2 Aankomst ten paleize
De gebeurtenis waar de koningin voor vreesde was al in gang gezet. Koning JandolAnganol was op weg naar Gravabagalinien om van haar te scheiden.
Van de Borliener hoofdstad Matrassyl zou hij scheep gaan over de Takissa naar Ottassol, en vandaar per kustvaarder verder reizen tot aan de smalle baai van Gravabagalinien. JandolAnganol zou zijn koningin de scheidingsakte van de Heilige C’Sarr aanbieden ten overstaan van getuigen. En dan zouden ze uit elkaar gaan, misschien wel voor eeuwig.
Dat was het voornemen van de koning, en donker keek hij erbij.
Onder het kloeke schallen van trompetten, vergezeld van leden van zijn hofhouding in hun fraaiste tooi, reed koning JandolAnganol in zijn statiekaros de heuvel af, door de kromme straatjes van Matrassyl naar de kade. In de koets was er maar één die hem gezelschap hield: Yuli, zijn lievelingsfager. Yuli was nog maar een nesteling; zijn bruine jeugdhaar was door zijn witte vacht heen nog te zien. Hij was onthoornd en zat zenuwachtig tegen zijn meester aan te schurken, in bange afwachting van de tocht op de rivier.
Toen JandolAnganol uit het voertuig stapte, kwam de kapitein van het wachtende schip naar voren en salueerde energiek.
‘We vertrekken zodra u gereed bent,’ zei JandolAnganol. Zijn koningin was vanaf deze zelfde kade scheep gegaan in ballingschap, vijf tenner geleden. Groepjes burgers stonden langs de oever om de koning te bezichtigen die zo’n tegenstrijdige reputatie had. De burgemeester was er ook om afscheid te nemen van zijn vorst. Het gejuich haalde het niet bij het gebrul waarmee koningin MyrdalemInggala uitgeleide was gedaan.
De koning ging aan boord. Een houten klepper begon te slaan, hard en droog als een hoef op hobbelkeien. De roeiers begonnen te roeien. De zeilen werden gehesen.
Toen de boot van de kade weggleed, draaide JandolAnganol zich met een ruk om en keek de burgemeester van Matrassyl aan, die met zijn gevolg stram op de kade stond opgesteld ten afscheid. De burgemeester zag de koning kijken en boog onderdanig het hoofd, maar JandolAnganol wist hoe nijdig de man was. De burgemeester nam het zijn vorst hoogst kwalijk dat deze de hoofdstad verliet terwijl de stad werd bedreigd. Borlien was in het westen in oorlog met Randonan, en de woeste volkeren van Mordriat in het noordoosten maakten daar nu gebruik van om op te trekken.
Terwijl de achterplecht het gemelijke gezicht achter zich liet, wendde de koning zich naar het zuiden. Hij moest bij zichzelf toegeven dat de houding van de burgemeester niet helemaal onterecht was. Uit de hoge rusteloze graslanden van Mordriat was het bericht gekomen dat de roofridder Undreidd de Moker weer op het oorlogspad was. Het Noordelijke Borliener leger had, omwille van het moreel, onder het opperbevel geplaatst zullen worden van de zoon van de koning, RobaydayAnganol. Maar RobaydayAnganol was verdwenen op de dag dat hij het plan van zijn vader vernam om van zijn moeder te scheiden.
‘Een zoon om op te vertrouwen…’ zei JandolAnganol tegen de wind, met een bittere uitdrukking op zijn gezicht. Hij gaf zijn zoon de schuld van de reis die hij had aangevangen.
En dus keerde de koning zijn profiel zuidwaarts op zoek naar betuigingen van trouw. Op de planken van het dek lagen de schaduwen van het want in ingewikkelde patronen. De schaduwen verdubbelden zich toen Freyr in al zijn glorie opkwam. Toen trok de Arend zich terug om te gaan slapen.
Een baldakijn van zijde bood schaduw op de kampanje. Daar verbleef de koning gedurende het grootste deel van zijn driedaagse tocht, met zijn hofhouding. Een meter beneden hun verheven plekje zwoegden vrijwel naakte slaven, voornamelijk Randonezen, aan de riemen om de zeilen bij te springen zodra de wind wat ging liggen. Hun lichaamsgeur kwam zo nu en dan naar boven gezweefd, vermengd met de geur van teer en hout en ruimwater.
‘We zullen aanleggen in Osoilima,’ kondigde de koning aan. In Osoilima, een pelgrimsoord aan de rivier, zou hij naar het heiligdom gaan om zich te laten geselen. Hij was een godsdienstig man en had de gunst van Akhanaba, de Almachtige, hard nodig bij de beproeving die hem te wachten stond.
JandolAnganol had een waardig, somber voorkomen. Met zijn vijfentwintig jaar en een paar tenner was hij nog jong, maar rimpels doorgroefden al zijn markante gezicht en verleenden hem een air van wijsheid die hij volgens zijn vijanden helemaal niet bezat.
Hij kon zijn hoofd zo bevelend ophouden, net een van zijn haviken. En op dat hoofd richtte zich ook aller aandacht, alsof het hoofd van de natie in zijn schedel werd belichaamd. Hij had iets van een arend, JandolAnganol, hetgeen werd benadrukt door zijn messcherpe neus, zijn woeste zwarte wenkbrauwen en zijn korte baard en snor, die deels een sensuele mond aan het oog onttrokken. Zijn ogen waren donker en intens en de heen en weer schietende blik ontging weinig. Daaraan dankte hij de bijnaam die hem in de bazaars werd gegeven: de Arend van Borlien.
Zij die hem beter kenden en de gave van mensenkennis bezaten, beweerden dat de arend gekooid bleef, en dat de koningin zonder weerga nog steeds de sleutels van de kooi bij zich droeg. JandolAnganol droeg de last van de khmir, die zich het best liet beschrijven als een soort onpersoonlijk gerichte wellust die in deze verhitte tijden zeer wel begrepen werd.
Vaak waren de snelle hoofdbewegingen, zo in tegenstelling tot de geconcentreerde bewegingloosheid van het lichaam, de zenuwtrek van iemand die probeerde te ontdekken hoe hij weg kon komen.
De ceremonie aan de voet van de hoge rots van Osoilima was snel voorbij. De koning stapte weer aan boord, met een tuniek waar langzaam het bloed doorheen siepelde, en de tweede helft van de reis begon. Omdat hij een hekel had aan de stank in de boot, sliep de koning ‘s nachts aan dek, op een matras van zwanendons. Zijn fagernesteling Yuli sliep naast hem.
Achter het schip van de koning volgde op discrete afstand een tweede schip. Het was een omgebouwde veeboot. Aan boord bevonden zich de trouwste troepen van de koning, het Eerste Garderegiment Fagers. De boot drong beschermend op naar het schip van de koning toen ze de binnenhaven van Ottassol bereikten, op de middag van de derde dag.
