4 Een nieuwigheid in de Cosgatt

Het bittere lachen van Alam Esomberr bereikte ten langen leste de oren van hen die op Aarde woonden. In weerwil van de enorme afgrond die gaapte tussen Helliconia en de Aarde, werd deze reactie op de hand van het noodlot ogenblikkelijk verstaan.

Tussen Helliconia en de Aarde was een soort relais geplaatst, het Aards waarnemingsstation Avernus. De Avernus liep in een baan rond Helliconia, zoals Helliconia in een baan rond Batalix liep, en Batalix in een baan rond Freyr. Avernus was de lens waardoor de aardse waarnemers konden deel hebben aan de gebeurtenissen op Helliconia.

De mensen die op de Avernus werkten, wijdden hun leven aan het bestuderen van alle aspecten van Helliconia. Die toewijding was er niet uit eigen verkiezing. Ze hadden geen alternatief Binnen die overheersende onrechtvaardigheid was echter een zekere algemeen geldende rechtvaardigheid van kracht. Er was geen armoede op de Avernus. Niemand kwam er van honger om. Maar het was een beperkt domein. Het bolvormige station had een doorsnede van maar duizend meter en de meeste bewoners huisden aan de binnenzijde van de bolwand. Binnen die begrenzing deed een gevoel van zinloosheid opgeld, dat de vreugde aan het leven ontnam. Omlaag kijken verheft de geest niet.

Billy Xiao Pin was een typische vertegenwoordiger van de Averniaanse samenleving. Op het oog voldeed hij aan alle normen: hij deed zijn werk zonder overdreven ijver, hij was verloofd met een aantrekkelijk meisje, hij nam geregeld de voorgeschreven lichaamsbeweging, hij had een Raadgever die hem de hogere deugden van de aanvaarding voorhield. Maar in zijn hart hunkerde Billy maar naar een ding. Hij verlangde ernaar beneden te zijn, op het oppervlak van Helliconia, 1.500 kilometer beneden hem, om koningin MyrdalemInggala te zien, haar aan te raken, met haar te spreken, met haar de liefde te bedrijven. In zijn dromen noodde de koningin hem in haar armen.

De verre waarnemers op Aarde hadden andere zaken aan hun hoofd. Zij volgden de grote lijnen waarvan Billy en zijn genoten zich niet bewust waren. Terwijl ze met pijn in het hart de echtscheiding in Gravabagalinien gadesloegen, waren ze in staat teruggaande in de tijd de kiem aan te wijzen van deze scheiding. Het was een gevecht dat had plaatsgevonden in de streek die de Cosgatt heette, ten oosten van Matrassyl. JandolAnganols ervaringen in de Cosgatt waren van invloed op zijn latere beslissingen en leidden, achteraf gezien, onverbiddelijk tot zijn echtscheiding.

Wat bekend zou worden als de Slag in de Cosgatt vond plaats vijf tenners – dat is 240 dagen of een half klein jaar – voor de dag dat de koning en MyrdalemInggala aan zee hun huwelijksbanden slechtten.

In de Cosgatt liep de koning een verwonding op die tot een scheiding van geesten zou leiden. De koning leed in die slag schade aan lijf en leden, zowel als aan zijn reputatie. En ironisch als dat zijn kan, bestond de dreiging uit niet veel meer dan een bende gespuis, uit de haveloze stammen van de Driats.

Of, zoals de meer geschiedkundig aangelegde aardse waarnemers opmerkten, door een nieuwigheid. Een nieuwigheid die niet alleen het leven van de koning en koningin beïnvloedde, maar het bestaan van heel hun volk. Het was een vuurwapen.

Wat voor de koning het meest vernederend was, was wel het feit dat hij de Driats diep minachtte, als elke navolger van Akhanaba in Borlien en Oldorando. De Driats waren namelijk weliswaar menselijk, maar het was wel op het kantje.

De grens tussen niet en wel menselijk is schimmig. Aan de ene zijde ligt een wereld van denkbeeldige vrijheid, aan de andere een wereld van denkbeeldige gevangenschap. De Anderlingen bleven dieren en verkozen de oerwouden. De Madi’s – verknocht aan het zwervende leven – hadden de drempel van verstand bereikt, maar bleven protognosti. De Driats hadden net die drempel overschreden, en bleven daar zover de geschiedenis terugging steken, als een vogel die in de vlucht bevroren is.

De ongunstige levensomstandigheden op hun wereld, en de droogte en onvruchtbaarheid van het deel dat hen toeviel, droegen ook bij tot de permanente achterstand van de Driats. Want de stammen woonden op de dorre graslanden van Thribriat, een land ten zuidoosten van Borlien aan de overkant van de brede Takissa. De Driats leefden daar tussen de kudden yelk en biyelk die gedurende de zomer van het grote jaar in deze hooggelegen gebieden graasden.

Gebruiken die door de buitenwereld als stuitend werden ervaren, hielpen mee de Driats in leven te houden. Ze praktiseerden een vorm van rituele moord, waardoor de nutteloze leden van een familie werden gedood wanneer ze bepaalde proeven niet meer konden afleggen. Wanneer honger dreigde, was het afslachten van de ouden van dagen vaak het enige redmiddel voor de onnozele kinderen. Door dit gebruik kregen de Driats een slechte naam onder diegenen wier leven in graziger weiden verliep. Maar in werkelijkheid was het een vredelievend volk – althans, ze waren te dom om op een doelmatige manier oorlogszuchtig te zijn.

De plotselinge opkomst in het zuiden, langs de bergketens van de Nktryhk, van diverse volkeren, en met name de krijgshaftige naties die zich tijdelijk verenigd hadden onder Undreidd de Moker, bracht daar verandering in. Onder deze druk braken de Driats hun kampen op, en gingen op strooptocht in de lager gelegen dalen van Thribriat, die in de regenschaduw liggen van de massieve Lage Nktryhk.

