Amsterdam 

Kerstavond 2008

De rituelen herkende hij, zelfs van een afstand. De familie IJzerman had een vast draaiboek voor deze avond. Dat was de helft van het plezier, dat ze wisten dat hun kinderen dezelfde dierbare jeugdherinneringen zouden krijgen als zij, en als hun grootouders, en als hun overgrootouders. Niemand leek te ervaren hoe klemmend de familietradities waren, behalve Nicolas. De jaren dat hij zich ernaar had geschikt, was hij niet alleen geërgerd, maar ook jaloers geweest. Maar vanavond ging het verder, alles aan deze kerstavond, die hij vanuit zijn auto gadesloeg, was hemeltergend.

Nicolas blies in zijn handen; zijn adem was nog warm, maar verder voelde zijn lichaam in- en inkoud. De auto leek wel een vrieskist. Zijn voeten waren als ijsklompen, nog even en ze zouden afsterven; hij verlangde naar een warme föhn op zijn tenen, maar hij wilde de motor niet laten draaien. Ze mochten hem niet ontdekken. Zijn plan mocht niet verstoord worden, niet nu hij zo dichtbij was. Een paar meter slechts, en een paar ramen, dat was alles wat hen scheidde.

Hij trok zijn zwarte bivakmuts nog verder over zijn oren en liet zijn hoofd dieper in de bontkraag van zijn jas zakken. Als een Eskimo probeerde hij zijn bovenlichaam warm te slaan. Zijn spieren waren stijf van de lange rit; hij was in één ruk van Warschau naar Amsterdam gereden. Acht uur onafgebroken had hij achter het stuur gezeten, vol verwachting en verlangen.

Intuïtief of op geluk, dat wist hij niet, maar hij was in één keer goed gereden. De doorzonwoning in de Watergraafsmeer was precies zoals Tobias hem had beschreven: 'Een rijtjeshuis, papa, met drie verdiepingen en ik heb een eigen kamer, op de eerste, met een balkon.' Nicolas hoorde het hem nog zeggen aan de telefoon. Het had hem woedend gemaakt, zo volgzaam en gedwee als zijn zoon had geklonken, zo berustend in zijn lot, zo vastgeklonken aan zijn moeder. Alsof hij gelukkig was. De jongen was gehersenspoeld. Dit kon zo niet langer doorgaan.

Dikke sneeuwvlokken dwarrelden op de auto neer. Nicolas verstijfde; een witte kerst. Isabel was dol op een witte kerst - dit gunde hij haar niet. Alles had ze, werkelijk alles, en nu ook nog sneeuw in december. Ze had hem alles afgenomen, zijn bloed, zijn naam, zijn eer.

Zijn enige zoon zou zich Kerstmis voor altijd herinneren als een mateloos en decadent familiefeest. Met sneeuw en een hoge, naar dennen geurende boom met bontgekleurde ballen en een copieus diner: aquavit als aperitief - om het weinige Deense bloed in de familie te eren - zalm en haring vooraf, een gebraden beest van de een of andere soort als hoofdgerecht, een merengue-citroentaart na, met een espresso en een calvados ernaast. En natuurlijk liters Franse wijn om al het eten mee weg te spoelen. Hoe voorspelbaar.

Nicolas had als kind geleerd dat Kerstmis een tijd was van soberheid en bezinning. Van zijn jeugd in Canada herinnerde hij zich nog vaag de warme avonden, toen alles nog goed was en zijn vader en moeder nog bij elkaar waren, en hij en zijn zus nog niet waren gescheiden. Een kleine blauwspar met een paar cadeaus eronder, Nicolas koesterde de herinnering aan die decemberdagen. Na de scheiding van zijn ouders was alles veranderd.

Zijn stiefmoeder had alles verpest, de tiran. Stalin. Iedere keer als hij haar zo noemde, kreeg hij van zijn vader vijf slagen met de riem en daarna nog een paar van haar. Die waren het ergst. Het littekenweefsel in zijn rug begon op te spelen, of verbeeldde hij zich dat? Hij krabde onder zijn jas en zijn trui aan zijn onderrug, maar het hielp niet. Hij wilde ze laten verdwijnen, de littekens, de diepe wonden; hij had ze niet verdiend. Zijn vader had het niet zo bedoeld, hem had hij het kunnen vergeven. Zijn vader had immers geen keus gehad: Stalins wil was wet.