Vlaggen hingen slap van de masten in de dompige Ottassol hitte. Een menigte had zich op de kade verzameld. Tussen de banieren en andere tekenen van vaderlandsliefde staken ook grimmiger spandoeken omhoog, waarop stond HET VUUR IS AANSTAANDE, DE OCEANEN ZULLEN BRANDEN en LEEF IN AKHANABA OF STERF VOOR EEUWIG MET FREYR. De Kerk maakte handig gebruik van de algemene onrust om te proberen haar zondaren weer in het gareel te krijgen.
Een muziekkorps kwam pompeus aanmarcheren tussen twee pakhuizen en zette een Koninklijke melodie in. Het applaus voor Zijne Majesteit, toen hij de loopplank afkwam, was beheerst. Hij werd begroet door leden van de stadsscritina en notabelen. Ze kenden de reputatie van de Arend en hielden hun toespraken kort. De koning was even kort in zijn antwoord.
‘Het doet ons altijd genoegen Ottassol, onze voornaamste havenstad, te bezoeken en te zien hoe zij gedijt. Ik kan hier echter niet lang blijven. U weet dat er grote dingen staan te gebeuren.
Het is mijn onverbiddelijk voornemen mij te laten scheiden van koningin MyrdalemInggala door middel van een Akte van Scheiding, uitgeschreven door de Grote C’Sarr Kilandar IX, Hoofd van het Heilige Pannovalese Rijk en Opperste Vader van de kerk van Akhanaba wier dienaren wij zijn.
Zodra ik deze Akte heb betekend aan de huidige koningin, in aanwezigheid van getuigen, geaccrediteerd door de Heilige C’Sarr, zoals in de wetten staat voorgeschreven, zal ik vrij zijn om naar ik voornemens ben, tot mijn wettige echtgenote te nemen Simoda Tal, Dochter van Oldorando. Op die wijze zal ik door huwelijksbanden het verbond bekrachtigen tussen ons land en Oldorando, een verbond dat van oudsher bestaat en dat ons gezamenlijk deelgenootschap in het Heilige Rijk zal bevestigen.
Zo vereend zullen we onze gemeenschappelijke vijanden verslaan en weer groot worden als in de dagen van onze voorvaderen.’
Er werd wat gejuicht en geklapt. Het grootste deel van de toehoorders holde weg om te zien hoe de fagersoldaten werden ontscheept.
De koning had zijn gebruikelijke keedrant uitgetrokken. Hij was gekleed in een tuniek van geel met zwart, zonder mouwen, zodat zijn pezige armen goed uitkwamen. Zijn laarzen met de wijde omslagen waren van dof leer. Hij droeg aan zijn gordel een kort zwaard. Zijn donkere haar was doorvlochten met de gouden hoofdband van Akhanaba, bij wiens gratie hij regeerde. Hij keek zijn ontvangstcomité zwijgend aan.
Misschien hadden ze iets anders van hem verwacht. In feite was het zo, dat koningin MyrdalemInggala bijna even geliefd was in Ottassol als in Matrassyl.
Met een kort gebaar naar zijn gevolg draaide JandolAnganol zich om en beende weg.
Voor hem lagen de stoffige lage lössklippen. Een reep geel doek was over de kade uitgerold als loper voor de koning. Hij zette er geen voet op, liep naar zijn wachtende karos en stapte in. De lakei deed het portier dicht en het voertuig zette zich in beweging. Het reed een poort onderdoor en bevond zich in het labyrint van Ottassol. De fagergarde marcheerde hem achterna.
JandolAnganol die aan veel dingen een hekel had, had zeker ook een hekel aan zijn paleis in Ottassol. Zijn stemming werd er niet beter op toen hij bij de poort werd verwelkomd door de Hofpastor, de kille AbstrogAthenat met zijn meisjesgezicht.
‘De grote Akhanaba zegene u, Sire; het verheugt ons uwe majesteit weer te aanschouwen en u onder ons te hebben, juist nu er slechte tijdingen zijn van het Tweede Leger in Randonan.’
‘Ik hoor mijn militaire berichten wel van mijn militaire adviseurs,’ zei de koning en beende de ontvangsthal in. Het paleis was koel en het bleef er koel, ook nu de seizoenen heter werden, maar hij voelde zich altijd bedrukt door het ondergrondse. Het deed hem steeds denken aan zijn twee priesterjaren als jongen in Pannoval.
Zijn vader, VarpalAnganol, had het paleis enorm uitgebouwd. Hij wilde graag een lovend woord horen van zijn zoon en had gevraagd hoe deze het vond. ‘Koud, overdadig, ondoordacht,’ was het antwoord geweest van prins JandolAnganol.
Het was typerend voor VarpalAnganol, die nooit had uitgeblonken in de krijgskunst, om niet in te zien dat het ondergrondse paleis nooit effectief verdedigd zou kunnen worden. JandolAnganol herinnerde zich nog de dag dat rebellen het paleis binnendrongen. Hij was drie jaar en een tenner oud geweest. Hij was aan het spelen met een houten zwaardje op een ondergrondse binnenplaats. Opeens brak een van de gladde lössmuren open en stormde een tiental zwaar bewapende rebellen naar voren. Ze hadden onopgemerkt een toegangstunnel gegraven. JandolAnganol kon er nog kwaad om worden als hij zich herinnerde hoe hij eerst gegild had van angst, voor hij ze te lijf stormde met zijn speelgoedzwaard.
Toevallig was een aflossing van de wacht zich vlak in de buurt aan het opstellen met hun wapens. Na een verwoed handgemeen waren de indringers gedood. De illegale tunnel was later opgenomen in het paleis. Dat was geweest tijdens een van de opstanden die VarpalAnganol met onvoldoende hardheid had neergeslagen.
De oude zat nu opgesloten in het fort van Matrassyl, en de gangen en binnenhoven van het paleis in Ottassol werden bewaakt door mensen en tweesnedigen. JandolAnganols blikken schoten heen en weer langs de zwijgende manschappen die hij passeerde in de bochtige gangen. Als er eentje zich ook maar even bewoog, was hij klaar om hem te doden.
Het nieuws van ‘s Konings boze bui verspreidde zich door het paleis. Er waren festiviteiten op touw gezet om zijn gedachten af te leiden. Maar eerst moest hij de berichten horen over het westelijk front.
Een compagnie van het Tweede Leger, dat in opmars was over de hoogte van Chwart, met als doel een aanval op de Randonese havenstad Poorich, was in een hinderlaag gelopen van de vijand, die hen in aantal verre overtrof. Er was gevochten tot de avondschemering; toen waren de overlevenden gevlucht om de hoofdmacht te waarschuwen. Een gewonde was teruggestuurd om het nieuws via de semafoorketen van de zuidelijke heerbaan door te, seinen naar Ottassol.