Een slimme roofridder, bekend onder de naam Darvlish Doodshoofd, had orde op zaken gesteld in die ongeregelde toestand. Hij merkte dat de geest van de Driats goed op discipline reageerde en bundelde hen samen tot drie regimenten, waarna hij optrok naar de streek die men de Cosgatt noemde. Het was zijn bedoeling JandolAnganols hoofdstad, Matrassyl, aan te vallen. Borlien tobde al met de impopulaire westelijke oorlog. Een Borliener vorst kon in feite niet hopen op een overwinning op Kace of Randonan, zelfs de Arend niet, aangezien deze bergachtige streken toch niet bezet, laat staan geregeerd konden worden, al waren ze overwonnen.

Nu werd het Vijfde Leger teruggeroepen uit Kace en ingezet in de Cosgatt. De campagne tegen Darvlish werd niet de betiteling oorlog waardig gekeurd. Maar hij kostte evenveel mankracht als een oorlog, en evenveel geld, en hij werd met evenveel hartstocht gestreden. Thribriat en de wildernis van de Cosgatt waren veel dichter bij Matrassyl dan de westelijke oorlogen.

Darvlish had een persoonlijke grief jegens JandolAnganol en diens geslacht. Zijn vader was baron geweest in Borlien. Hij had naast zijn vader gestreden tegen JandolAnganols vader, VarpalAnganol, toen deze zich zijn land toe-eigende. Darvlish had zijn vader zien neersabelen door een jeugdige JandolAnganol.

Wanneer de aanvoerder sneuvelde in de strijd, betekende dat het einde van het gevecht. Niemand wilde nog doorvechten. Het leger van Darvlish’ vader nam, kortom, de benen. Darvlish nam de wijk naar het oosten met een handjevol manschappen. VarpalAnganol en zijn zoon zetten hen na, joegen hen op als hagedissen in de steendoolhoven van de Cosgatt – tot de Borliener troepen weigerden verder te gaan omdat er geen buit meer in het vooruitzicht was.

Na bijna elf jaar in de wildernis zag Darvlish een nieuwe kans en greep hem.

‘De aasgieren zullen mijn naam loven!’ werd zijn strijdkreet. Een half klein jaar voor de koning scheidde van de koningin – voor de gedachte nog maar bij hem was opgekomen – werd JandolAnganol gedwongen nieuwe troepen op te trommelen en ze persoonlijk aan te voeren.

Soldaten waren schaars en eisten betaling, of buit die de Cosgatt nooit zou opleveren. Hij maakte gebruik van fagers. De fager hulptroepen werd vrijheid en eigen land in het vooruitzicht gesteld in ruil voor hun diensten. Ze werden georganiseerd in het Eerste en Tweede Koninklijk Garderegiment Fagers van het Vijfde Leger. Fagers waren in één opzicht ideaal: de vrouwen vochten even hard als de mannen en ze namen hun jongen mee in de strijd.

JandolAnganols vader had eertijds ook al tweesnedige troepen beloond met land. Het was als gevolg van deze politiek, die de koningen door het gebrek aan troepen werd opgedrongen, dat de fagers een makkelijker leven hadden in Borlien dan in Oldorando en er minder werden vervolgd.

Het Vijfde Leger trok op naar het westen, door oerwouden van steen. De indringers smolten als het ware voor hen weg. De meeste schermutselingen vonden plaats tijdens dimdag – geen van beide partijen wenste te vechten in het donker, of wanneer beide zonnen hoog aan de hemel stonden. Maar het Vijfde Leger, onder aanvoering van KolobEktofer, was nu gedwongen gedurende de daghitte te reizen.

Ze trokken door een aardbevingsgebied waar kloven hen schuins de weg versperden. Het werd maar schaars bewoond. De ravijnen waren een wirwar van plantengroei. Daar was wel water; en slangen, leeuwen en andere dieren; de rest van het land was bespikkeld met paraplucactus en lage struiken.

Het was moeilijk om hier van het land te leven. Twee wezens beheersten het leven op de vlakte: ontelbare mieren, en de grondluiaard die van mieren leefde. Het Vijfde ving de luiaards en roosterde ze boven hun vuurtjes, maar het vlees smaakte erg bitter.

En de sluwe Darvlish bleef zijn macht terugtrekken, om de koning steeds verder van zijn basis weg te lokken. Soms liet hij smeulende kampvuurtjes achter of namaakforten op hoge heuvels. Dan kostte het het Vijfde weer een dag voor ze de zaak hadden verkend en onderzocht.

Overste KolobEktofer was in zijn jonge jaren nogal een ontdekkingsreiziger geweest, en kende het woeste gebied van Thribriat en de bergen daarachter, waar de lucht ophield.

‘Ze moeten een keer slag leveren, en gauw ook,’ zei hij op een avond tegen de koning, toen een gefrustreerde Arend hun moeilijkheden verwenste. ‘Doodshoofd zal heel gauw de strijd moeten aanbinden, anders keren de stammen zich tegen hem. Dat weet hij ook wel. Zodra hij het gevoel heeft dat we ver genoeg van Matrassyl zijn, zonder onze foeragewagens, zal hij slag leveren. En dan moeten wij op zijn trucs zijn voorbereid.’

‘Wat voor trucs?’

KolobEktofer schudde zijn hoofd. ‘Doodshoofd is geslepen maar slim is hij niet. Hij probeert natuurlijk weer een van de trucs van zijn vader. Die schoot er ook nooit wat mee op. We zijn erop voorbereid.’

De volgende dag sloeg Darvlish toe.

Toen het Vijfde Leger een diep ravijn naderde, kregen de verkenners de legermacht van de Driats in zicht die in slagorde op de tegenoverliggende kant stond opgesteld. Het ravijn liep van noordoost naar zuidwest en was verstikt met plantengroei. Het was meer dan vier speerworpen breed, van de ene kant naar de andere.

Met behulp van handsignalen stelde de koning zijn leger op in slagorde tegenover de vijand aan de overkant van het ravijn. De fagergarde werd in de voorste gelederen te pronk gezet opdat de rijen roerloze beesten de wazig denkende wilden angst zouden aanjagen.

