Een eenvoudig jongmens

Een eenvoudig jongmens, een onopvallend type, meldde zich na het middageten, om een uur of drie, bij het kantoor van Puglisi, toen de commissaris nog kookte van woede vanwege de woorden die hij een half uur daarvoor had gewisseld met de zoon van dokter Gammacurta.

“Waarom hebben je moeder en jij geen van beiden aandacht geschonken aan het feit dat je vader, de dokter, vannacht niet is thuisgekomen?”

“Mama ging ervan uit dat mijn vader was gaan slapen bij die hoer, de vroedvrouw, zoals hij vaak deed.”

“Goed, maar ik weet dat de vroedvrouw, en niet die hoer zoals jij haar noemt, ongerust was omdat de dokter die nacht niet naar haar toe was gekomen en omdat hij de volgende ochtend ook niet op de praktijk was verschenen, en dat ze toen bij jullie thuis is gaan vragen of Gammacurta soms ziek was. Is dat waar of niet?”

“Ja ja, dat klopt, die hoer is geweest.”

“En toen?”

“Mama antwoordde die hoer dat het feit waar mijn vader zich bevond van geen enkel belang was voor een hoer als zij.”

“Maar god allemachtig, toen bleek dat je vader verdwenen was, en zelfs de hoe…de vroedvrouw zich zorgen maakte, waarom zijn jullie toen niet ongerust geworden en als de sodemieter hierheen gerend om me te waarschuwen dat er niets meer van de dokter was vernomen?”

“Neem me niet kwalijk, commissaris, maar zou mijn vader nog te redden zijn geweest als mijn moeder en ik eerder bij u waren gekomen, laten we zeggen vanmorgen vroeg?”

“Nee. Toen ik hem vond leefde hij nog, maar hij had al te veel bloed verloren.”

“Nou, dus?”

Puglisi sloeg met zijn vuist op tafel, bezeerde zijn hand, vloekte, stond op van zijn stoel, liep twee keer de kamer rond en wist weer tot bedaren te komen.

“Neem me niet kwalijk, commissaris, maar wat heeft het allemaal te betekenen wat u nu doet?”

“Dat heeft te betekenen, mijn zoon, dat je vader er heel goed aan heeft gedaan om zich te laten neerschieten, aangezien hij veroordeeld was om zijn leven door te brengen met mensen zoals jij en je moeder. Goedendag.”

Het eenvoudig jongmens, het onopvallend type, dat na de zoon van Gammacurta de werkkamer binnenkwam, had amper tien woorden gezegd of hij was in de ogen van Puglisi ineens helemaal niet meer zo eenvoudig of onopvallend.

“Mijn naam is Mario Filastò,” zei de jongeling, “en ik ben schade-expert van Verzekeringsmaatschappij Fondiaria in Palermo.”

Puglisi keek hem monsterend aan, zijn pak was gekreukt, een van de zakken van zijn jasje was er half afgescheurd, zijn handen en gezicht waren vuil van het roet. Filastò begreep de nieuwsgierige blik van de commissaris.

“Neem me niet kwalijk dat ik er zo uitzie, ik ben zo smerig geworden toen ik het onderzoek in de schouwburg uitvoerde.”

“En hoe zie ik er dan uit?” vroeg Puglisi schamper, want hij had zich nog steeds niet kunnen omkleden en zijn kleren, waar al dat natte zout in was getrokken en die nu langzaam maar zeker aan het opdrogen waren, plakten en klonterden aan zijn lichaam alsof ze waren gemaakt van sneldrogend cement.

“Ziet u, commissaris, zodra ik in Vigata aankwam ving ik geruchten op waarin werd beweerd dat de schouwburg per ongeluk in brand was gevlogen, wellicht omdat iemand een nog brandende sigarenpeuk op de grond had gegooid.

Als we die geruchten kunnen geloven, moet de maatschappij die ik vertegenwoordig de schade betalen, daar is niks aan te doen, de schade moet ze gewoon uitkeren net als wanneer je lansquenet speelt. Maar als het toevallig niet zo gegaan is, en als de schouwburg in brand is gestoken met de bedoeling om hem in brand te steken, dan verandert dat de zaak en dan is mijn maatschappij niet verplicht om ook maar een rooie rotcent te betalen. Ben ik duidelijk?”