Uit de sporttas op de passagiersstoel pakte hij zijn Buck-sur-vivalmes en kraste zacht met het lemmet over zijn littekens. Het koele staal gaf verlichting en hij hernam zich. Hij legde het mes terug, rechtte zijn rug en concentreerde zich weer op de overkant van de straat.

Zijn tenen waren zo koud als ijspegels, maar nu ze in zijn schoenen kromden van ergernis leek er weer wat leven in te komen. Hij gruwde van de kinderstemmen die in de hele straat te horen waren. Kerstliederen. Met zijn ogen tot spleetjes geknepen tuurde hij tussen de sneeuwvlokken door. Het zicht werd slechter, maar hij meende te zien dat Alexandra zich afzijdig hield: die voelde zich te groot voor dit ritueel. Tobias zong uit volle borst, zag hij. Hij was nog steeds een mager scharminkel: zijn haar was te lang, Isabel liet het verslonzen.

Lang en dun zou hij worden, Tobias, een kind van zijn vader. En als zijn zoon in Polen zou opgroeien, kon hij een man van hem maken. Tobias had het lichaam van een marathonloper, of een hoogspringer. Hij zou kunnen uitblinken, mits hij de goede coach had. Desnoods zou Nicolas hem zelf trainen, hij was tenslotte ook een uitstekend onderwijzer. Tobias hoefde in principe helemaal niet naar school; hij had genoeg aan zijn vader.

De andere kinderen hadden ook al van dat rare, sliertige hippiehaar. Hij herkende alleen de kinderen van Maarten en die van die trut van een Sanderijn. De anderen kon hij zich niet herinneren, zo lang was hij al een buitenstaander. Even deinsde hij terug toen hij Ritsaert Obertop zag: hem was Nicolas veel geld schuldig. De jonkheer had al zijn hele leven een zwak voor Isabel en om haar een dienst te bewijzen had hij bijna een ton geïnvesteerd in Nicolas' onderneming. Eerdaags zou Nicolas hem dubbel en dwars terugbetalen, nam hij zich voor, hoewel hij geen idee had van de omvang van de uitgestelde erfenis van zijn vader.

Er werd nog steeds gezongen. Nu alleen nog 'Kling Klokje Kling' en 'O Denneboom', dacht Nicolas, en dan was het tijd voor het kerstverhaal. Hij sloot zijn ogen en luisterde naar de stemmen. Hoge, ijle stemmetjes, zo onschuldig, zuiver en puur. Ineens bekroop hem de angst dat hij de stem van Tobias niet meer zou herkennen. Hij had hem al lang niet meer aan de telefoon gehad. Wanneer kregen jongens ook alweer de baard in de keel?

Hij veerde op en keek naar zijn zoon, die Vosje op schoot nam. Moest het beest niet eens worden uitgelaten? Dan zou Tobias straks met het hondje naar buiten komen en recht op hem af lopen. Dat zou het uitgelezen moment zijn. Maar nu nog niet; de kinderen gingen, zoals het draaiboek voorschreef, in een kring op de grond zitten, rond de stoel van tante Kee, die met bibberende handen een leesbril voorop haar neus zette en met haar geaffecteerde stem 'het kerstverhaal' begon voor te lezen.

Het kostte Nicolas moeite om zich te concentreren, de sneeuw leidde hem af. De ruiten van zijn auto werkten als een magneet en er bleven dikke vlokken aan plakken - weldra zou hij niets meer kunnen zien. Hij bereidde zich voor op de actie.

Nicolas keek speurend om zich heen; op een man met een ondergesneeuwde bouvier na die meer weg had van een koe was alles rustig. Met grote passen liep de man voorbij. Hij sloeg aan het einde van de straat af naar het park. Nicolas zag nu nagenoeg niets meer; als hij de boel daarbinnen in de smiezen wilde houden, moest hij nu uitstappen, de kou in. Hij schoof de Buck bedachtzaam in de mouw van zijn jas en trok zijn handschoenen aan.

Voorzichtig opende hij het portier en stapte uit. Met kleine, zacht krakende stappen liep hij naar het huis toe. Achter een lage haag van coniferen stelde hij zich verdekt op. Tante Kee sloeg het boek dicht, waarna de kinderen opsprongen en zich joelend om de boom verdrongen: cadeautijd. Precies zoals het draaiboek voorschreef. Eén jongen bleef zitten, geduldig, sereen. Het was Tobias, zijn kleine zoete Tobias. Hij deed iets met zijn hand onder de zitting van de stoel.