De wilden boden een spookachtige aanblik. Het was vlak na zonsopgang, twintig minuten over zes. Freyr was achter de wolken opgekomen. Toen de zon achter de wolken vandaan kwam, werd duidelijk dat de vijand en de overkant van het ravijn nog een uur of twee in de schaduw zouden liggen, terwijl het Vijfde Leger blootgesteld werd aan de hitte van Freyr.

Afbrokkelende rotshellingen dekten de Driats in de rug, met daarachter hoger gelegen land. Aan de Koninklijke linkerflank bevonden zich uitlopers van een gebergte, die boven het ravijn uitstaken. Een afgeronde tafelberg stond tussen de bergtong en de rotshellingen in, als was hij daar neergezet door tektonische krachten om Doodshoofd in de flank te dekken. Bovenop de tafelberg konden ze de muren van een primitief fort ontwaren; de muren waren van gedroogde modder en achter de muren waren zo nu en dan vaantjes te zien.

De Arend van Borlien en de overste bestudeerden samen de situatie. Achter de overste stond zijn trouwe sergeant-majoor, een zwijgzame man die Bul werd genoemd.

‘Ik zou wel willen weten hoeveel man er in dat fort zitten,’ zei JandolAnganol.

‘Dat is een van de trucjes die hij van zijn vader heeft geleerd. Hij hoopt dat we onze tijd zullen verdoen met het belegeren van dat fort. Ik verwed er wat onder dat daar helemaal geen Driats zitten. De vaantjes die we zien bewegen, hebben ze aan geiten of asokins vastgemaakt.’

Ze stonden zwijgend te kijken. Aan de vijandelijke zijde van het ravijn, onder de klippen, steeg rook op in de beschaduwde lucht en etensgeuren dreven in hun richting, om hen aan hun eigen hongerige staat te herinneren.

Bul nam zijn commandant terzijde en prevelde hem wat in zijn oor.

‘Laat mij ook ‘ns horen wat je te zeggen hebt, majoor,’ zei de koning.

‘Het was niets, Sire.’

De koning keek boos. ‘Laat me dat niets dan maar horen.’

De sergeant-majoor keek hem aan met een afzakkend ooglid. ‘Het enige wat ik dus zei, Sire, was dat onze mannen dik ontevreden zullen zijn. De enige manier waarop de gewone man – ikzelf dus – d’r beter van kan worden, is in het leger te gaan en dan pakken wat je pakken kan, hè? Maar die Driats, daar valt niks te plunderen. En wat meer is, ze schijnen geen wijven bij zich te hebben – ik wil maar zeggen, vrouwvolk, Sire, zodat de lust om aan te vallen een beetje, nou ja Sire, een beetje gering is…’

De koning keek hem aan met strakke blik, tot Bul een stapje achteruit deed.

‘We zullen ons het hoofd breken over vrouwvolk nadát we Darvlish overwonnen hebben, Bul. Hij heeft misschien zijn vrouwen in een naburig dal verborgen.’

KolobEktofer schraapte zijn keel. ‘Tja, tenzij u een plan hebt, Sire, lijkt het mij dar we hier een onmogelijke opgave hebben. Ze zijn met twee tegen een, en hoewel onze rijdieren sneller zijn dan de hunne, zullen onze hoksnies in een lijf-aan-lijfgevecht veel kwetsbaarder blijken te zijn dan hun yelk en biyelk.’

‘Van terugtrekken kan geen sprake zijn nu we ze eindelijk hebben ingehaald.’

‘We zouden deze opstelling kunnen prijsgeven, Sire, en een voordeliger positie trachten te vinden. Als we bijvoorbeeld boven hen zouden zitten, op die klippen…’ ‘Ja, of als we ze in een hinderlaag zouden kunnen lokken, Sire, dat is dus te zeggen…’

JandolAnganol werd razend. ‘Zijn jullie officieren of geitenmelkers? Hier staan wij, dáár staat de vijand van ons vaderland. Wat willen jullie meer? Waarom staan jullie nog te treuzelen – voor Freyrondergang kunnen we allemaal helden zijn!’ KolobEktofer rechtte zijn rug. ‘Het is mijn plicht u erop te wijzen hoe zwak onze positie is, Sire. De geur van een paar vrouwen als buit zou de vechtlust van onze mannen een heel stuk aanwakkeren.’

Buiten zichzelf riep JandolAnganol: ‘Ze hoeven toch niet bang te zijn voor zo’n dierlijke bende uitvaagsel! Met onze kruisboogschutters hebben we ze in een uur op de loop!’

‘Heel goed, Sire. Als u dan misschien Darvlish voor oud vuil zou willen uitmaken; dat wakkert de vechtlust wat aan.’

‘Ik zal hem toespreken.’

KolobEktofer en Bul wisselden duistere blikken, maar ze zeiden niets meer en de eerste gaf zijn bevelen voor de juiste opstelling van de legermacht.

Het grootste gedeelte werd opgesteld aan de brokkelige rand van het ravijn. De linkerflank werd versterkt door het Tweede Garderegiment Fagers. De hoksnies, vijftig in getal, waren na hun lange tocht in slechte conditie. Ze waren voornamelijk gebruikt als lastdieren. Nu werden ze afgeladen en moesten dienst doen als rijdieren voor de bereden soldaten om indruk te maken op de mannen van Darvlish. De lading werd in een ondiepe grot opgestapeld, met wachtposten ervoor, mensen en fagers. Als de overwinning niet werd behaald, onverhoopt, dan zouden de voorraden een mooie buit zijn voor de Driats.

Terwijl dit alles geregeld werd, lichtte de vleugel van schaduw die van de schouders van de tegenoverliggende klippen afhing, zich geleidelijk op, als een gigantische zonnewijzer die de mens aan zijn sterfelijkheid wilde herinneren.