“U bent duidelijk. En wat denkt u?”

“Ik denk dat de schouwburg moedwillig in brand is gestoken.”

“Sorry hoor, maar u bent natuurlijk geneigd om dat te denken omdat u uw maatschappij een hele hoop geld bespaart als die gedachte bewezen wordt. Waar het om gaat is dat alleen de gedachte niet voldoende is.”

“Commissaris, het is niet zomaar een gedachte van me. Het is een helder, weloverwogen oordeel dat wordt gestaafd door bepaalde feiten. Gelooft u mij, dit is een strafrechtelijke kwestie. Daarom ben ik ook naar u toe gekomen, om u te verzoeken met me mee te gaan naar de schouwburg. Er is iets wat ik u moet laten zien. U zult zien dat ik niet uit mijn nek klets.”

“Nu?”

“Nu meteen,” zei het jongmens Filastò onverbiddelijk.

Het motregende, zo’n zacht regentje dat je op het eerste gezicht helemaal niet voelt en waarin de boeren gewoon de hele dag op het land blijven werken, om pas ‘s-avonds te merken dat ze nog natter zijn dan ze door de zondvloed zouden zijn geworden. Terwijl ze naar de schouwburg liepen, voelde Puglisi dat zijn kleren weer weker werden en dat zijn broek hem weer een soepeler tred toestond.

“Gelooft u mij,” zei Filastò. “Ik heb behoorlijk wat ervaring met vuur. Ik weet hoe het ontstaat, hoe het groeit, hoe grillig het is, hoe weinig er nodig is om het van gedachte, van richting, van kracht te laten veranderen. Het vuur in de schouwburg is aan de achterkant ontstaan, en niet in de foyer waar de mensen waren.”

“Over de vraag waar het vuur is ontstaan heb ik zelf ook al even nagedacht,” zei Puglisi.

Ze stonden inmiddels voor het deurtje naar het ondertoneel, dat helemaal verkoold was, en de vlammen hadden zwarte en witte sporen achtergelaten die zich over de deursponning voortzetten op de muur.

“Je kunt duidelijk zien dat het vuur van hieraf trok,” zei de expert. “Hier wakkerde het aan. Toen maakte het een halve bocht terug en begon de achterkant van het podium aan te grijpen. Van daaruit ging het richting de foyer. Precies het tegenovergestelde van wat de mensen denken. Degene die de brand heeft aangestoken heeft zelfs de ramen van de kelderluiken ingeslagen zodat er meer trek zou zijn. Ziet u, commissaris? De scherven van de ruiten zijn naar binnen gevallen, en niet naar buiten. Kom nu eens mee.”

Ze gingen naar binnen en daalden af over de treden die de brand goed hadden doorstaan. Zodra ze binnen waren stak Filastò een petroleumlamp aan die hij al eerder, tijdens zijn eerste onderzoek, aan de voet van de trap had neergezet.

“Kijk eens hier,” zei hij, wijzend op een plek vlak naast het deurtje. “De technici hebben me verteld dat hier opgerolde decors stonden, die vlak bij de deur waren gezet, klaar om naar buiten te brengen en in te laden zodra de voorstelling was afgelopen. Kijk. Wat zijn dit voor stukken aardewerk, volgens u?”

“Het lijken me de resten van een kruik, ik weet niet, een of andere kan. In elk geval iets om drinkwater in te doen.”

“Nee signore, u vergist zich. Let u maar eens op.”

De jongeman zette de lamp neer, ging op zijn hurken zitten en begon de stukken aardewerk in elkaar te passen.

Toen hij klaar was, hield hij het aardewerken geval in zijn handen, dat elk moment weer in stukken uit elkaar dreigde te vallen, en wendde zich tot de commissaris.

“Het is geen kruik en ook geen kan. Het is niet gemaakt om water in te doen, kijk er maar eens goed naar.”

“Het is een caruso, een spaarpot,” zei Puglisi verbaasd.

“Inderdaad,” zei Filastò. “En andere scherven van een tweede spaarpot liggen daar verderop, waar de kostuums van het gezelschap lagen.”

