Iedereen kende hem de laatste tijd
Iedereen kende hem de laatste tijd als don Ciccio, en hij had daar overigens ook niet veel bezwaar tegen, ook al was zijn voornaam Amabile en zijn achternaam Adornato. Hij heette dus Amabile Adornato bijgenaamd don Ciccio. Hij was een jaar of tien voor de gebeurtenissen rondom de inwijding van de schouwburg in Vigata beland, vanuit Palermo, waar hij timmerman van beroep was en naam had gemaakt als muziekkenner.
Toen hij weduwnaar was geworden was hij naar Vigata verhuisd om dichter bij zijn enige zoon Minicuzzo te wonen, die onderwijzer was aan de lagere school. Aangezien hij met zijn talent in Palermo volop geld had verdiend, waardoor Minicuzzo de kans had gekregen te studeren, kon hij toen hij in het dorp kwam een werkplaats kopen, een soort loods waar hij zijn werkzaamheden kon voortzetten, evenals een huisje voor zichzelf alleen zodat hij zijn zoon niet tot last hoefde te zijn, die inmiddels was getrouwd en twee kleine kinderen had. Binnen de kortste keren werd hij niet alleen in Vigata geroemd om zijn vakmanschap, maar ook in Montelusa, Fela, en Sfiacca. Vandaar dat hij nooit om werk verlegen zat.
Don Ciccio had één bijzondere eigenschap: hij had niet alleen muziek gestudeerd, hij was in staat om bladmuziek te lezen, maar hij kon ook dwarsfluit spelen, net zo mooi als men beweerde dat de engelen konden spelen als Onze-Lieve-Heer hun opdroeg om een concert voor hem te geven. Nadat degenen die zijn bijzondere talent hadden ontdekt er keer op keer op hadden aangedrongen, had hij besloten om elke zondag na het middageten twee uur te musiceren voor een paar echte vrienden: de postbeambte, een visser, de kapitein van de stoomboot naar Palermo die juist iedere zondag in Vigata aanmeerde, een boer die zelf ook fluit speelde, maar dan een van oeverriet, net als de geitenhoeders, en voor ieder ander die toevallig in de buurt van de werkplaats was, want daar gaf don Ciccio zijn zondagse sonate, en zin had om naar muziek te luisteren.
Het leed echter geen twijfel dat don Ciccio, als je erover nadacht, wel enkele vragen deed rijzen. Een vraag in het bijzonder kwam in je op: hoe, en waarom, had hij ooit zo leren spelen en was hij zo veel te weten gekomen over muziek? Want don Ciccio had zonder enige twijfel veel muziekkennis, en diepgaand ook. Maar op elke vraag die gesteld werd gedroeg hij zich als een keldermot die zich bij de minste aanraking oprolt tot een balletje. Als hij zich al genegen voelde zijn mond open te doen, gaf hij hooguit een eenlettergrepig antwoord: ja, ach, als, nee. Maar op een dag, het was zijn zeventigste verjaardag en zijn vrienden hadden een feest georganiseerd waardoor hij flink dronken was geworden, had de kapitein van de stoomboot het hem rechtstreeks gevraagd: “Don Ciccio, vertel eens?”
Tegen alle verwachting in begon hij toen ineens te vertellen hoe het was gekomen dat de muziek in zijn bestaan was binnengedrongen en er nooit meer uit was weggegaan. Het was een prachtig verhaal, waar de mensen met open mond en grote ogen naar luisterden, het leek wel zo’n verhaal dat je voor het slapengaan aan kleine kinderen vertelt. Het nieuws werd doorverteld, en zo nu en dan kwam er weer iemand die vroeg: “Don Ciccio, vertel eens?” En na die eerste keer had don Ciccio geen enkele terughoudendheid meer, en telkens als hij het verhaal weer vertelde maakte hij alles ietsje mooier, gebeurtenissen, situaties, mensen en dingen. Zo verwierf hij zich de bijnaam ‘Don-Ciccio-vertel-eens’.