De horden van Doodshoofd bleken nu niet minder indrukwekkend dan toen ze nog in blauwige schaduwen waren gehuld. De oermensen droegen een uitdragersverzameling van pelzen, vellen en dekens die ze om hun lichaam hadden gehangen op dezelfde achteloze manier als waarop ze op hun yelk hingen. Sommigen droegen kleurig gestreepte opgerolde dekens op hun schouders om groter te lijken. Sommigen droegen laarzen tot aan de knie, velen liepen blootsvoets. Hun hoofddeksels verrieden een voorkeur voor massieve hoofdtooien van biyelkbont – vaak met horens of geweitakken om hun stand aan te duiden. Wat bij velen opviel was de penis die op hun broek was geschilderd of geborduurd, in een staat van verwoede erectie om hun drang tot inbezitneming te onderstrepen.

Doodshoofd was heel goed te herkennen. Zijn hoofddeksel van leer en bont was oranje geverfd. Er stak een gewei uit naar voren dat zich rond zijn besnorde gezicht welfde. Een zwaardhouw die hij in zijn eerdere gevechten met JandolAnganol had opgelopen, had een stuk van zijn linkerwang en zijn onderkaak meegenomen, zodat hij nu een permanente doodsgrijns toonde, waarin zelfs beenderen en tandkassen meespeelden. Hij slaagde er in om er minstens zo woest uit te zien als zijn bondgenoten, wier met vacht omringde ogen en brede vooruitstekende kaken hen van nature een woest aanzien verleenden. Zijn rijdier was een machtige biyelk.

Hij hief zijn speer hoog boven zijn hoofd en schreeuwde: ‘De aasgieren zullen mijn naam prijzen!’ Een onbehouwen gejuich steeg op uit de kelen rondom en weerkaatste tegen de klippen. JandolAnganol besteeg zijn hoksnie en ging in de stijgbeugels staan. Zijn stem was voor heel het vijandelijke heir duidelijk verstaanbaar.

In steenkolen - Olonets riep hij: ‘Hallo, Darvlish, durf je zowaar de strijd al aan, voor je gezicht helemaal is weggerot?’

Een gemurmureer steeg op uit beide legermachten. Doodshoofd stuurde zijn biyelk met de knieën naar de rand van de afgrond en brulde tegen zijn vijand: ‘Kun je me verstaan, mestkever, met die poep in je oren? Je bent een scheet uit de linkerwreef van je vader, en dat durft zich hier te meten met echte mannen! Iedereen weet dat je gebeente klappert van angst. Kruip er maar gauw vandoor, keuteltje, kruip ervandoor en neem die aangevreten kontkammers die je voor krijgers aanziet alsjeblieft mee!’

Zijn stem weergalmde tegen de klippen. Toen het weer volkomen stil was, diende JandolAnganol hem in dezelfde trant van repliek.

‘Ja, ik hoor je meidengemekker wel, Darvlish van de mestvaalt. Ik hoorde je wel beweren dat die van de sief vergeven driepotige Anderlingen die je bij je hebt mensen zijn. We weten allemaal dat echte mensen nooit zouden omgaan met tuig zoals jij. Wie zou er anders de stank van jouw verrotting kunnen verdragen dan barbaarse boomapen die afstammen van fagerskak!’

Het oranje hoofddeksel schudde in de zonneschijn.

‘Fagerskak, hè? Dimdagse hrattok! Ja, jij kunt het weten, je vreet het ten slotte elke dag, een bordje fagerskak, zo dol ben je op die bruinwerkers van Batalix. Schop ze het ravijn in en probeer eens eerlijk te vechten: of heb je stront op je kop, kakkerlak?’

Een barbaars brullend gelach steeg op uit de Driathorde.

‘Als je zo weinig ontzag hebt voor wezens die het toppunt van beschaving zijn vergeleken met die yelkdrollen van je, schud dan de platjes en de schurft eens van je stinkende gulp en val aan, slappe Driatse kunstpik die je bent!’

Deze woordenwisseling duurde nog enige tijd voort. JandolAnganol raakte steeds verder in het nadeel omdat hij de onfrisse geest van Darvlish ontbeerde. Terwijl de woordenstrijd in volle gang was, stuurde KolobEktofer Bul er met een kleine colonne mannen op uit om hun eigen afleidingsmanoeuvre in elkaar te zetten.

De hitte werd heviger. Wolken stekend gedierte bezochten beide legermachten. De fagers verlepten onder de blik van Freyr en zouden binnen afzienbare tijd hun positie verlaten. De beledigingen liepen op hun eind.

‘Grafschrift voor een tweesnedige latrine!’

Schandknaap van een Cosgatt luiaard!’

Het Borliener leger begon op te trekken naar de rand van het ravijn, schreeuwend en zwaaiend met hun wapens, terwijl de Driathorde aan de overzijde hetzelfde deed.

KolobEktofer zei tegen de koning: ‘Hoe wilt u dat we dat fort aanpakken, Sire?’

‘Ik ben ervan overtuigd dat je gelijk had. Dat fort is een afleidingsmanoeuvre. Jij voert de cavalerie aan, en de infanterie en het Eerste Garderegiment Fagers volgen je op de voet. Ik zal met het Tweede achter de tafelberg omtrekken zodat we uit het gezicht van de Driats zijn. Zodra jullie slaags zijn met ze, komen wij uit onze dekking te voorschijn en vallen hun rechterflank aan zodat we ze van achteren pakken. Dan moet het mogelijk zijn om Darvlish met een tangbeweging het ravijn in te jagen.’

‘Tot uw orders, Sire.’

‘Akhanaba zij met u, overste.’

De koning gaf zijn hoksnie de sporen en reed naar de fagergarde.

De tweesnedigen hadden klachten te over en moesten eerst stevig worden toegesproken voor ze in beweging wilden komen. Ze hadden geen begrip van dood en beweerden dat de luchtoctaven in het dal ongunstig voor hen waren; mochten ze verslagen worden, dan zouden ze hier geen kluister kunnen vinden.