“Het is natuurlijk wel merkwaardig dat alle bezoekers van de schouwburg ineens een aandrang tot sparen hebben gekregen,” merkte Puglisi ongelovig op.

Filastò liet de stukken van de spaarpot weer op de grond vallen, maar hield er twee in zijn hand die hij onder de neus van Puglisi duwde.

“Ruik eens,” zei hij.

Puglisi stak zijn neus erin en snoof, waarna er een diepe rimpel in zijn voorhoofd verscheen.

“Het ruikt naar petroleum,” zei hij.

“En gelooft u me als ik u zeg dat ook de scherven van die tweede caruso naar petroleum stinken?”

“Dat geloof ik. Maar wat betekent het?”

Filastò gaf geen antwoord, hij legde de twee stukken terug en veegde zijn handen af aan zijn pak, waarvan de oorspronkelijke kleur niet meer was vast te stellen.

“Is er iemand in het dorp die voorwerpen van aardewerk maakt of verkoopt?”

“Ja, dat is don Pitrino.”

“Dan gaan we hem opzoeken.”

“We hebben A gezegd, nu moeten we ook B zeggen,” zei Puglisi schouderophalend.

Terwijl ze onderweg waren, voelde de commissaris zich genoodzaakt de jongeman te complimenteren.

“Er is een scherpe blik voor nodig om te zien dat het aardewerk niet door het vuur is gebarsten.”:

“Daar heb je wel een scherpe blik voor nodig, ja. Maar het is ook net een spel, een weddenschap. Je bekijkt al de schade die het vuur heeft aangericht, je kijkt heel aandachtig, en nog eens, en nog eens, en dan zeg je: “Er klopt hier iets niet.” En dan kijk je nog een keer heel goed rond, net zo lang tot je ontdekt wat er niet klopt.”

Zu Pitrino begroette de commissaris met een glimlach, hij kon goed met Puglisi overweg.

“Mijn vriend hier,” zei de commissaris, “wil een caruso kopen voor zijn zoontje.”

“Ik heb ze in alle maten.”

“Hij wil er ongeveer zo een.” En met zijn handen gaf hij de omvang aan.

“In die maat heb ik er een half dozijn,” zei de oude man. “Kom maar mee naar achter.”

Achter het kot lag het plaatsje helemaal vol met kruiken, kruikjes, kannen, kannetjes, amfora’s, vazen, vaasjes, pullen, bloempotten en afvoerpijpen. Terwijl de oude man hun wees waar de carusi stonden gerangschikt, hield hij ineens vol verbazing zijn mond. “Wat is er?” vroeg Puglisi. “Die carusi die uw vriend hier wil, die heb ik gistermiddag nog geteld en toen waren het er zes, en nu zijn er nog maar vier. Ziet u die lege plek en die twee kringen in het zand waaraan je kunt zien waar ze stonden? Er is vannacht een of andere smerige klootzak over de afrastering gesprongen die ze heeft gejat.”

Filastó en Puglisi wisselden een snelle blik van verstandhouding. De oude man bukte zich om een van de vier overgebleven carusi te pakken.

“Is deze goed?”

Die was goed. Daarop vroeg Filastó of de caruso kon worden gevuld met petroleum, die ook in de zaak verkocht werd. Hoewel het een ongewoon verzoek was, stelde zu Pitrino geen vragen en deed hij wat er van hem verlangd werd, al viel het niet mee. Daarop vroeg Filastó ook nog om een reep stof. Puglisi betaalde en ze vertrokken weer. Op een paar passen van de hut van de oude man stonden ze al in het open veld. Filastó liet de commissaris behendig zien hoe de caruso, de petroleum en de reep stof werkten. Toen ze het veld weer verlieten, smeulden achter hen nog altijd de twijgjes, houtjes en takken die de jongeman had opgestapeld om de caruso ertegenaan te gooien, hoewel ze doornat waren van de regen.

“Hoe bent u op dat idee gekomen?”