Nicolas staarde naar zijn zoon, die met een hemelse blik omhoogkeek, tussen zijn blonde manen door. Zijn kleine welp, zijn blonde kereltje. Het was misschien wel de mooiste blik die Nicolas ooit had gezien: een blik vol overgave, vol liefde, onvoorwaardelijke liefde, zoals alleen een kind die kan voelen voor zijn verwekkers. Nicolas glimlachte, spreidde zijn armen en fluisterde: 'Hier ben ik, Tobias, mijn zoon... Hier ben ik, voor jou. Kom maar bij mij...'

Het mes zakte in zijn mouw naar beneden en hij voelde de punt prikken in de buurt van zijn oksel. Nicolas deed zijn armen omlaag en schudde de Buck uit zijn mouw. Hij nam het mes in zijn hand, de straatlantaarn weerspiegelde in het lemmet. Schichtig vouwde hij het mes met zijn handen op zijn rug en hij keek weer naar Tobias, de goddelijke Tobias. 'Kijk dan!' wenste Nicolas. 'Zie mij, voel mij, Tobias, mijn zoon.' Maar zijn zoon reageerde niet.

Verslagen zakte Nicolas op zijn knieën in de sneeuw. Hij wiegde het mes in zijn armen en huilde zonder geluid. Tussen de takken van de coniferen door keek hij naar Tobias, en daarna naar het mes, en toen weer naar zijn zoon, die hij niet bereiken kon, hoe hard hij het ook probeerde. Met de rug van zijn hand veegde hij het vocht uit zijn ogen. Hij staarde naar de hemel.

Het was opgehouden met sneeuwen. Nicolas kalmeerde. Hij keek naar de maan die tussen de wolken doorschoof en richtte zijn blik weer op zijn zoon. Het was alsof hij een klap in zijn gezicht kreeg; ineens besefte hij naar wie zijn Tobias zo mooi en zo begeerlijk keek, en voor wie dit alles, dit onmetelijke, was bestemd. Het voelde als een messteek recht in het hart. De tranen stroomden over Nicolas' wangen. Ze waren niet voor hem, de blauwe ogen. De mooiste ogen van de wereld waren niet gericht op hem, maar op haar. Op Isabel.

Te lang was hij uit beeld geweest. Meer dan een jaar was verstreken en al die tijd had hij verzuimd om zich te verdiepen in zijn kinderen, op een paar plichtmatige telefoontjes na. Alexandra was nu achttien, een volwassen vrouw bijna, en met Tobias ging het ook goed zonder hem. Zijn rol was uitgespeeld. Nicolas was een vader voor spek en bonen.

Terwijl hij dat bedacht, herinnerde hij zich de woorden die zijn vader aan hem had geschreven in zijn laatste brief. Je kunt wel de vader van een kind zijn, maar dat betekent niets als je niet de verzorger bent, de opvoeder. Nicolas herhaalde de zin een paar keer in zijn hoofd. Een andere zin uit de brief schoot hem te binnen. Ik dacht onlangs nog aan die avond in 1999, de enige keer dat ik jullie in Polen bezocht en aan de manier waarop jouw Isabel mij toen heeft ontvangen. Het begon hem te duizelen. Isabel hem ontvangen? Zijn maag kromp ineen.

Hij had de brief afgedaan als incoherent, als de chaotische overpeinzingen van een stervende in een morfinetrip. Hoe kon het dat de betekenis van die woorden nu pas tot hem doordrong? Ik kietel mezelf onder mijn neus met het plukje van Tobias' witblonde haar dat Isabel mij opstuurde: mijn DNA, Nicolas. Zijn DNA, Tobias. Ik heb het altijd geweten, maar nu staat het ook geschreven. Nicolas begon te beven. Venus en Jupiter samen schijnend op Tobias, mijn zoon. Tobias, mijn zoon. Dat schreef hij. Was Tobias niet zijn kind, maar het kind van zijn vader? Verwekt bij zijn ex-vrouw, die ene keer dat hij bij hen logeerde? Nee, dacht Nicolas, dat kon niet waar zijn. Hij zélf had kortstondig met Isabel gevreeën, terwijl hij aan Tekla dacht en bad om vergiffenis. Uit schaamte had hij later tegen Isabel gezegd dat hij zich er niets van herinnerde, maar dat was gelogen. Hij was in zijn kantoor gaan slapen en was de volgende dag ontwaakt met het opgedroogde bewijs nog op zijn plakkerige geslacht. Maar wat als zijn bloedeigen vader, de verrader, hetzelfde had gedaan? Als hij het gore lef had gehad om als een dief in de nacht op zijn gedrogeerde en willoze vrouw te kruipen? Nicolas voelde een stekende pijn in zijn slapen en voelde zich misselijk. Hij spuugde met kracht het speeksel uit zijn mond in een poging het wanstaltige beeld uit zijn geest te drijven. De schoft. De smerige geile schoft.