‘En generaal TolramKetinet?’
‘Hij houdt stand, Sire,’ zei de boodschapper.
JandolAnganol hoorde het rapport bijna zonder opmerkingen aan, en daalde toen af naar zijn privékapel om te bidden en te worden gegeseld. Het was een verfijnde straf om zich af te laten ranselen door de nichterige AbstrogAthenat.
Het kon het hof weinig schelen wat er gebeurde met legers die bijna drieduizend mijl daarvandaan vochten; het was veel belangrijker dat de festiviteiten die avond niet zouden worden bedorven door de gal van de koning. De tuchtiging van de Arend was voor iedereen een uitkomst.
Een wenteltrap voerde omlaag naar de kapel. Dit neerdrukkende oord, gebouwd naar Pannovalese trant, was uitgegraven in de klei die zich onder de lösslaag bevond, en had tot halverhoogte een beschot van lood, met steen daarboven. Vocht stond in kraaltjes op de muren of liep er in stroompjes langs omlaag. Lampjes brandden achter kapjes van gebrandschilderd glas. Het licht uit de lantarentjes tekende rechthoeken van kleur in de dompige lucht.
Sombere muziek begon te spelen terwijl de Hofpastor zijn kat met tien staarten opnam van naast het altaar. Op het altaar stond het Wiel van Akhanaba, twee golvende spaken die de naaf verbonden met de buitenrand. Achter het altaar hing een wandtapijt in rood en goud, waarop de Grote Akhanaba was afgebeeld in de glorie van zijn tegenstellingen, de Twee-in-Ene, mens en god, kind en beest, werelds en eeuwig, geest en steen.
De koning bleef staan en zag zich het dierengezicht van zijn god aan. Zijn verering kwam diep uit het hart. Sinds zijn jongelingsjaren in een Pannovalees klooster had godsdienst zijn leven geregeerd. En dankzij de godsdienst regeerde hij zijn land. Het grootste deel van zijn hof en zijn volk verkeerde in de greep van de godsdienst.
Het was de verering van Akhanaba die Borlien, Oldorando en Pannoval verenigde in een onbehaaglijke alliantie. Zonder Akhanaba zou er slechts chaos zijn en zouden de vijanden van de beschaving het heft in handen hebben.
AbstrogAthenat beduidde zijn Koninklijke penitent te knielen en zegde een kort gebed voor hem op.
‘Wij verschijnen voor U, Grote Akhanaba, om U vergiffenis af te smeken voor ons falen en het bloed der schuld U te tonen. Door de verdorvenheid van de mens zijt Gij, Grote Genezer, gewond geraakt, en zijt Gij, de Almachtige, verzwakt. Daarom hebt Gij onze voeten gezet tussen Vuur en IJs opdat wij in ons lichamelijk wezen hier op Helliconia ervaren wat Gij elders in onze naam ondergaat – de eeuwige marteling van Hitte en Koude. Aanvaard dit lijden, O Grote Heer, zoals we het Uwe trachten te aanvaarden.’
De zweep daalde neer op de Koninklijke schouders. AbstrogAthenat was een verwijfd jongmens, maar krachtig van arm, en ijverig in de uitvoering van Akhanaba’s wil.
Na de boetedoening het ceremonieel van het bad; na het bad op naar de feestelijkheden.
Hier maakten zwepen plaats voor het zwiepen van rokken in de dans. De muziek was energiek, de muzikanten dik en vrolijk. De koning mat zich eveneens een glimlach aan en droeg hem als een wapenrusting, want hij herinnerde zich dat dit vertrek vroeger opgevrolijkt placht te worden door de aanwezigheid van koningin MyrdalemInggala.
De wanden waren versierd met de bloemen van dimdag, met idront en geurende bispard. Er waren stapels vruchten en kruiken sprankelende zwarte wijn. De boeren mochten honger lijden, het paleis niet.
JandolAnganol nam minzaam wat verversingen in de vorm van zwarte wijn, waaraan hij vruchtensap toevoegde en Lordryardry-ijs. Hij zat voor zich uit te staren zonder erg te letten op wat zich voor hem afspeelde. Zijn hovelingen hielden zich op veilige afstand. Vrouwen werden op hem afgestuurd om hem in een beter humeur te brengen en prompt geretourneerd.
Hij had zijn oude Kanselier ontslagen voor zijn vertrek uit Matrassyl. Een nieuw Kanselier op proef stond zich naast hem druk te maken. Kruiperig en overbezorgd tegelijk door zijn bevordering, kwam de man met hem spreken over de aanstaande tocht naar Gravabagalinien. Ook hij werd weggestuurd.
De koning was van plan zo kort mogelijk in Ottassol te blijven.
Hij zou er de gezant van de C’Sarr opwachten en dan met hem verder reizen naar Gravabagalinien. Na de ceremonie met de koningin zou hij in marstempo doorreizen naar Oldorando; daar zou hij prinses Simoda Tal trouwen, dan was die zaak ook weer achter de rug. Daarna zou hij zijn vijanden neerslaan met hulp van Oldorando en Pannoval, en de vrede binnen zijn grenzen herstellen. O ja, het kindprinsesje, Simoda Tal, zou in het paleis in Matrassyl moeten wonen, maar hij hoefde toch niet met haar om te gaan?
Dat was het plan dat hij wilde uitvoeren; voortdurend speelde het door zijn geest.
Hij keek waar de gezant van de C’Sarr bleef, de elegante Alam Esomberr. Hij had Esomberr ontmoet gedurende zijn tweejarig verblijf in het Pannovalese klooster en ze waren bevriend gebleven. Het was noodzakelijk dat deze machtige hoogwaardigheidsbekleder, door Kilandar IX persoonlijk afgevaardigd, getuige zou zijn bij het ondertekenen van het scheidingsdocument door hemzelf en de koningin, en het daarna terugbracht naar de C’Sarr; eerder was het huwelijk niet wettelijk ontbonden. Esomberr had er nu al moeten zijn.
Maar gezant Esomberr was opgehouden toen hij zijn appartementen wilde verlaten. Een morsig manneke met een hangbuik, dun slap haar en kleren die onder het stof zaten van de reis, had door zijn radde tong tot de geparfumeerde aanwezigheid van de gezant weten door te dringen.
‘Ik neem aan dat je niet door mijn kleermaker wordt gestuurd?’
De morsige man ontkende het heftig en haalde een brief uit zijn binnenzak. Hij overhandigde hem aan de gezant, en stond er ongedurig wiebelend bij terwijl Esomberr de brief met een elegant gebaar openreet.
