O, wat een mooie dag!

O, wat een mooie dag! Wat een heerlijke lentelucht!” jubelde Everardo Colombo, hoofdcommissaris van politie te Montelusa, zodra hij de gordijnen van zijn slaapkamer had geopend.

In de negen maanden dat hij op het eiland was had het bijna aan een stuk door geregend, de ene keer met bakken tegelijk zoals ten tijde van de ark van Noach, de andere keer licht sprenkelend alsof er met een wijwaterkwast werd gezwaaid. En daar had hij zich behoorlijk aan geërgerd, ook al was regen in Milaan bijna een familielid. Dat was het hem juist: in Montelusa leek het hemelwater volkomen vreemd, de huizen, de landerijen, de mensen en de dieren zagen er gewoon uit alsof ze gemaakt waren om zich te koesteren in de zon en het licht.

Hij keek naar het bed waar signora Pina lag te slapen en tastte met verlangende blik de heuvels en dalen af die het lichaam van zijn vrouw onder het laken vormde. Hij besloot het erop te wagen: mocht zijn poging als door een wonder slagen, dan had hij nog wel een half uurtje over voordat hij naar de benedenverdieping moest, waar zijn kantoor was. Hij knielde naast het bed, ter hoogte van het gezicht van zijn vrouw, en streelde haar heel lichtjes over haar wang, alsof zijn vinger een veertje was, of een zuchtje wind.

“Pina! Mijn ochtendster!”

De signora, die al een kwartier van onder haar oogleden naar hem lag te kijken, begon met bestudeerde traagheid te doen alsof ze wakker werd; ze deed een oog open, staarde haar man even aan, tuitte haar lippen op een manier waarvan zelfs een dode nog een stijve zou krijgen, en draaide zich zonder een woord te zeggen op haar andere zij. Door die beweging, doordat het laken werd opgetild en weer neergelegd, kreeg de hoofdcommissaris zo’n sterke vrouwengeur in zijn neus dat het zweet hem uitbrak.

“Kom omhoog, poesje,” fleemde Everardo met zachte stem.

“Imbeciel!”

De hoofdcommissaris gaf geen krimp.

“Toe liefje, doe je billen omhoog! Heb je de kerkklokken niet gehoord? Het is al negen uur, en jij ligt nog steeds in bed!”

“Schijthaas!”

De hoofdcommissaris deed nog altijd alsof hij niets had gehoord, hij boog zich over haar heen om met zijn lippen haar oor te beroeren. Deze keer draaide de signora haar hoofd een beetje naar hem toe.

“Val toch dood, stuk onbenul!”

Ondanks het duidelijke verzet van de signora, besloot Everardo een laatste poging te wagen. Hij begon het brede achterwerk van zijn vrouw, dat in volle glorie voor hem lag, te strelen; eerst zachtjes en geleidelijk steeds steviger, en langzaam als een kruipende slak.

“Mijn ziel, mijn lieve ziel!”

“Dat is mijn kont, toch niet mijn ziel,” zei signora Pina koeltjes, terwijl ze met een heupbeweging zijn hand van haar billen schudde.

“Het is mijn verdiende loon! Het is mijn verdiende loon, dan had ik maar niet met de dochter van een wasvrouw moeten trouwen!” riep de hoofdcommissaris verontwaardigd terwijl hij overeind kwam. En om nog enig gewicht in de schaal te leggen voegde hij eraan toe: “Ik ga pissen!”

Hij liep de slaapkamer uit en knalde de deur achter zich dicht. Op de plee leek het, wellicht door de krappe ruimte, alsof zijn woede in diametraal tegenovergestelde richting toenam. Hij sloeg met zijn vuisten tegen de muur. Dat gedoe met zijn vrouw duurde nou al een dag of tien, vanaf het moment dat hij haar had laten weten dat zij tweeën niet naar de opening van de nieuwe schouwburg van Vigata zouden gaan.

“En waarom niet?”

“Wat maakt jou dat uit? Ik heb zo mijn redenen.”

“Wat krijgen we nou? Ik heb speciaal een jurk laten maken! Snap je dat wel, sukkel?”

“We moeten verstandig zijn, Pina. Wat daar tussen de prefect en de inwoners van Vigata speelt bevalt me niet. Ik wil niks te maken hebben met zijn complotten, zijn intriges! Bortuzzi is knettergek! Met hem heb je in het gunstigste geval de keus tussen de plee en de beerput. Vergeet het maar.”

