereen erover praten, en niet alleen hier in Vigata. Is dat duidelijk? Het moet een nationale kwestie worden.”
“Maar hoe dan?” vroeg Dec u Garzia plotseling geïnteresseerd. Elke keer als er herrie geschopt moest worden stond hij vooraan, ook al kon de reden waarom de herrie was ontstaan hem geen zier schelen.
Traquandi droogde zijn lippen af en keek de mannen een voor een aan.
“We steken de schouwburg in brand.”
Mazzaglia sprong op uit zijn stoel.
“Ben je niet goed snik? En vannacht staat er ook nog een sterke wind, aangenomen dat we het überhaupt eens zouden zijn over het plan om de schouwburg in brand te steken.”
“Wat maakt het uit of er wind staat?”
“De vlammen kunnen overslaan naar de huizen ernaast, waar mensen liggen te slapen.”
“En wat kunnen mij die slapende mensen verrotten? Als er een paar dooien bij vallen, des te beter, dan wordt er nog meer ophef over gemaakt.”