‘Eh, het was eigenlijk de bedoeling dat hij werd doorgezonden, mijnheer. Met permissie, maar hij was bestemd voor de C’Sarr persoonlijk.’
‘Ik ben de vertegenwoordiger van de C’Sarr in Borlien, ja!’ zei Esomberr.
Hij las de brief, knikte en reikte de brenger een zilveren munt. Mompelend trok de laatste zich terug. Hij verliet het ondergrondse paleis, ging naar de plaats waar hij zijn hoksnie had vastgebonden en ving de lange terugweg aan naar Gravabagalinien om de koningin te vertellen dat hij was geslaagd.
De gezant glimlachte stil voor zich heen en krabde aan de punt van zijn neus. Hij was een knappe, slanke man van vierentwintig en een half, gekleed in een rijk versierde, slepende keedrant. Hij hield de brief aan een puntje vast. Hij stuurde een lakei erop uit om een afbeelding van koningin MyrdalemInggala te halen en bestudeerde die aandachtig. Uit elke situatie was persoonlijk zowel als politiek voordeel te behalen. Hij zou plezier hebben van zijn tochtje naar Gravabagalinien, als het enigszins kon. Esomberr beloofde zichzelf dat hij niet te godsdienstig zou zijn om zich te verstrooien, in Gravabagalinien.
Zodra de Koninklijke boot was afgemeerd, begonnen de mensen zich te verdringen in de voorhof van het paleis om de koning te spreken te krijgen. Volgens de wet moesten alle smeekschriften via de scritina lopen, maar de oude traditie om de koning rechtstreeks iets af te smeken, wilde nog maar niet verdwijnen.
De koning deed liever iets dan niets. Hij was moe van het wachten en van het gadeslaan van zijn hovelingen die zich tot hijgens toe in bochten wrongen, en stemde erin toe in een nabijgelegen zaal een audiëntie te houden. Zijn nesteling zat met gespitste oren naast zijn bescheiden troon en werd zo nu en dan door de koning geaaid.
Toen de eerste twee smekelingen waren gekomen en gegaan, verscheen Bardol CaraBansity voor de koning. Hij had een geborduurd vest aangeschoten over zijn charfrul. JandolAnganol herkende de man aan zijn hanige manier van lopen en keek donker toen een weelderige buiging in zijn richting werd gemaakt.
‘Dit is ene Bardol CaraBansity, Sire,’ zei de kanselier-op-proef die aan de rechterhand van de koning stond. ‘U bezit een aantal van zijn anatomische tekeningen in de Koninklijke bibliotheek.’ De koning zei: ‘Jou herinner ik me wel. Je bent een vriend van mijn voormalige kanselier, SartoriIrvrash.’
CaraBansity knipperde met zijn bloeddoorlopen ogen. ‘Ik hoop dat SartoriIrvrash het goed maakt, Sire, ondanks het feit dat hij “voormalig” is.’
‘Hij is naar Sibornal gevlucht, en het gaat hem dus goed, als je het zo wilt noemen. Wat wil je van mij?’
‘Ten eerste, Sire, een stoel want ik krijg pijn in mijn benen van het staan.’
Ze keken elkaar aan. Toen beduidde de koning dat een page een stoel moest neerzetten, onderaan de verhoging waarop hij zat. CaraBansity nam uitgebreid de tijd om te gaan zitten en zei dan: ‘Ik heb u een voorwerp te tonen dat naar mijn mening van onschatbare waarde is – wetend dat uwe majesteit een geleerd persoon is.’
‘Ik ben een onwetend iemand, en zo dom dat ik niet van vleierij houd. Een koning van Borlien houdt zich uitsluitend bezig met politiek, ten einde zijn land in stand te houden.’
‘Alles wat we doen, doen we beter als we er meer van af weten. Ik kan een andere vent beter zijn arm breken als ik weet hoe zijn gewrichten in elkaar zitten.’
De koning lachte. Een rauw geluid dat men niet vaak uit zijn mond hoorde. Hij leunde naar voren. ‘Wat betekent kennis tegenover de toenemende razernij van Freyr? Zelfs de almachtige Akhanaba schijnt tegenover Freyr machteloos te staan.’
CaraBansity liet zijn blik op de vloer rusten. ‘Van de Almachtige weet ik niets, majesteit. Hij onderhoudt zich niet met mij. Een anoniem weldoener heeft vorige week het woord “atheïst” op mijn deur gekrast, dus dat zal ik voortaan dan wel zijn.’
‘Pas dan maar goed op je ziel.’ De koning sprak nu op minder uitdagende toon, en met zachtere stem. ‘Wat dunkt je, als deuteroscopist, van de oprukkende hitte? Heeft de mensheid zo deerlijk gezondigd dat we allemaal zullen omkomen in het vuur van Freyr? Is de komeet aan de noordelijke hemelen een voorteken van komende vernietiging, zoals het gewone volk meent?’
‘Majesteit, die komeet, de komeet van YarapRombry, is een teken van hoop. Ik zou het u uitgebreid kunnen uitleggen, maar ik ben bang dat ik u dan zou vervelen met mijn astronomische rekenarij. De komeet is genoemd naar een geleerde – de cartograaf en astronoom YarapRombry van Kevassien. Hij heeft de eerste wereldkaart getekend waarbij hij Ottaassaal, zoals deze stad toen werd genoemd, in het midden van de kaart plaatste, en hij heeft de komeet een naam gegeven. Dat was 1.825 jaar geleden – één groot jaar. De terugkeer van de komeet is het bewijs dat wij net als de komeet rond Freyr draaien, en dat we er langs zullen gaan zonder veel meer dan een… schroeiplekje op te lopen.’
De koning dacht na. ‘Je geeft me een wetenschappelijk antwoord, net als SartoriIrvrash. Er moet toch ook een godsdienstig antwoord zijn op mijn vraag.’
CaraBansity beet op zijn vingerknook. ‘Wat zegt het Heilige Pannovalese Rijk over Freyr? Omwille van Akha vreest de Kerk alles wat er aan de hemel te zien is, en ze gebruikt de komeet dan ook alleen maar om de angst van het volk aan te wakkeren. Ze roept de zoveelste heilige drammel uit om de fagers in ons midden uit te roeien. Het argument van de Kerk is, dat zodra deze schepsels zonder ziel zullen zijn uitgeroeid, het klimaat koeler zal worden. Maar ik heb ook begrepen dat de Kerk in de tijd van het ijs beweerde dat de goddeloze fagers ons de kou hadden gebracht.
Niet logisch – zoals met al het godsdienstig denken.’ ‘Maak me niet kwaad, jij. Ik ben de kerk in Borlien.’