“Bedoelt u de twee carusi die op deze manier zijn gebruikt? Dat heb ik niet bedacht, ik heb het me alleen herinnerd. Onze verzekeringsmaatschappij is heel groot. We hebben vestigingen in heel Italië, en die vestigingen wisselen onderling informatie uit over de steeds weer nieuwe manieren die de mensen uitvinden om de verzekering te flessen. Het schoot me te binnen dat onze agent in Napels en ook die in Rome twee gevallen hebben gemeld waarin…”

“In Rome?” onderbrak Puglisi hem, plotseling een en al aandacht.

“Ja, in Napels en in Rome.”

“Pardon, ik wil u graag om uw mening vragen. Waarom is de schouwburg volgens u in brand gestoken?”

“Tja, ik zou het niet weten. Of, misschien omdat er iemand in Vigata is die de prefect een loer wil draaien, meer nog dan dat hij zichzelf intussen een loer heeft gedraaid.”

“Nogmaals pardon, maar bent u er werkelijk van overtuigd dat de brand pas een paar uur nadat alles was afgelopen en iedereen naar huis was gegaan is uitgebroken? Laat ik het duidelijker stellen: heel wat later dan de tijd die nodig zou zijn geweest om per ongeluk brand te laten ontstaan en aanwakkeren?”

“Geen twijfel mogelijk: die brand is met voorbedachten rade aangestoken, een paar uur nadat de rust in Vigata was wedergekeerd.”

“Dat kan ik niet geloven.”

“Wat niet?”

“Dat een Vigàtazer zo’n eikel is dat hij, als alles weer rustig is, ineens bedenkt dat hij vergeten is de schouwburg in brand te steken en dan teruggaat om dat alsnog te doen. Zo zitten de mensen hier niet in elkaar, er moet een vreemdeling in het spel zijn.”

Toen ze weer in het centrum aankwamen, liet Filastò de commissaris alleen.

“Ik ga terug naar de schouwburg om nog meer bewijs te zoeken. U bent het in elk geval met me eens dat de brand is aangestoken?”

“Dat ben ik met u eens.”

Ze namen hartelijk afscheid. Vervolgens draaide de commissaris zich om en holde bijna naar het bureau.

“Zadel mijn paard, snel.”

Toen Puglisi halverwege Montelusa was en de regen opnieuw met bakken uit de lucht viel, duikelde hij van vermoeidheid van zijn paard, waardoor hij zijn kleren nog smeriger maakte en zich aan zijn schouder bezeerde, maar hij steeg weer op en galoppeerde verder, voorzover de glibberige grond dat het dier mogelijk maakte. Op het politiebureau wierpen ze hem nieuwsgierige, bevreemde blikken toe toen ze hem in die toestand zagen binnenkomen, en dottor Meli, “u tahbutu’ oftewel ‘de lijkkist,” gaf uiting aan de mening die de anderen deelden maar niet durfden uit te spreken.

“Zoals u eruitziet kunt u de hoofdcommissaris echt niet onder ogen komen.”

“Nou, dan moet u maar namens mij tegen signor de hoofdcommissaris spreken.”

“Ik moet u waarschuwen dat de hoofdcommissaris al behoorlijk verbolgen over u is vanwege het briefje dat u hem hebt doen toekomen. U vraagt drie dagen de tijd voor het onderzoek, en dat is prima, maar u hebt eraan toegevoegd dat het onderzoek zou kunnen uitwijzen dat er hooggeplaatste personen bij de zaak betrokken zijn. Vindt u dat nou iets om zwart op wit te zetten, zonder enige reserve?”

Puglisi kookte van woede.

“Nu u het er toch over hebt: laat de hoofdcommissaris maar weten dat ik toen ik hooggeplaatste personen schreef expres het meervoud gebruikte om het algemeen te houden, maar eigenlijk had ik alleen de prefect in gedachten. Nu ben ik ervan overtuigd dat het meervoud op zijn plaats was.”

“Zijn er dan nog andere personen bij betrokken?”

“Nou en of.”

“Bijvoorbeeld?”

“Bijvoorbeeld de persoon met wie u zo meteen gaat praten.”

Dottor Meli maakte een sprong in de lucht, een echte, heuse sprong, want toen hij weer neerkwam rammelde er een ruit van het raam. Hij verbleekte, greep de commissaris stevig bij zijn arm en siste met zijn gezicht tegen het zijne: “Beseft u eigenlijk wel wat u daar zegt?”