De koning sprak hen toe in Hurdhu. Deze kelige taal was bepaald niet het steenkolen - Olonets dat tussen de humanoïde volkeren onderling gehanteerd werd, maar een effectieve brug tussen menselijke en niet-menselijke begrippen, die – zoals zo vele vernieuwingen – volgens zeggen zijn oorsprong vond in het verre Sibornal. Vol zelfstandige naamwoorden, opgestopt met duurvormen van werkwoorden, was het Hurdhu verteerbaar voor zowel het menselijk brein als de bleke harnies van de tweesnedigen.

De Eigenspraak van het Tweesnedige ras was een taal zonder verleden of toekomende tijd – met één onafgebroken tegenwoordige tijd. Het was geen taal die zich leende voor abstracte begrippen; zelfs tellen, beperkt tot een drietallig stelsel, was een begrensde aangelegenheid. De wiskunde van de Tweesnedigen echter, was toegespitst op de opsomming van groepen van jaren, en kon bogen op een speciale eotemporele grammatica. Het Eotemporeel was een heilige spraak die zich bezighield met de eeuwigheid, en die de taal van kluister heette te zijn.

De natuurlijke dood was de fagers onbekend en daarom ging hun leefwereld voor het overgrote deel het bevattingsvermogen van de mens te boven. Zelfs fagers stapten niet makkelijk over van Eigenspraak op Eotemporeel. Het Hurdhu, dat was ontworpen om dergelijke problemen het hoofd te bieden, maakte communicatie tussen twee heel verschillende rassen mogelijk. Toch droeg elke zin die in het Hurdhu werd uitgesproken een last van moeilijkheden in zich voor degenen die het gebruikten, elk naar zijn eigen aard. Mensen hadden behoefte aan een strakke zinsbouw, overeenkomend met het Olonets. Fagers hadden behoefte aan een vastgelegde taal, waarin neologismen bijna even onmogelijk waren als abstracte begrippen. Zo werd het equivalent voor ‘mensheid’ in het Hurdhu: ‘Zonen van Freyr’. ‘Beschaving’ werd ‘vele van daken’ en een ‘militaire formatie’ werd ‘vele speren beweging op bevel’, en zo voort. Het kostte JandolAnganol daarom wel enige tijd voor hij zijn bevelen aan de fagergarde had duidelijk gemaakt.

Toen de fagers echter goed begrepen hadden dat de vijand tegenover wie ze stonden hun weidegronden bevuilde en hun nestelingen doorspieste als speenvarkentjes, zetten de hesten en guilen zich in beweging. Ze waren vrijwel zonder vrees, hoewel zichtbaar minder op hun qui-vive door de hitte. Hun nestelingen liepen mee, luid piepend want ze wilden worden gedragen.

Terwijl het Tweede Garderegiment Fagers optrok, schreeuwde KolobEktofer de rest van de troepen zijn bevelen toe. Ook die kwamen in beweging. Stof wolkte op. En deze bewegingen brachten een wederkerige beweging op gang bij de Driats. De slordige slagorde maakte een kwartslag en trok in ganzenmars op in de richting van het treffen. De twee legers zouden op elkaar stoten op het flauw hellende terrein aan de voet van de klippen, tussen de keel van het ravijn en de tafelberg.

Aan beide zijden werd in een ferm tempo van start gegaan, dat trager werd naarmate het treffen onvermijdelijker werd. Van een charge kon geen sprake zijn; het aangewezen slagveld lag te zeer bezaaid met aan stukken gevallen keien, herinneringen aan de tektonische beroering die het land nog immer in haar greep hield. Het werd meer een kwestie van moeizaam een begaanbaar pad zoeken tussen de obstakels door.

Algemene kreten maakten plaats voor persoonlijke beledigingen toen de legermachten elkaar naderden. Laarzen dreunden, maar kwamen nauwelijks vooruit. Driat krijgsheren in de achterhoede bulderbasten en duwden, maar zonder resultaat. Darvlish galoppeerde achter zijn manschappen heen en weer en schold ze uit voor schurftvretende lafbekken, maar de barbaren waren dit soort oorlogsvoering niet gewend; zelf gaven ze de voorkeur aan snelle uitvallen en een rappe terugtocht.

Werpspiesen vlogen over en weer. En eindelijk stootte dan zwaard op zwaard en beet het scherp in lijven. Beledigingen werden kreten van pijn. Vogels troepten samen in de lucht. Darvlish galoppeerde nog verwoeder. JandolAnganols detachement kwam achter de tafelberg te voorschijn en draafde in gematigd tempo zoals gepland op de rechterflank van de Driats af.

Waarop triomfantelijke kreten klonken vanaf de hellingen boven het slagveld. Daar hadden in de schaduw van de klippen een aantal wijven van de stam, sletten, sloeries en feeksen, zich verdekt opgesteld in een hinderlaag. Ze hadden gewacht tot de vijand zijn voorspelde omtrekkende beweging rond de tafelberg zou uitvoeren. Nu sprongen ze overeind en begonnen keien langs de heuvel omlaag te bolderen, waarmee ze een steenlawine ontketenden die donderend op de fagergarde neerdaalde. De fagers bleven in hun wanhoop stokstijf staan en werden als kegels omver geknikkerd. Een groot aantal van hun kinderen kwam met hen om.

De trouwe sergeant-majoor Bul had als eerste vermoed dat er  vrouwen in de buurt moesten zijn. Vrouwen waren nu eenmaal zijn voornaamste interesse. Hij was met een kleine patrouille op weg gegaan toen de uitwisseling van beledigingen op haar hoogtepunt was. Onder dekking van de paraplucactussen klommen ze het ravijn in, werkten zich door de wirwar van doornstruiken en klommen aan de andere kant weer omhoog, waar ze erin slaagden om de Driathorde heen te trekken en ongezien de klippen te bereiken.

Het beklimmen van de klippen was een hels karwei. Bul wist niet van opgeven. Hij bracht zijn mannen naar een punt, hoog boven de legermacht, waar ze een pad vonden vol verse mensenuitwerpselen. Ze glimlachten verbeten bij deze ontdekking die hun vermoeden leek te bevestigen. En klauterden nog hoger. Toen ze een volgend pad bereikten, was het makkelijker. Op dit pad gingen ze verder op handen en voeten, om niet gezien te worden door een van beide legers. Hun beloning bestond uit de aanblik van een stuk of veertig barbaarse vrouwen, gewikkeld in dekens of stinkende lange rokken, die een eindje beneden hen op de helling zaten gehurkt. De stapels keien die de feeksen voor zich hadden opgestapeld spraken voor zich.