‘Majesteit, mijn verontschuldigingen. Ik spreek alleen maar de waarheid. Als die u hindert, stuur me dan weg. Net als SartoriIrvrash.’
‘De man die je noemt was er anders vóór om de tweesnedigen uit te roeien.’
‘Sire, ik evenzeer, al ben ik zelf van ze afhankelijk. Als ik opnieuw de waarheid mag spreken: dat u ze zo begunstigt, jaagt me angst aan. Maar ik zou ze nooit vermoorden op grond van een of andere dwaze godsdienstige redenering. Ik zou ze doden omdat ze de traditionele vijand zijn van de mens.’
De Arend van Borlien beukte met zijn hand op de leuning van zijn zetel. De kanselier-op-proef maakte een luchtsprong.
‘Ik wil er niets meer over horen. Je bent je boekje te buiten gegaan, impertinente hrattok die je bent!’
CaraBansity boog. ‘Goed Sire. Macht maakt mensen doof zodat ze niet willen horen. U was het zelf, Sire, en niet ik, die u onwetend noemde. Omdat u me met een blik kunt bedreigen, kunt u niets leren. Jammer genoeg voor u.’
De koning kwam overeind. De kanselier-op-proef dook bevend weg. CaraBansity bleef roerloos staan, zijn gezicht vlekkerig wit. Hij wist dat hij te ver was gegaan.
Maar JandolAnganol wees naar de sidderende kanselier. ‘Ik word moe van mensen die voor me kruipen, zoals deze man. Geef mij raad zoals mijn raadgever het niet kan, en je zult mijn kanselier zijn – en me ongetwijfeld even dwars zitten als je vriend en voorganger.
Wanneer ik hertrouw en tot vrouw neem de dochter van koning Sayren Stund van Oldorando, zal ons koninkrijk nog nauwer verbonden zijn met het Heilige Pannovalese Rijk en daar zullen we veel kracht aan ontlenen. Maar ik zal onder grote druk van de C’Sarr komen te staan om de tweesnedigen weg te vagen, zoals in Pannoval al wordt gedaan. Borlien heeft gebrek aan soldaten en heeft de fagers hard nodig. Kan ik het edict van de C’Sarr negeren met behulp van jouw wetenschap?’
‘Hm.’ CaraBansity trok zich aan zijn hangwang. ‘Pannoval en Oldorando hebben de fokkies altijd gehaat, in tegenstelling tot Borlien. We liggen ook niet op de trekroutes van de tweesnedigen zoals Oldorando. De priesters hebben een nieuw voorwendsel gevonden om een oude strijd voort te zetten…
Dat is een wetenschappelijke invalshoek die u zou kunnen overnemen, Sire. Wetenschap die de onwetendheid van de Kerk uitbant, met uw permissie.’
‘Spreek op dan, en mijn mooie nesteling en ik zullen naar je luisteren.’
‘Sire, u kunt het bevatten. Uw nesteling niet. U kent natuurlijk van naam een geschiedkundige verhandeling getiteld Het Testament van RayniLayan. In dat boek kunnen we lezen over de heilige vrouw VryDen, de echtgenote van de wijze RayniLayan. VryDen wist een aantal geheimen te ontrafelen betreffende de hemel, waar naar haar opvatting – en de mijne – waarheid huist en geen kwaad. VryDen kwam om in de grote brand die Oldorando in de as legde in het jaar 26. Dat is 355 jaar, ofwel vijftien generaties geleden, al leven we nu langer dan de mensen in die tijden. Ik ben ervan overtuigd dat VryDen een echt bestaand persoon was, en geen verzinsel uit een sprookje over de IJstijd, zoals de Kerk ons wil doen geloven.’
‘Waar wil je heen?’ vroeg de koning. Hij begon verwoed heen en weer te benen en Yuli huppelde achter hem aan. Hij herinnerde zich dat zijn koningin grote waardering had voor het boek van RayniLayan en er vaak stukken uit voorlas aan Tatro.
‘Wat ik wil zeggen is heel gericht. Deze vrouwe VryDen was een atheïste, en zag daardoor de wereld zoals ze is, niet versluierd door verzonnen godheden. Voor haar tijd had men geloofd dat Freyr en Batalix twee levende wachters waren die onze wereld beschermden tegen een hemelse oorlog. Met behulp van de geometrie wist deze voortreffelijke jonkvrouwe een reeks zonsverduisteringen te voorspellen die het eind betekenden van haar tijd.
Kennis kan alleen maar stoelen op kennis, en men weet nooit waar de volgende stap heen kan leiden. Maar wel érgens heen, terwijl de dogma’s van de Kerk alleen maar in een kringetje lopen. Het embleem van de Kerk is nota bene een cirkel.’
‘Waaraan ik dan de voorkeur geef boven jouw aarzelende stappen in het donker.’
‘Maar ik heb een manier gevonden om door het duister het licht te vinden. Met assistentie van onze gemeenschappelijke kennis SartoriIrvrash heb ik een aantal lenzen geslepen van glas, die gelijken op de lens van een oog.’ Hij beschreef hoe ze een telescoop hadden gebouwd. Met dat instrument bestudeerden ze de fasen van Ipocrene en de andere planeten aan de hemel. Hun kennis hielden ze voor zich, want de hemel was niet zo’n populair onderwerp in landen die onder de godsdienstige knoet van Pannoval lagen.
‘Een voor een onthulden de zwervers ons hun fasen. Al gauw konden we de veranderingen exact voorspellen. Dat is deuteroscopie! Uitgaande daarvan hebben SartoriIrvrash en ik onze waarnemingen onderbouwd met berekeningen. En zo vonden wij de wetten van de hemelse geometrie, die naar onze mening ook aan YarapRombry bekend moeten zijn geweest – hij werd echter vervolgd door de Kerk en stierf als martelaar. De wetten in kwestie geven aan dat de werelden rond Batalix lopen in een baan, en dat Batalix rond Freyr draait. En dat de bewegingen van de zonnen gelijkmatig verloopt: steeds dezelfde afstand in een bepaald tijdsbestek.
En ook ontdekten we dat de snelle planeet die VryDen Kaidaw noemde, niet rond Batalix draait maar rond Helliconia, en dus een satelliet is, of maan.’
De koning bleef staan en vroeg op scherpe toon: ‘Kunnen mensen zoals wij leven op Kaidaw?’
De vraag was zo in tegenstelling tot zijn onwillige belangstelling voordien, dat CaraBansity versteld stond. ‘Het is alleen een zilveren oog, Sire, niet een echte wereld, zoals Helliconia of Ipocrene.
De koning klapte in zijn handen. ‘Genoeg. Leg maar niets meer uit. Met jou kan het net zo aflopen als met YarapRombry. Ik begrijp er niets van.’