Een week voordat de schouwburg zou worden ingewijd, het was op een zondag en don Ciccio stond op het punt de fluit naar zijn lippen te brengen om met zijn concert te beginnen, zag hij ineens de hele generale staf van de sociëteit ‘Gezin en Vooruitgang’ zijn werkplaats binnenkomen, van markies Coniglio della Favara tot dokter Gammacurta, van kanunnik Bonmartino tot voorzitter Cozzo. Er waren niet genoeg stoelen voor iedereen. Don Ciccio voelde zich ontroerd en geëerd, hij wist niet wat hij moest zeggen of doen en keek vragend in het rond. Als eerste in rang en aanzien nam de markies het woord en zei onomwonden: “Don Ciccio, vergeeft u ons dat we zomaar komen binnenvallen, maar we hebben dringend behoefte aan uw gewaardeerde mening.”
Don Ciccio raakte in verwarring en maakte twee of drie buigingen naar de omstanders.
“Tot uw dienst, mijne heren.”
“Don Ciccio, kent u die opera die signor de prefect van Montelusa ons koste wat kost wil laten horen? Hij heet meen ik II birraio di Preston.”
“Ja signore, die heb ik een jaar of twintig geleden gehoord, in Palermo.”
“Wat vond u ervan?”
Er viel een doodse stilte, schijnbaar probeerde don Ciccio tijd te winnen. In die stilte had alleen de markies het lef om hem aan te sporen: “Wilt u ons uw mening laten horen, als het u niks uitmaakt?”
Uiterst traag bukte don Ciccio zich naar de grond, bracht zijn linkerarm achter zijn rug omdat hij daar last van had, raapte met zijn rechterhand een houtkrul op en kwam weer overeind. Plechtig liet hij iedereen de spaander zien, als een goochelaar of een priester die zijn parochie de heilige hostie toont.
“Zo is die opera,” zei hij.
Hij kneep de houtkrul tussen zijn vingers, wreef hem fijn en gooide de splinters in de lucht.
“Dit is die opera, zo zit hij in elkaar.”
De volgende ochtend arriveerde don Memè als een kogelschot bij de prefectuur in Montelusa, hij beklom de trap met twee treden tegelijk, stoof de voorkamer in, rukte zonder te kloppen de deur van de werkkamer van de prefect open en haastte zich naar binnen. Bortuzzi, die bezig was met een vergrootglas het ontwerp van de tempel der eendracht te bekijken, kreeg de schrik te pakken, want het was geen goed teken dat Ferraguto’s gezicht half lachend en half ernstig stond.
“Goeie god, Ferraguto, wat is er gebeurd?”
“De timmerman van Vigata, die hoorndrager van een don dïccio Adornato, is het er niet mee eens. Hij vindt het geen goede opera, dat heeft hij tegen de lui van de sociëteit gezegd en nu bazuint hij het overal rond.”
Zijne Excellentie haalde opgelucht adem en glimlachte.
“Ach kom, Ferraguto! Een timmerman! Wat doet een timmerman er nou toe? We zitten hier toch zeker niet in Bethlehem!”
“Uwe Excellentie, neem me niet kwalijk, maar u vergist zich. Deze timmerman heeft behoorlijk verstand van muziek. Behoorlijk wat. Als hij over muziek praat, orakelt hij, en iedereen hangt aan zijn lippen alsof hij de Sibille van Cumae is.”
“O ja?”
“Nou en of.”
“En wat moeten we nu doen?”
“We moeten hem uit de weg ruimen.”
Bortuzzi verbleekte en morste as van zijn sigaar op zijn gilet.
“Hemeltjelief, Ferraguto, wat zegt u me nou? Ik voel me een beetje misbruikt!”
Don Memè werd kwaad.
“Niemand wil u misbruiken, Excellentie.”
“O god, Ferraguto, laat hierover geen misverstand bestaan: bij ons betekent ‘misbruikt’ zoiets als ‘verward’. Onder vier ogen, Ferraguto, is het echt noodzakelijk om zulke extreme maatregelen te nemen?”
