TWEEDE HOOFDSTUK
Het voorbij flitsende
landschap ging nog grotendeels schuil achter de nevel van de vroege
ochtend toen de intercity Amsterdam-Maastricht over de rails
denderde.
Bas hing lui achterover in de rode kussens
van de eersteklascoupé. De hoofdredacteur had hem verzekerd dat al
zijn onkosten voor rekening van de krant waren en daarom had hij
zich deze kleine luxe gepermitteerd. Hij deelde de coupé met een
oudere heer, verpakt in een duur maatkostuum, die met afkeurende
blik naar Bas’ spijkerbroek en bijpassend jack had gekeken. Ook was
hij weinig gelukkig met een echtpaar dat met twee keurig
aangejurkte, maar stierlijk vervelende kinderen, eveneens eerste
klas reisde. Zoals bleek liet de opvoeding nogal te wensen over. De
kinderen renden van de ene coupé naar de andere en tussen de
bedrijven door gingen ze de asbakjes te lijf en klepperden luid met
de dekseltjes tot grote ergernis van hun medepassagiers.
Dientengevolge was de reis geen genoegen, maar meer een
kwelling.
De conducteur, gewapend met een kniptang,
kwam langs om vandalistisch de reisbiljetten van een gaatje te
voorzien. Ook hij droeg er weinig toe bij er een ‘gezellig dagje
uit met de NS’ van te maken. Bij het zien van Bas’ verbleekte
spijkerbroek en zijn afgetrapte basketbalschoenen had hij
opgemerkt: ‘Ik denk dat meneer in de verkeerde coupé heeft
plaatsgenomen. U zit in de eersteklas.’
‘Meneer heeft dan ook voor een
eersteklascoupé betaald,’ had Bas geërgerd geantwoord, terwijl hij
zijn reisbiljet toonde dat hem een klein kapitaal had
gekost.
De onbeschofte conducteur had zijn nederlaag
geslikt en was doorgelopen, maar de klieren van kinderen waren
gebleven en hadden kans gezien de reis voor hun medepassagiers tot
aan hun bestemming Maastricht te vergallen. Dit alles onder de
liefdevolle, toeziende blikken van hun ouders.
Maar voorlopig waren ze nog niet in
Maastricht. Bas gaapte en probeerde een tukje te doen, maar daar
kwam niet veel van terecht.
Hij dacht aan zijn merkwaardige opdracht en
vroeg zich af hoe het moest zijn om straks, onder de ogen van een
meer dan duizendkoppig publiek, de piste aan te harken. Want ook
dat zou deel uitmaken van zijn werkzaamheden, had de hoofdredacteur
hem verzekerd. Misschien had de brave man gehoopt met die woorden
de bittere pil een beetje te vergulden, maar daar was hij dan niet
erg in geslaagd.
Bas kon nog altijd niet begrijpen dat er van
hem verlangd werd de een of andere ellendeling, die het leven van
zijn collega’s in het circus vergalde, te ontmaskeren. Maar goed,
hij had die opdracht aanvaard en hij zou proberen ervan te maken
wat ervan te maken viel. Het was in ieder geval een geruststellende
gedachte dat hij Heiligers in zijn onmiddellijke nabijheid
wist.
Station Weert! Ze schoten op. De oudere
heer, die hem geen blik meer had waardig gekeurd, stapte uit en Bas
bleef alleen achter met de ouders van die twee kleine klieren van
kinderen, die gelukkig tekenen van vermoeidheid begonnen te
vertonen.
Bas vroeg zich af wie er eerder in
Maastricht zou zijn, hij of Heiligers? Hij dacht zo dat Heiligers
niet vroeger dan in de late namiddag zou arriveren. Heiligers
haatte vroeg opstaan. Zijn nachtrust was hem heilig. Ook al omdat
hij nooit voor twee uur ’s nachts zijn bed opzocht. De fotograaf
was een nachtbraker, die er niet voor terugdeinsde vlak voor het
naar bed gaan nog een broodjeszaak binnen te stappen waar hij dan
een forse bestelling deed die de hele dagomzet
goedmaakte.