‘Maar als we deze uitleg konden duidelijk maken aan Pannoval, dan zouden ze misschien hun verouderde denktrant overboord zetten. Als de C’Sarr er toe kon worden overgehaald iets te begrijpen van hemelse geometrie, dan zou hij misschien voldoende waardering kunnen opbrengen voor de menselijke geometrie, om de mens en de tweesnedigen toe te staan zich in samenspel met elkaar te bewegen, zoals Batalix en Freyr, in plaats van steeds heilige drammels af te kondigen die het hele geordende bestaan op zijn kop zetten.’
Hij wilde van wal steken met verdere verklaringen maar de koning maakte een van zijn ongeduldige gebaren.
‘Een andere keer. Ik kan niet teveel ketterij achter elkaar aanhoren, hoewel ik waardering heb voor de geslepenheid van je denken. Je hebt de neiging met de omstandigheden mee te bewegen, net als ik. Was dat waarvoor je kwam?’
Korte tijd doorstond CaraBansity de scherpe blik van de koning. Toen zei hij: ‘Nee, majesteit. Ik kwam zoals zo velen van uw trouwe onderdanen in de hoop iets aan u te slijten.’
Hij haalde uit zijn gordel de armband met de drie paneeltjes met cijfers te voorschijn, die hij op het lijk had gevonden en bood hem zijne majesteit aan.
‘Hebt u ooit zo’n sieraad onder ogen gehad, majesteit?’ Zijne majesteit bekeek het met verbazing en draaide het om.
‘Ja,’ zei hij. ‘Ja, ik heb deze zelfde armband al eens eerder gezien, in Matrassyl. Het is inderdaad een vreemd sieraad, en het is afkomstig van een vreemdsoortig man, die beweerde van een andere wereld afkomstig te zijn. Van dat Kaidaw van jou.’ En na die raadselachtige woorden deed hij zijn mond weer dicht alsof hij wenste dat hij niets had gezegd.
Hij keek een tijdje hoe de cijfers op het sieraad kronkelden en versprongen en zei: ‘Je moet me als ik meer tijd heb, maar eens vertellen hoe je dit in je bezit hebt gekregen. De audiëntie is nu afgelopen. Er zijn andere zaken die mijn aandacht opeisen.’
Hij sloot de armband in zijn hand.
CaraBansity begon getroffen te protesteren. Het voorkomen van de koning veranderde op slag. Woede straalde uit zijn ogen, uit elke trek van zijn gezicht. Hij leunde voorover als een grote aasvogel.
‘Atheïsten als jij zullen nooit begrijpen dat Borlien staat en valt met haar godsdienst. Worden we niet aan alle kanten bedreigd door barbaren, ongelovigen? Het rijk kan zonder godsdienst niet bestaan. En deze armband bedreigt ons rijk, bedreigt het geloof zelf! Die krioelende cijfertjes zijn afkomstig uit een stelsel dat ons vernietigen zou…’ Op een minder gespannen toon voegde hij eraan toe: ‘Dat is mijn overtuiging, en naar onze overtuigingen dienen we te leven.’
De deuteroscopist beet op zijn vingerknook en zei niets. JandolAnganol keek hem eens aan, en zei daarop:
‘Als je mocht besluiten mijn kanselier te willen worden, kom dan morgen terug. Dan spreken we verder. Intussen zal ik dit atheïstische stukje sierwerk bij me houden. Ik vraag me af wat je antwoord zal zijn? Word je mijn raadgever?’
CaraBansity zag de koning de armband wegsteken in zijn kleed en voelde zich heftig aangedaan.
‘Ik dank uwe majesteit. Maar over die vraag wil ik eerst overleggen met mijn raadsman – mijn vrouw…’
Hij maakte een diepe buiging terwijl de koning langs hem heen het vertrek uitschreed.
In een gang daar vlakbij maakte de gezant van de C’Sarr zich op de koning te ontmoeten.
Het portret van koningin MyrdalemInggala dat hij had gekregen was geschilderd op een ovalen stukje ivoor dat uit de slagtanden van een groot zeebeest was gesneden. Het toonde haar volmaakte gezicht, haar voorhoofd zonder smet of rimpel, haar haren hoog opgestoken daarboven. De diepe blauwe ogen van de koningin werden overschaduwd door volle oogleden terwijl de fijne kin een delicaat aspect verleende aan een gezicht dat anders te dominerend zou zijn geweest. De trekken herkende Alam Esomberr van vorige portretten die hij in Pannoval had geraadpleegd – want de schoonheid van de koningin was wijd en zijd befaamd.
Terwijl hij de afbeelding bekeek, vermeide de officiële gezant van de C’Sarr zich in wellustige gedachten. Hij bedacht dat hij binnen afzienbare tijd oog in oog zou staan met het oorspronkelijke meesterwerk.
Twee Pannovalese spionnen die voor de C’Sarr werkten stonden voor Esomberr. Terwijl hij naar het schilderijtje staarde, deden zij verslag van de roddelpraat van Ottassol. Ze bespraken over en weer het gevaar waarin de koningin zonder weerga zich bevinden zou zodra de scheiding tussen haar en JandolAnganol een voldongen feit zou zijn. Hij wilde natuurlijk van haar af. Geheel en al.
Aan de andere kant gaf de meerderheid van het volk de voorkeur aan de koningin. Had de koning niet zijn eigen vader gevangen gezet en het land tot de bedelstaf gebracht? De massa zou heel wel in opstand kunnen komen en de koning kunnen doden om MyrdalemInggala op de troon te zetten. En terecht.
Esomberr bekeek hen minzaam.
‘Wormen dat jullie zijn,’ zei hij. ‘Hrattokkers. Kletspraatverkopers. Brengen niet alle koningen hun land tot de bedelstaf? Zou niet iedereen met liefde zijn vader opsluiten als hij de macht ertoe bezat? Lopen koninginnen niet voortdurend gevaar? Droomt de massa er niet altijd van om in opstand te komen en iemand omver te werpen? Jullie staan daar te kakelen over wat niet meer is dan het traditionele rollenspel in het grote, maar over het geheel genomen ietwat clichématige theater van het leven. Jullie kunnen me niets tastbaars vertellen. De spionnen van Oldorando zouden worden gegeseld als ze met een dergelijk rapport aankwamen.’
De mannen bogen het hoofd. ‘We moeten ook nog melden dat de spionnen van Oldorando hier druk doende zijn.’
‘Laten we dan maar hopen dat ze niet al hun tijd verdoen met rutten met de deernen van de haven, zoals jullie. De volgende keer dat ik jullie laat komen, verwacht ik nieuws van jullie, en geen achterklap.’
De spionnen bogen nog dieper en verlieten het vertrek met overdreven glimlachen op hun gezicht alsof ze een te hoge fooi hadden gekregen.