“O ja?”

“Ja. Punt uit.”

De signora, die bezig was haar nagels te lakken, was heel langzaam opgestaan. Met de wijsvinger van haar rechterhand had ze op die plek van haar lichaam gewezen waar Everardo Colombo twee keer per week goud, mirre en wierook vond.

“Dit is van mij,” had donna Pina luid en duidelijk verkondigd, onheilspellend als een orakel. “En dat zal ik nooit meer aan jou geven. Wat mij betreft kun je vanaf vandaag met je ballen in de lucht gaan hangen.”

En ze had woord gehouden.

De razernij van de hoofdcommissaris begon af te nemen terwijl hij over de brede trap van het Koninklijke Politiebureau afdaalde van de vierde naar de derde verdieping, waar hem weliswaar veel gezeik wachtte, maar ook de tastbare symbolen van de macht die hij in het tijdsbestek van een paar jaar had weten te bemachtigen.

“Goedemorgen, cavaliere,” groette agent Alfonso Salamone hem onder aan de trap, die om twee redenen de taak had gekregen om de privé – vertrekken van de hoofdcommissaris te bewaken: ten eerste omdat hij stijve benen had overgehouden aan de geweerschoten die een voortvluchtige op hem had afgevuurd, en ten tweede omdat signora Pina er sinds een half jaar op stond dat alleen hij en niemand anders hun bewaker was. De signora beweerde dat ze, god weet waarom, met Salamone in elk geval zeker wist dat niemand met kwade bedoelingen haar woning zou kunnen binnendringen.

“Wie zou hier dan ooit komen? Een diefin het politiebureau, stel je voor!”

Maar het hielp niets, ze wilde Salamone en Salamone had ze gekregen.

“Hoe gaat het met je benen, Salamone?”

“En met jouw hoorns?” had de agent op zijn beurt willen; vragen, maar hij hield zich in. “Vandaag gaat het beter, cavaliere.”

Op de overloop ging hij rechtsaf, waar zich de wachtkamer, het secretariaat en zijn enorme kantoor bevonden. Vijf of zes mensen, die al vanaf het krieken van de dag zaten te wachten tot ze werden ontvangen, kwamen zodra ze hem zagen verschijnen overeind om een buiging te maken.

“Goedemorgen, Excellentie,” zeiden ze in koor.

Colombo hief zijn hand met drie opgestoken vingers, als begroeting of als vaderlijke zegening, dat was onduidelijk, ging het secretariaat binnen waar geen sterveling te bekennen was, en zwaaide de halfgesloten deur van zijn kantoor helemaal open. Het licht trof hem als een klap, de gordijnen van het balkon waren opengeschoven en de zon scheen erop los door de ruiten.

“Wat een heerlijke ochtend!”

“Als het niet omslaat, cavaliere.”

Door de intonatie en de woorden van zijn eerste secretaris, die naast de werktafel stond, dottor Francesco Meli, altijd in het zwart gehuld en altijd met een gezicht alsof zijn hele familie de vorige dag door een aardbeving was weggevaagd, hield hij op met zijn lofzang op de dag. Doelde die man, die net de verpersoonlijking van het stervensuur was, alleen op het weer of zinspeelde hij op een of ander slecht bericht?

“Wat is er?” vroeg de hoofdcommissaris terwijl hij ging zitten en een andere gelaatsuitdrukking aannam.

“In Fela is een man die niemand heeft kunnen herkennen bij het gebouw van de plaatselijke sociëteit naar binnen gegaan en heeft Nunzio Peritore doodgeschoten, land-meter van beroep, geen strafblad, die met drie andere personen tressette en briscola zat te spelen.”

“Wilt u nu beweren dat de anderen de moordenaar niet herkend hebben?”

Voordat hij antwoord gaf slaakte de eerste secretaris een diepe zucht, het leek alsof hij door een nog veel groter lijden dan normaal werd gekweld.

“Cavaliere, een van hen zat net onder de tafel gebukt omdat hij had gemerkt dat zijn veter los zat en die was hij aan het strikken, de tweede zat ook net onder de tafel om een kaart op te rapen die was gevallen, en de derde had precies op dat moment een muskiet in zijn oog gekregen.”

“Een muskiet?”

“Een mug, cavaliere.”

“Allemaal Sicilianen zeker, die spelers?”

“Nee, cavaliere. Die met de losse veter heet Giulio Vendramin, een Venetiaan, hij is handelsreiziger.”