Ondanks de jengelende kindertjes dommelde
Bas in slaap en hij schrok pas wakker toen een stem uit de
luidsprekers klonk: ‘Station Maastricht. Alle reizigers wordt
verzocht hier uit te stappen!’
Hij stond gapend op en rekte zich uit. Hij
tilde zijn koffer uit het bagagerek en stommelde door het smalle
gangetje naar de uitgang.
Maastricht.
Merkwaardig genoeg was hij nooit eerder in
Maastricht geweest. Zijn samen met Heiligers beleefde avonturen
hadden hem zo ongeveer naar alle uithoeken van de aarde gevoerd,
maar dit was zijn eerste bezoek aan Maastricht. Sjouwend met zijn
loodzware koffer liet hij zich door de stroom meevoeren naar de
uitgang van het station.
Hij voelde zich als een kat in een vreemd
pakhuis. Waarschijnlijk was het maar het beste om op rekening van
de krant een taxi te nemen. Hij had er geen flauw idee van waar het
Circus Kraxe bezig was zijn tenten op te slaan.
De taxichauffeur was ondanks alle verhalen
over Limburgse leut en carnavalspret ook geen jongen om het mee uit
te schateren. Waarschijnlijk was hij ‘import’ uit het hoge noorden,
want toen hij zijn mond opende, deed hij meer denken aan Bartje dan
aan één van de Twee Pinten.
‘Circus Kraakze,’ zei hij nors. ‘Geen idee,
man. Hoe moet ik dat weten! Maar vooruit, stap maar in..., we
zullen het wel vinden. De taximeter
is geduldig...’
En dat klopte.
Toen ze na veel vragen en omrijden eindelijk
aankwamen op het plein waar de medewerkers van Circus Kraxe bezig
waren de tent op te zetten, wees de taximeter een bedrag aan waar
Bas wel even van schrok. Tien van die ritjes en hij zou voor dat
geld een leuk tweedehands wagentje kunnen kopen.
Hij stapte uit, rekende af en gaf zo’n
kleine fooi, dat de taxichauffeur uitriep: ‘Ik hoop dat meneer het
kan missen!’
Bas deed of zijn neus bloedde en keerde de
man zijn rug toe. Hij keek naar het circus, dat inmiddels zo goed
als verrezen was.
‘Een middenmotertje,’ had de hoofdredacteur
gezegd, maar dat was een duidelijke onderschatting geweest. Het
circus mocht er best zijn en de lange rij voor de kassawagen bewees
dat het Limburgse publiek, altijd wel in voor een gezellig avondje
uit, er net zo over dacht. Ondanks alle pech en tegenslag zag het
ernaar uit dat Herr Direktor Kraxe vanavond zijn handjes in elkaar
mocht wrijven.
Daar hij in al die drukte niet wist waar hij
moest zijn, besloot Bas maar in de lange rij te gaan staan. Hij
schatte dat er nog driehonderd wachtenden voor hem
waren.
Toen hij eindelijk voor de kassa stond, keek
hij in het vermoeide gezicht van een vrouw. Ze was vroeger vast
heel mooi geweest, maar nu kon ze zonder veel problemen onder
toezicht van Monumentenzorg worden geplaatst. Een breed, Slavisch
gezicht, donkere, maar diep in hun kassen liggende uitgebluste ogen
en een gebit waar geen tandarts zich meer aan zou
wagen.
‘Wieviel Platzkarte?’ snauwde ze Bas
toe.
‘Eerlijk gezegd niet één,’ zei Bas. ‘Ik zoek
Herr Hofman. Hij verwacht
mij.’