Alam Esomberr zuchtte, oefende even in streng kijken en wierp weer een blik op het portret van de koningin.
‘Ze is natuurlijk dom, of ze heeft een ander gebrek als tegenwicht voor al die schoonheid,’ zei hij hardop. Hij stak het ivoren paneeltje in een veilige binnenzak.
De gezant van de C’Sarr Kilandar IX was een edelman uit een streng godsdienstige familie van Nemers, met connecties tot in de diepgelegen Heilige Stad toe. Zijn strenge vader, lid van het Grote Rechtscollege, had ervoor gezorgd dat de bevordering van zijn zoon, die hem verachtte, tijdig haar beslag kreeg. Esomberr beschouwde deze reis om getuige te zijn bij de scheiding van zijn vriend als een vakantie. En op vakantie mocht men wel wat pleziertjes hebben. Hij begon de hoop te koesteren dat koningin MyrdalemInggala hem die zou verschaffen.
Hij was nu klaar om JandolAnganol te begroeten. Hij riep een lakei. De lakei bracht hem naar de koning, en beide mannen omhelsden elkaar.
Esomberr zag dat de koning zenuwachtiger was dan vroeger. Heimelijk nam hij het magere, bebaarde profiel aandachtig op terwijl de koning hem naar de vertrekken bracht waar de feestelijkheden nog in volle gang waren. De nesteling Yuli kwam achter hen aan. Esomberr wierp hem een blik van afkeer toe, maar zei niets.
‘Zo, Jan, we zijn dus allebei heelhuids in Ottassol aangekomen. Geen moeilijkheden onderweg met invallers in je rijk.’
Ze waren vrienden, ten minste op de manier die men in dergelijke kringen gewoon was. De koning herinnerde zich nog goed Esomberrs cynische pose en de gewoonte die hij had om zijn hoofd een tikje schuin te houden alsof hij voortdurend de wereld in twijfel trok.
‘We zijn voorlopig gevrijwaard voor de verwoestingen van Undreidd de Moker. Je hebt waarschijnlijk gehoord van mijn schermutseling met Darvlish Doodshoofd?’
Ik ben ervan overtuigd dat de schurken waar je het over hebt afschuwelijk zijn. Een mens vraagt zich af of ze misschien niet wat aardiger zouden zijn geweest als ze minder onsmakelijke namen hadden gekregen?’
‘Ik hoop dat je vertrekken comfortabel zijn?’
‘Nou, om je de waarheid te zeggen, Jan, ik verafschuw dat ondergrondse paleis van je. Wat gebeurt er wanneer de Takissa overstroomt?’
‘Dan werpen de boeren zichzelf op als dam. Ik hoop dat mijn reisschema je uitkomt, maar ik wilde direct scheep gaan naar Gravabagalinien. Er is al oponthoud genoeg geweest en de moesson is in aantocht. Hoe sneller die scheiding erdoor is, hoe beter.’
‘Ik verheug me op een zeereisje – zolang het kort blijft en we de kust binnen gehoorsafstand houden.’
Er werd wijn ingeschonken, met ijsgruis.
‘Er zit je iets dwars, neef.’
‘Er zit me zoveel dwars, Alam. Het doet er niet toe. Tegenwoordig zit zelfs mijn geloof me dwars.’
Hij aarzelde, keek achterom. ‘Wanneer ik onzeker ben is Borlien zich niet zeker. Je meester de C’Sarr, onze Heilige Keizer, zal dat toch zeker inzien. We moeten leven volgens ons geloof. Om mijn geloof verstoot ik MyrdalemInggala.’
‘Beste neef, zo onder elkaar mogen we toch wel toegeven dat geloof altijd ergens iets tastbaars ontbeert, wat? Terwijl je schone koningin…’
In zijn zak betastte de koning de armband die hij CaraBansity had afgenomen. Die was tastbaar. Dat was het werk van een laaghartige vijand die, naar zijn intuïtie hem vertelde, het rijk rampspoed en onheil zou brengen. Hij balde zijn vuist rond het brokje metaal.
Esomberr maakte een handgebaar. Zijn bewegingen waren loom, in tegenstelling tot die van de koning, en gespeend van spontaniteit.
‘De wereld gaat zijn ondergang tegemoet – of Freyr natuurlijk. Hoewel ik moet zeggen dat godsdienst me nooit tot enige slapeloosheid heeft kunnen bewegen. Eerder tot slapen, als ik eerlijk mag zijn. Alle volkeren hebben zo hun problemen. Randonan en de gevreesde Moker zijn jouw zorg. Oldorando heeft op het moment problemen met Kace. In Pannoval worden we opnieuw aangevallen door de Sibornalezen. Ze blijven naar het zuiden trekken door Chalce, kennelijk niet in staat hun afgrijselijke thuisland één ogenblik langer te verdragen. Een krachtige as Pannoval - Oldorando - Borlien zou bijdragen tot de stabiliteit van heel Campannlat. De andere naties zijn toch maar barbaren.’ ‘Alam, je behoort me op te vrolijken, in plaats van me somber te stemmen aan de vooravond van mijn scheiding van MyrdalemInggala.’
De gezant leegde zijn glas. ‘De ene vrouw of de andere… Ik ben ervan overtuigd dat je razend gelukkig zult zijn met die kleine Simoda Tal.’
Hij zag de pijn op het gezicht van de koning. JandolAnganol zei, terwijl hij zijn gezicht afwendde naar de dansers: ‘Mijn zoon zou met Simoda Tal moeten trouwen, maar een verstandig woord krijg ik niet uit hem. MyrdalemInggala begrijpt wel dat ik deze stap alleen onderneem in het belang van Borlien.’
‘Bij de oorsprong, meen je dat heus?’ Esomberr tastte in zijn zijden jakje en haalde een brief te voorschijn. ‘Dan moet je dit eens lezen; het is me zojuist ter hand gesteld.’
JandolAnganol herkende het handschrift van MyrdalemInggala en pakte het blad papier bevend aan. Hij las:
Aan de Heilige Keizer C’Sarr Kilandar IX, Hoofd van het Heilige Pannovalese Rijk, in de stad Pannoval, in het land voornoemd.
Eerwaarde Heer, Wiens geloof getrouw wordt nagevolgd door ondergetekende, ontvang goedgunstig de smeekbede van een uwer meest ongelukkige dochters.
Ik, koningin MyrdalemInggala, ben gestraft zonder een misdaad te hebben begaan. Ik ben onrechtvaardig beschuldigd door mijn echtgenoot de koning en diens vader van een samenzwering tegen Borlien en ik bevind mij in groot gevaar.