Hij keek naar Tobias. Was hij al die jaren blind geweest? Had hij het kunnen zien, moeten zien? Nee, Tobias leek op zijn moeder, altijd al. Nicolas wendde zijn gezicht af en legde zijn hoofd in zijn handen. Dikke tranen plengde hij, als een kleine jongen, en hij deed zijn best om geen geluid te maken. Hij schokschouderde en wreef met zijn handschoenen over zijn gezicht. Wanneer had hij voor het laatst zo gehuild? Hij kon het zich niet herinneren.

Verdriet toonde hij niet meer, niet sinds hij had ervaren dat zijn stiefmoeder ervan had genoten hem te zien lijden.

Het mes lag in zijn schoot en hij pakte het snel op toen hij dichtbij het geluid hoorde van de voordeur die openging.

Muisstil bleef hij achter de beplanting zitten. De deur ging verder open en hij zag hoe Tobias over de drempel stapte. Zijn halfbroer? De jongen rende naar de overkant van de straat, wild bewegend met zijn armen en met zijn neus in de lucht alsof hij probeerde de winter op te snuiven.

'Kom Vos!' riep Tobias naar de teckel en Vosje huppelde enthousiast achter zijn baasje aan. Als hij nu maar niet de auto herkende, dacht Nicolas, maar tot zijn opluchting zag hij dat de bolide veilig verstopt was onder een dik pak verse sneeuw. De Poolse kentekenplaat was onzichtbaar.

Voor hij er erg in had was Tobias de straat al uit gerend en Nicolas staarde hem na: de bastaard voor het grijpen. Een moment aarzelde hij, toen stond hij op en volgde de verse sporen die Tobias en Vosje hadden achtergelaten in de sneeuw. Ze leidden naar het park dat door een enkele lantaarn was verlicht. Het was op de meeste plekken aardedonker. Af en toe kwam het flauwe schijnsel van de maan tussen de laaghangende wolken door.

Nicolas hoorde de hond blaffen, ze konden dus niet ver weg zijn. Met trage stappen volgde hij het spoor. Hij voelde nu pas hoe moe hij was, zijn benen stribbelden tegen. Met zijn rechterhand omklemde hij het mes stevig, dat leek hem meer kracht te geven. In de verte hoorde hij Tobias schaterlachen. Het geluid ging door merg en been; het was de lach van zijn vader. De teckel zette het op een hysterisch keffen. Nicolas volgde nog steeds de voetstappen, het spoor eindigde bij de plas. Aan de rand van het dichtgevroren water meende hij in de verte de donkere schim van het kind te ontwaren.

Voorzichtig zette hij een voet op het ijs, dat onmiddellijk onder zijn gewicht begon te kraken. Snel trok hij zijn been terug. Een paar meter verderop probeerde hij het nog eens.

Opnieuw dreigend gekraak. Het ijs leek hem te dun. Hij wilde weten hoe dik het was, hurkte bij de rand van het meer, pakte zijn mes en stak ermee in het bevroren oppervlak. Hij stak en stak en stak net zo lang tot er een kleine schots loskwam. Met zijn vrije hand tilde hij die uit het water. Zorgvuldig legde hij het ijs bij zijn voeten en juist toen hij op wilde staan, hoorde hij achter zich een dreigend gegrom. Hij draaide zijn hoofd en keek recht in de ogen van de teckel, die probeerde indruk te maken door zijn tanden te ontbloten. Het beest stelde zich vreselijk aan. Vosje had hem nooit gemogen, en dat gevoel was wederzijds. Nicolas keek om zich heen, maar Tobias was nergens te bekennen. Goddank, de hond had hem niet verraden, en als het kreng nu niet ging blaffen, zou dat ook niet gebeuren. Hij strekte zijn arm uit naar Vosje en fluisterde met fluwelen stem: 'Kom maar beestje, kom eens bij pappie.' Het stomme hondje tuinde er met open ogen in. Het liet zich aaien door de hand die nog altijd het mes omklemde.