De klimmers hadden hun speren moeten achterlaten. Hun enige wapen was een kort zwaard. Het terrein was te ruw om een charge uit te voeren. Het beste zou zijn de wijven met hun eigen wapens te bestrijden, en ze met stenen en keien te bombarderen.

Deze moesten in alle stilte worden vergaard, waarbij geen steentje van de helling mocht rollen. Buls patrouille was nog bezig ammunitie te vergaren toen het Tweede Garderegiment om de bocht van de tafelberg kwam draven en de feeksen in actie kwamen.

‘Geef ze van katoen, mannen!’ schreeuwde de sergeant-majoor. Een hagel van stenen vloog door de lucht. De vrouwen stoven krijsend uiteen, maar niet voor ze hun doe-het-zelf lawine in gang hadden gezet. De fagers beneden werden verpletterd.

Na dit bemoedigende voorval ging de Driathorde de Borliener legermacht met groter vuur te lijf, met blikkerende steekzwaarden in de voorste gelederen, en werpspiesen vanuit de achterhoede. De verwarde drom mensheid viel in vechtende kluitjes uiteen. Stof wolkte op boven het strijdtoneel. Gedreun en gegil en geschreeuw weerklonk.

Bul zag het strijdgewoel van zijn verheven uitkijkpost aan. Hij wilde beneden zijn, en meedoen. Hij kon zo nu en dan de reusachtige gedaante van de overste ontwaren, die van de ene groep naar de andere draafde om de moed erin te houden en onafgebroken zijn bebloed zwaard heen en weer deed gaan. Hij kon van hieruit ook in het fort kijken, dat bovenop de tafelberg lag. De koning had zich vergist. Er scholen soldaten tussen de asokins. Het getij van het gevecht spoelde nu rondom de voet van de tafelberg, behalve daar waar de steenlawine het Tweede Garderegiment Fagers bedolven had. Bul brulde omlaag om KolobEktofer voor het gevaar te waarschuwen, maar boven het rumoer van de strijd viel toch niets te verstaan.

Bul beval zijn mannen langs de noordwestelijke helling omlaag te klauteren en zich in het gevecht te mengen. Zelf klom hij, vallend en uitglijdend, langs de rotsen omlaag tot hij op handen en voeten op het pad belandde waar de wijven hadden zitten wachten. Een jonge vrouw die door een steen aan haar knie gewond was geraakt, lag vlakbij op het pad. Ze trok een dolk en wierp zich op Bul. Die draaide haar arm om tot het bot knapte en sleurde haar voorover op de grond, terwijl hij haar wapen over de rand schopte.

‘Met jou reken ik zo dadelijk wel af, snol,’ zei hij.

De vrouwen hadden hun werpspiesen laten liggen toen ze wegvluchtten. Hij pakte er een op en woog hem op zijn hand terwijl hij naar de tafelberg tuurde. Vanaf het lagere punt waar hij nu stond kon hij ternauwernood de ruggen zien van de mannen die achter de muren waren weggekropen. Maar een, die door een spleet had zitten turen, had hem in de gaten gekregen. De man ging overeind staan. Hij hief een raadselachtig wapen op terwijl een andere man het achtereind op zijn schouder legde en vasthield.

Bul spande zich en wierp de spies met al zijn kracht. Eerst vloog hij in een mooie rechte lijn maar dan dook hij omlaag en viel machteloos voor de muren van het fort op de grond.

Bul die het ding nijdig stond na te kijken, zag dat er uit het wapen dat de twee mannen droegen een wolkje rook pafte. Er vloog iets langs zijn oor met een zoemend geluid, als van een horzel.

Scharrelend tussen de potten en de vuile lappen die de vrouwen hadden achtergelaten, vond Bul nog een paar werpspiesen. Hij koos er een uit en ging weer klaar staan.

De twee mannen op de tafelberg waren ook druk in de weer geweest met hun wapen; ze hadden iets in het uiteinde gestopt. Nu namen ze weer hun positie in zoals daareven en weer zag Bul toen hij zijn spies wierp een wolkje rook en hoorde hij een knal. Het volgende ogenblik voelde hij zo’n klap tegen zijn linker schouder, dat hij ervan achteruit wankelde. Het was alsof iemand hem een gemene stomp had gegeven. Hij viel achterover op het pad.

De gewonde vrouw was overeind gekrabbeld, greep een van de werpspiesen en maakte zich op om zijn onbeschermde maag te doorsteken. Hij trapte haar benen onder haar weg, sloeg zijn rechterarm om haar hals en samen rolden ze de heuvel af.

Intussen waren alle musketiers op de tafelberg overeind gekomen en begonnen met hun nieuwe wapens de mannen van KolobEktofer te bestoken. Darvlish krijste van verrukking en wierp zich met zijn biyelk in het strijdgewoel. Hij zag dat het succes binnen handbereik was.

Ontdaan door wat de troepen van de koning was overkomen, streed KolobEktofer door, maar de lontroeren hadden een vernietigend effect op zijn manschappen. Sommigen werden zelfs geraakt. Niemand had veel op met deze lafhartige nieuwigheid die op een afstand kon doden. KolobEktofer begreep meteen dat de Driats deze geweren moesten hebben gekocht van de Sibornalezen, of van andere stammen die met Sibornal handel dreven. Het Vijfde Leger weifelde. De enige manier om de slag te winnen, was het fort ogenblikkelijk uit te schakelen.

Hij riep zes geharde veteranen bij zich en gunde hen geen tijd om na te denken; de strijd was bezig in het nadeel van de koning om te slaan. Met getrokken zwaard leidde de overste de uitval over het enige begaanbare pad naar de top van de tafelberg, waar een flauwe helling bezaaid lag met keiengruis.