Eerwaarde Heer, mijn heer koning JandolAnganol heeft me met wrede onrechtvaardigheid bejegend, heeft me van zijn zijde verbannen, naar deze verlaten plaats aan de kust. Hier moet ik blijven tot de koning met mij gedaan heeft naar hem lust – slachtoffer van zijn khmir.
Ik ben hem een trouwe echtgenote geweest, zeven jaar lang, en ik heb hem een zoon en een dochter geschonken. Mijn dochter is nog klein en blijft bij mij. Mijn zoon is dol geworden door deze scheiding, en ik weet niet meer waar hij is.
Vanaf het ogenblik dat mijn heer de koning de troon ontstal aan zijn vader, zijn kwade tijden over ons rijk gekomen. Hij heeft zich aan alle kanten vijanden gemaakt. Om de kringloop van vergelding te doorbreken, is hij nu een dynastiek huwelijk voornemens met Simoda Tal, de dochter van koning Sayren Stund van Oldorando. Naar ik begrepen heb, hecht U Uw goedkeuring hieraan. Bij Uw oordeel moet ik mij neerleggen. Maar het zal JandolAnganol niet voldoende zijn mij te verstoten door een wettelijke manipulatie; hij zal mij geheel en al van de aardbodem willen doen verdwijnen.
Ik smeek u daarom, mijn vereerde Keizer, zo snel mogelijk een brief te zenden naar de koning om hem te verbieden mij of mijn kinderen kwaad te doen op enigerlei wijze, op straffe van excommunicatie. De koning belijdt althans openlijk het geloof en een dergelijk dreigement zou wel invloed op hem hebben,
Uw wanhopige dochter in het geloof ConegUndunory MyrdalemInggala
Deze brief zal U bereiken door tussenkomst van Uw gezant in Ottassol, en ik bid dat hij zo genadig zal zijn hem U met snelste spoed ter hand te stellen.
‘Daar zullen we dan iets aan moeten doen,’ zei de koning met een trek van pijn op zijn gezicht, terwijl hij de brief in zijn hand klemde.
‘Daar zal ik iets aan moeten doen,’ verbeterde hem Esomberr en pakte de brief weer terug.
De volgende dag stak het gezelschap van wal in westelijke richting langs de kust van Borlien. De koning werd vergezeld van zijn nieuwe kanselier, Bardol CaraBansity.
De koning had zich de laatste tijd aangewend om steeds zenuwachtig achterom te kijken alsof hij zich voortdurend voelde gadegeslagen door Akhanaba, de grote god van het Heilige Pannovalese Rijk.
Er waren er wel die hem gadesloegen of zouden gadeslaan, maar die stonden verder van hem af in ruimte en tijd dan JandolAnganol zich kon indenken. Hun aantallen liepen in de miljoenen. Op dit ogenblik huisvestte de planeet Helliconia zesennegentig miljoen mensen en nog eens een derde daarvan aan fagers. De toeschouwers in de verte waren nog talrijker.
De bewoners van de planeet Aarde hadden de aangelegenheid, van Helliconia in vroeger tijd nogal afstandelijk bekeken. De uitzendingen van Helliconia, die door het Aards waarnemingsstation naar de Aarde werden doorgeseind, waren begonnen als een bron van vertier, en niet veel meer. In de loop van de eeuwen, toen de Grote Lente op Helliconia in de Zomer overging, begon dat te veranderen. Waarnemingen hadden zich verdiept tot betrokkenheid. De kijkers ondergingen een verandering door wat ze zagen; ondanks het feit dat heden en verleden op beide planeten nooit zouden samenvallen, werd er een emfatische band gesmeed.
Plannen stonden nu op stapel om die band nog positiever te maken.
Hun toenemende volwassenheid, hun toenemend besef van wat het betekent een organische eenheid te vormen, dankten de volkeren van de Aarde aan Helliconia. Ze zagen de inscheping van de koning in Ottassol niet zoals Tatro de golven op het strand zag, als een losstaand gebeuren, maar eerder als een draad in het onontkoombare weefsel van kosmologie, cultuur en geschiedenis. Dat de koning vrije wil bezat, daarover waren de waarnemers het eens, maar in welke richting hij die wil –een felle, woeste wil – ook wendde, de oneindige mazen van het continuüm sloten zich weer achter hem zodat hij weinig meer sporen naliet dan de kiel van zijn schip op de Arendzee.
Hoewel de aardsen de scheiding met medeleven bezagen, beschouwden ze die niet zozeer als een op zich zelf staande handeling, als wel als een wreed voorbeeld van de scheiding in de menselijke natuur tussen onterecht romantische opvattingen van liefde en plicht. Ze konden het zo zien, omdat de lange martelgang van de Aarde op haar einde begon te lopen. De opschudding rond JandolAnganols scheiding van MyrdalemInggala vond plaats in het jaar 381 volgens de plaatselijke Borliener - Oldorandonese tijdrekening. Volgens het geheimzinnige uurwerk was het op Aarde het jaar 6.877 na de geboorte van Christus, maar hierdoor werd een valse synchroniteit gesuggereerd; de gebeurtenissen rond de scheiding zouden pas over nog eens duizend jaar werkelijkheid worden voor de mensen op Aarde. Deze en dergelijke plaatselijke tijdsbepalingen werden gedomineerd door een andere, kosmische tijdrekening die meer betekenis had. In het stelsel van Helliconia was het in de astronomische tijdrekening springtij. De planeet en haar zusterwerelden naderden het periastron, het punt op hun omloopbaan waarop ze het dichtst genaderd zouden zijn tot de schitterde ster die men Freyr noemde.
Helliconia had er 2.592 Aardjaren voor nodig om, in een Groot Jaar, haar baan rond Freyr te volvoeren, en in die tijd onderging de planeet uitersten van hitte en kou. De lente was voorbij, de zomer, de uitterende zomer van het Grote Jaar, was gekomen. De zomer zou meer dan 230 Aardse jaren in beslag nemen. Voor de mensen die in deze tijd op Helliconia leefden, waren de winter en zijn verschrikkingen niet meer dan een legende, zij het een zeer levendige. En dat zou nog een tijdlang blijven, tijd beidend in het menselijk brein tot ze weer werkelijkheid zouden worden.
Boven Helliconia stond haar eigen plaatselijke zon, Batalix, overstraald door de reusachtige metgezel in het dubbelstelsel, Freyr, die op dit moment een schijnbare helderheid bezat die dertig procent groter was dan die van Batalix, hoewel hij 236 maal zo ver verwijderd was.
Ondanks hun betrokkenheid bij hun eigen geschiedenis, sloegen de waarnemers op Aarde de gebeurtenissen op Helliconia nauwlettend gade. Ze zagen dat de draden van het web dat de koning van Borlien nu verstrikte, al lang geleden gesponnen waren, de godsdienstige draad niet op de laatste plaats.