‘Hier alleen Platzkarte,’ zei de vrouw op
bitse toon. ‘Doorlopen, bitte! Staan in weg, jij!’
Ze liep bepaald niet over van
vriendelijkheid. Bas haalde zijn schouders op en verliet de rij.
Hij kon niet zeggen dat de stemming die hier heerste hem aangenaam
aandeed. Zeulend met zijn koffer slenterde hij rond over het
afgezette terrein, en hij baande zich een weg door een ware doolhof
van woonwagens en stacaravans. Twee kinderen die nodig aan een
wasbeurt toe waren, renden schoppend achter een bal langs hem heen.
Hij stuitte de jongste van de twee in zijn vaart door hem bij zijn
schouder te grijpen.
‘Vertel jij me eens waar ik meneer Hofman
kan vinden... Herr Hofman?’
Ze waren vies, maar niet dom. ‘Die gele
woonwagen... daar jij vinden Herr Hofman,’ zei het
kereltje.
‘Bedankt,’ zei Bas, terwijl hij de schouder
van het ventje losliet en zijn hand aan zijn spijkerbroek afveegde.
Hij liep naar de bedoelde woonwagen, beklom het drie treden hoge
trapje naar de deur en klopte aan.
Hij hoefde deze keer niet zo lang te wachten
als in die rij voor de kassa. Na een ogenblik zwaaide de deur open
en in de deuropening verscheen een al wat oudere heer met grijzende
slapen. Een paar vriendelijke ogen achter in een gouden montuur
gevatte brilleglazen keken Bas welwillend aan. ‘Meneer Hofman?’
vroeg Bas.
De ander knikte. ‘Die ben ik, ja. En wie ben
jij?’
‘Mijn naam is Banning,’ antwoordde Bas. ‘Bas
Banning..., ik droom al jaren van een baan bij het circus. Ik kwam
vragen of u mij kunt gebruiken?’
Een paar mensen, die in de woonwagen koffie
zaten te drinken, luisterden geïnteresseerd mee.
Meneer Hofman vroeg vriendelijk: ‘Wat kun
je? Heb je circuservaring?’
Bas moest bekennen dat hij die niet had.
‘Maar ik ben erg leergierig,’ pleitte hij voor zijn zaak. ‘En ik
ben dol op dieren..., een olifant verwennen bijvoorbeeld, lijkt mij
machtig. En apen..., als ik apen zie ben ik verloren, daar ben ik
gewoon helemaal weg van.’
‘Dat is een punt in je voordeel,’ zei meneer
Hofman glimlachend. ‘Wie niet van apen houdt, houdt het bij een
circus niet lang uit. Je boft, jongen... Je boft. We kunnen nog een
goede stalknecht gebruiken. Voel je wat voor een baantje als
stalknecht?’
‘Dat lijkt me geweldig,’ loog Bas. ‘Ik sta
bij wijze van spreken te trappelen om de leeuwen te
aaien.’
Het geroezemoes van stemmen in de woonwagen
verstilde. Meneer Hofman kuchte en zei: ‘Jammer voor je, maar er
valt niet veel meer te aaien. We hadden drie leeuwen... beste
leeuwen. Ze hebben blijkbaar iets gegeten dat niet goed was. Ze
zijn alle drie dood.’
‘Ach, wat zielig,’ huichelde Bas. Hij was
vanzelfsprekend niet echt blij om de dood van de leeuwen, maar het
gaf hem toch wel een veilig gevoel. Als beginnend staljongen bekeek
je de dingen nu eenmaal vanuit een andere
gezichtshoek.
‘Ja, het is triest,’ stemde meneer Hofman
met hem in. ‘Maar gelukkig hebben we de Bengaalse tijgers en de
zwarte panters nog. En onze ijsberen, niet te
vergeten.’
Bas voelde een rilling over zijn rug lopen.
En dat niet alleen omdat meneer Hofman het over ijsberen had, die
hem aan de Poolstreken deden denken.