“Volkomen. Waarom hebben jullie me niet onmiddellijk het bevel gegeven om die Mazzini-aanhanger uit Rome te arresteren?”

“Zwijg!” gebood Meli. “Kom in mijn kantoor!”

Ze verlieten de wachtkamer waar het een komen en gaan was van allerlei mensen die nu allemaal een en al oor waren. In het kantoor zakte Puglisi zonder toestemming af te wachten op een stoel neer, hij was bekaf.

“Verklaar u nader, maar probeer rustig te blijven en niet uw stem te verheffen.”

“Waarom hebben jullie me niet onmiddellijk het bevel gegeven om die Mazzini-aanhanger te arresteren?” vroeg Puglisi nogmaals, toen hij een beetje gekalmeerd was.

“Ik heb de hoofdcommissaris over die kwestie verteld.”

“En wat zei hij?”

“Hij zei dat ik een paar dagen moest wachten, in elk geval tot na de inwijding.”

“Maar waarom?”

“Ik weet niet wat ik u moet zeggen.”

“Dat was nog eens een goed idee van signor de cavaliere! Als jullie ervoor hadden gezorgd dat ik hem op tijd kon arresteren, had die vent waarschijnlijk niet de kans gehad om de schouwburg in brand te steken.”

“Bent u ervan overtuigd dat hij het heeft gedaan?”

“Ik ben er nog niet helemaal zeker van. Maar zodra ik hem in mijn vingers krijg, laat ik hem alles opbiechten en dan zullen jullie zien dat ik gelijk heb. Geef me het bevel, schriftelijk en gedateerd.”

Meli kwam uiterst traag overeind, alsof zijn kont niet kon loskomen van zijn stoel, hij klopte op de deur van de hoofdcommissaris en ging naar binnen.

“Cavaliere, in mijn kantoor zit Puglisi.”

“Wat wil hij?”

“Hij wil ogenblikkelijk een arrestatiebevel voor die Mazzini-aanhanger die zich in Vigata schuilhoudt, die Traquandi.”

“Schrijf het maar uit.”

“Ja, ja, maar het probleem is dat de commissaris denkt dat juist die Traquandi degene is geweest die de schouwburg in brand heeft gestoken.”

“Nou en?”

“Cavaliere, als het die Romein was, en Puglisi zit er zelden naast, zal Puglisi ons zelf ervan beschuldigen dat we hem niet eerder hebben laten arresteren.”

“O, verdomme!” riep de hoofdcommissaris bij wie eindelijk een lichtje begon te branden.

“En er zijn ook nog twee doden bij gevallen.”

“Waren het er geen drie?”

“Ja ja, maar die derde dode, de arts Gammacurta, komt niet voor onze rekening. Die is neergeschoten door een van de mannen van Villaroel. Die komt voor rekening van de prefect.”

De hoofdcommissaris keek Meli even aan, toen sloeg hij zijn oogleden neer en trok een vragend gezicht.

“Luister Meli, weet u eigenlijk wel zo zeker dat ik degene ben geweest die het bevel heeft gegeven om de aanhouding uit te stellen? Kan het niet zijn dat u verkeerd hebt begrepen wat ik tegen u zei?”

Het was het bekende liedje, maar deze keer deed Meli er niet aan mee, er stond te veel op het spel.

“Cavaliere, neem me niet kwalijk, maar deze keer herinner ik het me nog heel goed, want de klerk had het aanhoudingsbevel al uitgeschreven en toen heb ik hem gezegd dat hij het moest verscheuren, omdat u een andere beslissing had genomen.”

De cavaliere had het geprobeerd. Hij veranderde van tactiek.

“Wat moeten we nu doen?”

“Nog even overleggen voordat u Puglisi ontvangt.”

Het even overleggen werd uiteindelijk twee uur van gefluisterde woorden en lange stiltes waarin werd nagedacht, en toen dottor Meli eindelijk naar zijn kantoor ging om Puglisi bij de hoofdcommissaris te roepen, trof hij hem dan ook slapend aan, met zijn voorhoofd op het tafelblad en zijn armen langs zijn benen bungelend.