“Hoezo, wat denkt u edele eigenlijk?”
Eindelijk bracht Ferraguto de lachende en de serieuze kant van zijn gezicht met elkaar in overeenstemming, en het lachende deel kreeg de overhand.
“Ik bedoelde dat we hem voor enige tijd uit de weg moeten ruimen, geheel volgens de wet. U edele moet met kapitein Villaroel gaan praten en hem zeggen dat hij doet wat ik u vraag, zonder discussie.”
“Als dat alles is, akkoord.”
“Nog een laatste verzoek, Excellentie. Hoe staat het met de procedure voor de toekenning van de openbare aanbesteding aan commandeur Lumia?”
Bortuzzi zocht tussen de documenten die op tafel lagen, haalde een dossier te voorschijn, maakte het open, bekeek de inhoud, richtte zijn hoofd op en keek don Memè aan.
“Ferraguto, ik herinner me die aanbesteding nog heel goed.”
“En?”
“Het is een lastige zaak. Die Lumia heeft er helemaal geen recht op, weet u?”
“Excellentie, laten we duidelijke taal spreken. De kwestie is als volgt: de burgemeester van Vigata had de aanbesteding al toegekend aan Lillo Lumia, met wie hij om de dag tressette en briscola speelt. U hebt die toekenning echter stopgezet omdat er vormfouten in voorkwamen. Klopt dat?”
“Dat klopt.”
“Mooi. Wat ik nu wil doen is naar Lumia gaan en exact het volgende tegen hem zeggen: Don Lillo, ik heb goed nieuws voor u. Signor de prefect heeft tegen me gezegd dat hij nog eens zal nadenken over de aanbesteding. Dat is alles, geen woord meer of minder.”
Bortuzzi keek hem nog altijd weifelend aan. Don Memè besloot dat het ogenblik was aangebroken om zijn laatste troef uit te spelen.
“Excellentie, als ik dat niet tegen hem zeg kan ik mijn plan niet ten uitvoer brengen, en dan kan don Ciccio gewoon doorgaan met de opera afkraken en de Vigàtazers ertegen ophitsen. Denk er eens goed over na, Excellentie. Ik zeg alleen maar tegen Lumia dat u edele er nog over nadenkt, meer niet: als u dan twee weken later een ander besluit neemt dan don Lillo had verwacht, is de opera inmiddels opgevoerd en kan iedereen de groeten krijgen.”
De prefect slaakte een diepe zucht.
“Nou, vooruit dan. Maar wees alstublieft voorzichtig, Ferraguto.”
Kippenkonten aanraken om te voelen of er al een ei aankwam was de favoriete bezigheid van commandeur Lillo Lumia, en dat was hij dan ook net aan het doen, in de kippenren bij zijn villa halverwege de helling boven Vigata, toen een bediende haastig kwam aanrennen met de boodschap dat oom Memè juist te paard het erf op was komen rijden. Lumia rende de kippenren uit en liep met gespreide armen op Ferraguto af, die net bezig was af te stijgen.
“Don Memè! Wat een blijde verrassing!”
“Waarde commandeur!”
Ze omhelsden elkaar, toen strekten ze hun armen uit om elkaar vrolijk glimlachend van korte afstand aan te kijken, en daarna omhelsden ze elkaar opnieuw.
“Don Lillo, ik kom u persoonlijk een verheugende mededeling doen.”
“Ik wil die mededeling niet eens horen als u me niet eerst de eer bewijst om mijn huis binnen te komen, een versnapering te nuttigen en een glas wijn te drinken.”
“Don Lillo, de eer is geheel aan mijn kant, en ik voel me ook bijzonder vereerd,” zei don Memè zonder van het ceremonieel af te wijken. “Maar helaas moet ik meteen weer weg. Ik wilde u gewoon graag persoonlijk op de hoogte brengen van het goede nieuws.”
“Nou, laat dan maar horen,” zei don Lillo, terwijl hij gelaten zijn schouders ophaalde omdat don Memè hem niet de eer kon bewijzen.