“Wat is er nog meer?”

Opnieuw slaakte Meli een smartelijke zucht.

“Commissaris Puglisi van Vigata heeft ons erop gewezen dat de gevaarlijke Romeinse republikein Nando Traquandi, voor wie het ministerie een aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, in het dorp verblijft.”

“Die hoerenzoon van een Mazzini is in Napels gesignaleerd. Blijkbaar wil hij naar het eiland komen om oproer te stichten, en heeft intussen al iemand vooruitgestuurd om het terrein te verkennen. Heeft Puglisi ontdekt wie die Traquandi onderdak verschaft?”

“Ja zeker. Hij logeert bij don Giuseppe Mazzaglia, die zijn mening beslist niet onder stoelen of banken steekt.”

“Zeg tegen Puglisi dat hij ze onmiddellijk arresteert, Traquandi en Mazzaglia. Dan hebben we daar geen last meer van.”

Meli scheen in een afgrond van wanhoop te storten.

“Wat is er, Meli?”

“Luister, cavaliere, don Pippino Mazzaglia is niet zomaar iemand. Hij is in heel Vigata geliefd. Hij is altijd bereid al zijn bezittingen op te geven om een goede daad te verrichten. We zullen alle Vigàtazers tegen ons in het harnas jagen. Er waait de laatste tijd toch al een slechte wind in Vigata, dankzij prefect Bortuzzi. We willen het vuur toch niet nog meer aanwakkeren? Wellicht zouden we voorlopig alleen Traquandi kunnen arresteren.”

“Daar zit hem dus het probleem,” zei de hoofdcommissaris peinzend.

Hij stond op, stak zijn handen in de zakken, liep naar het raam en bleef daar staan, pal in de zon.

“We doen het zo,” zei hij vervolgens terwijl hij zich omdraaide. “Zeg tegen Puglisi dat hij Traquandi moet arresteren op de dag na de opvoering van de opera in Vigata. De dag erna, is dat duidelijk?”

“Heel duidelijk,” zei Meli. “Maar, als ik vragen mag, waarom de dag erna? Dan is het misschien te laat, dan is hij misschien al naar een ander dorp vertrokken en verliezen we hem uit het oog.”

“Te laat, sukkel? De Vigàtazers zijn net ratten; als we ze nog een aanleiding geven, schoppen ze alleen maar meer herrie. Zeg me na: wat was mijn opdracht?”

“Traquandi arresteren de dag na de opvoering van de opera in Vigata. Don Pippino Mazzaglia voorlopig laten lopen.”

“Heel goed. Verder nog iets?”

“Ja, cavaliere. Maar vergeef me dat ik zo doordram: waarom moet Traquandi over drie dagen gearresteerd worden?”

“Jij snapt er ook geen jota van,” brieste de hoofdcommissaris.

Tegen tien uur diezelfde ochtend verscheen Tano Barreca voor agent Salamone, een jonge vertegenwoordiger van het Palermitaanse parfum- en cosmeticahuis La Parisienne.

Hij kwam sinds een half jaar eens in de veertien dagen naar deze streek.

“Mag ik naar boven? Is de signora alleen thuis?”

“Ze is thuis, loop maar door.”

“En ik wil je dringend verzoeken om te fluiten als er gevaar dreigt.”

“Ik fluit, ik fluit, ga gerust en maak je geen zorgen.”

Het eventuele fluitje dat met Salamone overeengekomen was, die daarvoor rijkelijk beloond werd door signora Pina, zou zowel de vrouw van de hoofdcommissaris als de jonge Barreca een op zijn minst gênante scène besparen.