Toen de eenheid van KolobEktofer het fort bereikte, werden ze begroet door een ontploffing. Een van de Sibornalese lontroeren was ontploft en had de schutter gedood. Terzelfder tijd begonnen de andere lontroeren te weigeren – alles bij elkaar waren het er elf geweest – of kwamen zonder kruit te zitten. De Driats waren geen deskundigen op het gebied van wapenonderhoud. Terneergeslagen liet het gezelschap zich dus afslachten. Ze verwachtten geen pardon en het werd ze door KolobEktofer ook niet geschonken.

Deze slachting werd wel gezien door de Driats die de tafelberg omringden. De legers van de koning – wat daar van over was althans – besloten, nu hun belangrijkste aanvoerders er niet bleken te zijn, zich terug te trekken zolang ze nog redelijk intact waren.

Een paar jongere luitenants van KolobEktofer trachtten zich houwend en maaiend een weg naar de koning te banen, maar ze kregen geen steun en werden zelf neergemaaid. De rest van het leger nam ijlings de benen, achtervolgd door Driats die bloedstollende dreigementen slaakten.

Hoewel KolobEktofer en zijn mannen zich dapper weerden, werden ze toch overweldigd. Hun lijken werden in stukken gehakt en de stukken in het ravijn geschopt. In de roes van hun overwinning in weerwil van een hoog aantal gesneuvelden, verdeelden Darvlish en zijn cohorten zich in groepjes die de overlevenden nazetten. Tegen het vallen van de nacht bewogen zich alleen nog aasgieren en sluipend gedierte op de plaats van het slagveld. Dit was de eerste keer dat er vuurwapens gebruikt werden tegen Borlien.

In een huis van lichte zeden aan de rand van Matrassyl werd een zekere handelaar in ijs langzaam wakker. De hoer wier bed hij die nacht gedeeld had, liep al geeuwend rond op blote voeten. De ijskoopman hees zich op zijn elleboog, krabde zijn borst en hoestte. Het was vlak voor Freyropgang.

‘Heb je pellaberger, Metty?’ vroeg hij.

‘Ketel staat op,’ zei ze fluisterend. Vanaf dat hij haar kende dronk Metty ‘s ochtends vroeg pellaberger thee.

Hij ging op de rand van het bed zitten en sloeg haar gade in het dichte schemerlicht. Hij bedekte zijn naaktheid. Nu de begeerte voorbij was, was hij niet zo trots meer op zijn vervette lichaam. Hij liep haar achterna naar de keuken, tevens wasgelegenheid, die aan haar hokje grensde. Ze had een bekken houtskool aangeblazen met de vuurbalg, en op de kooltjes stond een ketel te zingen. De gloeiende houtskool was de enige bron van licht in het vertrek, afgezien van de rafels ochtendgloren die door een gebroken luik naar binnen vielen.

Bij dit ontoereikende licht bekeek hij Metty die in de weer was met theezetten, alsof ze zijn echtgenote was. Ja, ze werd oud, dacht hij toen hij naar haar magere, doorgroefde gezicht keek – negenentwintig waarschijnlijk, misschien zelfs dertig. Maar vijf jaar jonger dan hij. Niet mooi meer, maar prima in bed. En geen hoer meer. Een gepensioneerde hoer. Hij zuchtte. Ze nam nog alleen oude bekenden tegenwoordig, en eigenlijk alleen als gunst.

Metty was al aangekleed, keurig en behoudend; ze was van plan naar de kerk te gaan.

Wat zei je?’

‘Ik wilde je niet wakker maken, Krillio.’

‘Dat geeft niet.’ Genegenheid kwam in hem omhoog en hij zei met enige moeite: ‘Ik zou toch niet hebben willen weggaan zonder je te bedanken en afscheid van je te nemen.’

‘En nu gaat het natuurlijk weer op moeder de vrouw en de rest van de familie aan,’ knikte ze, zonder hem aan te kijken, terwijl ze aandachtig een paar blaadjes van het kruid over de twee kopjes verdeelde. Ze tuitte haar lippen. Haar bewegingen waren zakelijk – net als al haar bewegingen, bedacht hij.

Het schip van de ijskoopman was de vorige dag laat binnengelopen. Hij was uit Lordryardry gekomen met zijn gebruikelijke lading, helemaal de Arendzee over tot aan Ottassol en dan de koppige Takissa op, tot aan Matrassyl. Deze reis had hij, behalve ijs, ook zijn zoon Div meegebracht, om hem voor te stellen aan de kooplieden op de route waarmee hij zaken deed. En om Div kennis te laten maken met Metty’s huis, waar hij al kwam zolang als hij zaken deed met het koninklijk paleis. Zijn jongen was in een heleboel zaken echt achterlijk.

Ouwe Metty had een meisje voor Div, een wees van de westelijke oorlogen, slank en blond met een aantrekkelijke mond en schoon haar. Bijna even onervaren als Div, zou je op het eerste gezicht zeggen. Hij had haar bekeken en zich er met een munt in haar koeni van vergewist dat ze vrij van kwalen was. De koperen munt sloeg niet groen uit, dus was hij tevreden. Bijna dan. Want hij wilde het allerbeste voor zijn zoon, al was het ook een domkop. ‘Metty, ik dacht dat je nog een dochter had die net zo oud is als Div?’

Erg mededeelzaam was ze niet. ‘Is dit meisje niet goed?’ Ze wierp hem een blik toe die wilde zeggen: Hou jij je bij je eigen zaken, ik hou me wel bij de mijne. Maar toen, misschien omdat hij altijd gul geweest was met zijn geld, en hij nooit weer zou komen, streek ze met haar hand over haar hart en zei: ‘Mijn dochter Abathy, die wilde wat beters, die wilde naar Ottassol. Ik zeg tegen d’r, je vindt heus niks in Ottassol wat je hier niet ook hebt, zeg ik. Maar zij wil de zee zien. Het enige wat jij te zien krijgt is zeelui, zeg ik tegen d’r.’