“Een andere keer graag,” troostte don Memè hem. “Het goede nieuws is dat ik het vanmorgen toevallig met de prefect over uw procedure voor de aanbesteding had. En ik heb een goed woordje voor u gedaan, gezien het feit dat de prefect grote achting voor mij heeft. Zozeer zelfs dat Zijne Excellentie me gezegd heeft dat ik tegen u moest zeggen dat hij nog eens zou nadenken over de hele zaak. Hij zegt dat u een beetje geduld moet hebben, en dat alles dan ten gunste van u zal uitvallen.”
Lillo Lumia maakte letterlijk een sprong van vreugde, hij wreef in zijn handen en biechtte op: “Ik had alle hoop al opgegeven!”
“Nooit de hoop opgeven als ik een vinger in de pap heb!” berispte don Memè hem vriendelijk, terwijl hij een vermanend vingertje ophief.
Ze wierpen zich opnieuw in elkanders armen. Toen volgde don Lillo weer de weg die het ceremonieel aangaf.
“Ik zou u voor geen goud ter wereld willen beledigen, don Memè. Maar is er wellicht iets wat ik op mijn bescheiden wijze zou kunnen doen voor u of voor een of andere vriend van u?”
“Kom nou toch, don Lillo. Ik heb helemaal niks nodig. Zolang u mij altijd met uw vriendschap vereert, ben ik ruim voldoende terugbetaald.”
Hij had het werkwoord ‘terugbetalen’ gebezigd, en dat duidde erop dat don Lillo moest aandringen.
“Mijn vriendschap is eeuwigdurend, daar praten we niet eens over. Maar wat kan ik hier en nu voor u doen?”
De glimlach van don Memè veranderde in een hartelijke lach.
“Nu u het erover hebt, schiet me ineens iets te binnen. Als u er echt op staat, kunt u me wel een handje helpen met een kleinigheidje, een grap die ik met een vriend wil uithalen.”
“Met alle plezier, legt u maar uit wat ik moet doen.”
En don Memè legde het uit. En voor alle zekerheid legde hij het vervolgens nog een keer uit.
Om drie uur na het middageten, toen don Ciccio net bezig was zijn werkplaats weer open te maken, zag hij een bediende van huize Lumia aankomen. Don Lillo, die zich in zijn huis graag met mooie meubels omringde, was al verschillende keren een goede klant van hem geweest. “Is er iets nodig?” vroeg hij.
“Inderdaad. Don Lillo wil dat u een tasjeer op komt halen.”
“Etagère,” verbeterde de timmerman.
“Hoe het ook moge heten. Hij wil dat u nu meteen naar zijn huis komt, zonder tijd te verliezen.”
“Wat, wie denkt hij dat ik ben? De dokter?”
Twee uur later laadde don Ciccio, geholpen door de bedienden van Lumia, heel voorzichtig de tasjeer op zijn kar en bracht hem naar zijn werkplaats. Hij had don Lillo uitgelegd dat hij er minstens twee weken werk aan zou hebben, en don Lillo had zich daarmee akkoord verklaard.
Om zeven uur de volgende ochtend zag don Ciccio, vlak nadat hij had opengedaan, luitenant Pillitteri van de bereden militie met twee van zijn mannen in de werkplaats komen. Zonder ook maar een woord te zeggen gooiden de soldaten hem tegen de muur, terwijl Pillitteri vastberaden op de tasjeer afliep. Hij maakte hem open, tilde een houten blokje op waaronder een verborgen vakje schuilging, stak zijn hand erin, voelde en haalde twee briljanten ringen en een halssnoer te voorschijn die signora Lumia de vorige avond als vermist had opgegeven. Pillitteri sloeg hem in de handboeien en liet hem te voet heel Vigata doorkruisen, tussen de beide militiesoldaten te paard in.
“Geen dief! Ik ben geen dief!” schreeuwde don Ciccio wanhopig huilend; hij kon wel in de grond zakken van woede en schaamte.