‘Ik ben hoe dan ook blij dat u mij kunt
gebruiken,’ zei Bas.
‘Natuurlijk is het aannemen van personeel
mijn taak niet,’ zei meneer Hofman. ‘We zullen nog even een praatje
met Herr Kraxe. de directeur, moeten maken. Maar hij heeft veel
vertrouwen in mijn mensenkennis. Als ik iemand aanbeveel, is het
meestal wel in orde.’
‘Ik ben u erg dankbaar,’ mompelde
Bas.
Een van de mannen, die in de woonwagen
koffie zat te slurpen, zei langzaam: ‘Het gaat mij niet aan,
monsieur Hofman, maar ik wist niet dat wij behoefte aan een nieuwe
stalknecht hadden. Monsieur Kraxe heeft er vorige week nog één
ontslagen omdat hij mensen te veel had.’
De man, die ongevraagd zijn mond had
opengedaan, was lang en mager met een ingevallen gezicht en hij
straalde evenveel levensvreugde uit als een marmeren engel op een
familiegraf.
Meneer Hofman keek de man aan en zei rustig:
‘Die slungel werd ontslagen omdat hij lui en onbetrouwbaar was.
Niet omdat we mensen teveel hadden.’
De magere man gebaarde met zijn duim naar
Bas en vroeg: ‘Wie garandeert ons dat hij betrouwbaar is? U weet
zelf maar al te goed, monsieur Hofman, dat het op het ogenblik zo
is dat we niemand meer durven te vertrouwen... dat in dit circus de
laatste maanden alleen maar wederzijds wantrouwen
heerst.’
Hij sprak uitstekend Nederlands, met een
nauwelijks merkbaar Frans accent.
‘Ik weet het,’ zei meneer Hofman. ‘Je hebt
gelijk, Fratelli. Maar ik ken mijn pappenheimers. Als ik zeg dat
deze landgenoot van mij te vertrouwen is, dan is hij ook te
vertrouwen. En verder heeft Herr Kraxe in deze zaak het laatste
woord.’
Bas keek bedremmeld van de een naar de
ander. Nauwelijks vijf minuten nadat hij aan boord van deze
woonwagen was gekomen, had hij zich blijkbaar al een vijand
gemaakt.
Hofman legde zijn hand op Bas’ schouder en
zei vergoelijkend: ‘Luister maar niet naar onze vriend Fratelli,
Banning. Als hij in het licht van de schijnwerpers in de piste
staat, bezorgt hij het publiek lachkrampen, maar in het burgerleven
is hij nogal pessimistisch en somber van aard, zoals trouwens bijna
alle goede clowns.’
Bas keek nieuwsgierig naar de magere
man.
‘Ben u werkelijk een clown?’ vroeg
hij.
‘Dat hoor je toch?’ zei Fratelli. ‘En niet
zomaar een clown, maar een van de besten van de wereld, als ik zo
bescheiden mag zijn om het te zeggen.’
‘Ik hoop nog dikwijls om u te kunnen
lachen,’ mompelde Bas.
‘Zo, hoop jij dat,’ zei Fratelli. ‘Nou,
zoveel valt er bij circus Kraxe niet meer te lachen,
jongeman.’
‘Kom,’ zei meneer Hofman, terwijl hij zijn
horloge raadpleegde. ‘Laten we gaan. We zullen eens horen hoe
meneer Kraxe over jou denkt... Val je bij hem in de smaak, dan is
er geen vuiltje aan de lucht.’
Ze gingen naar buiten en daalden de drie
treden van het trapje af. Toen ze buiten gehoorafstand van de
woonwagen waren, zei meneer Hofman: ‘Trek je niet te veel aan van
Fratelli’s zure opmerkingen. Probeer zijn genegenheid te winnen.
Slaag je daar op de een of andere manier in, dan krijg je aan hem
de trouwste vriend die je je maar kunt wensen!’