Het tweewekelijkse tafereel verliep altijd op dezelfde wijze. Zonder zelfs maar te kloppen liep Barreca de slaapkamer van signora Pina binnen, die al helemaal voorbereid, met gespreide dijen, naakt op haar bed op hem lag te wachten. Barreca stalde de parfums en crèmes die hij had meegenomen lukraak uit op de toilettafel, ontdeed zich van zijn schoenen, broek, jasje, overhemd, onderhemd en onderbroek en dook met één sprong diep in het harde, strakke vlees van de vrouw. In stilte maakten ze het eerste nummertje, met een duur van twee minuten, dat de jongeling in gedachten opdroeg aan zijn vader Santo Barreca, die een keer of twintig was gearresteerd door mensen als de man van signora Pina die hij op dat moment aan het neuken was, vervolgens liet hij zich hijgend naast haar neervallen terwijl hij zijn hand op haar flamoes hield, een hand die niet stillag maar onophoudelijk bewoog, hij telde tot tweehonderd en installeerde zich, weer fit, opnieuw tussen de dijen van de signora en maakte het tweede nummertje, met een duur van drie minuten, dat hij deze keer opdroeg aan zijn broer Sarino Barreca, die was vermoord terwijl hij ontsnapte uit de gevangenis van Vicaria door de schuld van mensen als de man van signora Pina die hij op dat moment aan het neuken was, vervolgens liet hij zich hijgend naast haar neervallen terwijl hij zijn hand op haar flamoes hield, een hand die niet stillag maar onophoudelijk bewoog, hij telde tot driehonderd en installeerde zich, weer fit, opnieuw tussen de dijen van de signora, waarbij hij het derde nummertje opdroeg aan zichzelf, want vroeg of laat zou hij in de gevangenis terechtkomen door de schuld van mensen als de man van signora Pina die hij op dat moment aan het neuken was. Dat derde nummertje was slepend, afmattend, wurgend. Toen brak het moment aan waarop Tano respectvol begon te vragen: “Signora, bent u aan het komen? Bent u aan het komen, signora?”

Nog nooit had de signora antwoord willen geven. Maar die ochtend, nu haar wilskracht verzwakt was door de echtelijke onthouding, antwoordde de ongelukkige op de verstikte vraag die Tano op het ritme van erin en eruit herhaalde: “Ja…ja…Ik kom…! Ik…kom…Ik ben er!”

Klokslag twaalf uur zette cavaliere Colombo voor de laatste keer zijn handtekening onder een dossier, legde de veer weg, strekte zijn armen boven zijn hoofd en haalde diep adem. Eindelijk was de werkochtend voorbij. Hij wisselde een blik met Meli.

“Zo, ik ga,” zei de secretaris. “Hebt u nog aanwijzingen, cavaliere?”

“We zien elkaar om drie uur, beste Meli,” zei de hoofdcommissaris ten afscheid.

Terwijl Meli wegliep, keek Colombo hem na. De man was ook nog een beetje mank. Toen hij amper een week bij hem in dienst was, had Colombo sterk de neiging gehad om hem te laten oprotten, maar naderhand had hij doorgekregen hoezeer de man hem van nut kon zijn. Toen hij Meli namelijk eens in het Milanees een opdracht had gegeven, had deze precies het tegenovergestelde begrepen en dus ook het omgekeerde gedaan van wat hem was bevolen. Op het moment zelfwas Colombo kwaad geworden, maar later had hij zich gerealiseerd dat de secretaris in alle gevallen een perfect alibi zou vormen: hij zou altijd de schuld op hem kunnen afschuiven met het excuus dat hij niet had begrepen wat hij had gezegd. Hij stond op, liep door het secretariaat en de verlaten wachtkamer, en stond weer op de overloop voor agent Salamone.

“Hoe gaat het?”

“Goed, Excellentie. En met u edele?”

“Goed, goed.”

Je hebt nog geluk, dacht Salamone, dat je hoorns nog niet tot aan de kroonluchter reiken.

Die middag bemerkte de hoofdcommissaris dat zijn signora met stralende ogen en een blos op haar wangen aan tafel zat. Ze was blijkbaar in een goed humeur. Om haar te laten zien wat voor iemand hij was, begon hij haar het verhaal over de Mazzini-aanhanger Traquandi uit de doeken te doen. Hij had hem niet meteen laten arresteren, legde hij uit, omdat hij, als hoofdcommissaris, er zijn voordeel mee kon doen. Het zat namelijk zo: als de opera die de prefect de Vigàtazers had opgedrongen verkeerd afliep, behaalde hij een dubbele voorsprong op die andere staatsvertegenwoordiger door die gevaarlijke relschopper te laten arresteren. Als de opera daarentegen goed afliep, kon hij altijd nog de rekening vereffenen door die ketterse Mazzini-aanhanger met veel omhaal naar de gevangenis te sturen. Kortom, Traquandi was een geweldige troef in zijn hand, die hij op het juiste moment moest uitspelen. “Wat denk jij, Pina?”

Het antwoord kwam vinnig, plompverloren. “Ik denk niet. Ik weet alleen dat ik bijna moet kotsen als ik jou zie. Sodemieter op!”