‘En waar is Abathy dan nu?’

‘O, ze heeft het heel aardig geschoten. Een mooie kamer, gordijnen, kleren. Zodra ze wat geld opzij heeft gelegd, gaat ze naar het zuiden. Ze had in een ommezien een rijke vent aan de haak, jong en knap als ze is.’

De ijskoopman zag de onderdrukte afgunst in Metty’s blik en knikte bij zichzelf. Nieuwsgierig als hij was kon hij de verleiding niet weerstaan om te vragen wie die rijke klant was.

Ze wierp een felle blik op de slungelige Div en het meisje die ongeduldig naast de kooi stonden te wachten tot de ouderen weg zouden gaan. Met een lelijk gezicht, want eigenlijk was ze het er niet mee eens, fluisterde ze de koopman een naam in zijn vlekkerig roze oor.

De handelaar slaakte een theatrale zucht. ‘Nog an toe!’

Maar Metty en hij waren eigenlijk al veel te oud en te verdorven om nog ergens door geschokt te zijn.

‘Ga je haast, Va?’ vroeg Div.

En toen was hij weggegaan en had het verder aan Div overgelaten. Wat waren mannen toch dom en dwaas als ze jong waren, en wat een versleten wrakken als ze oud werden!

Nu de morgen aansloop, lag Div waarschijnlijk te slapen in een van de benedenhokjes, met zijn hoofd tegen dat van het meisje aan. Maar alle plezier dat de handelaar de vorige avond gepuurd had uit het verrichten van een vaderlijke plicht, was vanmorgen ver te zoeken. Hij had honger, maar was niet zo dom Metty wat te eten te vragen. Zijn benen waren stijf – een hoerenbed was niet gemaakt om erin te slapen.

In zijn peinzende stemming besefte de ijshandelaar dat hij de vorige avond ongeweten een plechtigheid had verricht. Hij had zijn zoon overhandigd aan de jonge hoer, en daarmee zijn oude begeerten uit handen gegeven. En als de begeerte stierf, wat dan? Vrouwen hadden hem al een keer tot de bedelstaf gebracht; hij had zich een zaak opgebouwd die het voor de wind ging – maar hij had nooit opgehouden vrouwen te begeren. Maar als die centraal staande belangstelling verdorde… dan moest iets anders de ontstane leegte opvullen.

Hij dacht aan zijn goddeloze thuiscontinent Hespagorat. Ja, Hespagorat kon best een god gebruiken, zij het bepaald niet die van het door godsdienst verteerde Campannlat. Hij zuchtte en vroeg zich af hoe het kwam dat hetgeen tussen Metty’s smalle dijen lag zoveel machtiger leek dan god.

‘Je gaat naar de kerk? Tijdverspilling!’

Ze knikte. Nooit een klant tegenspreken.

Hij nam het kopje aan dat ze hem reikte en borg de warmte in zijn grote hand, terwijl hij terugliep naar het hokje waar geen deur voor zat. Daar bleef hij staan en keek om.

Metty had niet getreuzeld met haar thee, maar er koud water bij geschonken en het vocht in één teug naar binnen gewerkt. Ze begon zwarte handschoenen aan te trekken die tot aan haar ellebogen reikten, streek de kant strak over een huid die al rimpels begon te vertonen.

Ze zag hem kijken, en zei: ‘Je kunt rustig teruggaan naar bed. Voorlopig is er nog niemand op hier in huis.’

‘We hebben altijd goed met elkaar kunnen opschieten, Metty. Jij en ik.’ Vastbesloten een woordje van genegenheid van haar los te bedelen, voegde hij eraan toe. ‘Ik kan het met jou beter vinden dan met mijn eigen vrouw en dochter.’

Ze hoorde dergelijke bekentenissen elke dag.

‘Goed, dan verwacht ik Div dus, op de volgende trip. Dag Krillio.’ Ze sprak op besliste toon en kwam op hem afgelopen, zodat hij wel opzij moest gaan. Hij deed een stap achteruit, haar hokje in, en ze zeilde langs hem heen, nog steeds bezig met de bovenrand van haar ene handschoen. Ze maakte hem duidelijk dat het idee dat er tussen hen genegenheid zou bestaan, iets uit zijn verbeelding was. Haar gedachten waren gericht op iets waar hij buiten stond.

Hij nam zijn kop mee terug naar bed en dronk met kleine slokjes de hete thee. Hij duwde het luik open om het genoegen, of de pijn of wat dan ook, te smaken haar weg te zien lopen door de stille straat. De dicht opeenstaande huizen zagen er bleek en besloten uit en hun aanblik gaf hem op een of andere manier een onbehaaglijk gevoel. Er was verder maar een persoon te bekennen, een man die als een slaapwandelaar langs de huizen voortliep, zich met één hand steunend. Achter hem liep een jonge fager, een nesteling, te janken.

Metty verscheen in de deuropening pal beneden het raam van de ijshandelaar en deed een stap de straat op. Ze bleef staan toen ze de man zag aankomen. Ze weet alles van dronkenlappen af, dacht hij. Drank en lekkere wijven gaan altijd samen, op ieder continent. Maar deze man was niet dronken. Er stroomde bloed van zijn knie op de kasseien.

‘Ik kom eraan, Metty,’ riep hij. Even later stond hij, nog steeds zonder hemd, naast haar in de spookachtige straat. Ze had zich niet verroerd. ‘Laat hem alsjeblieft, hij heeft een verwonding. Ik wil hem niet in mijn huis hebben. Dat geeft alleen maar last.’ De gewonde man kreunde en viel tegen de muur. Hij bleef staan, hief zijn hoofd op en keek de ijshandelaar wazig aan.

En diens mond viel open van verbazing. ‘Metty, bij de Oorsprong, dat is de koning, zowaar… koning JandolAnganol!’

Ze schoten toe en hielpen hem het bordeel binnen.

Maar een klein deel van ‘s Konings krijgsmacht keerde naar Matrassyl terug. De slag van de Cosgatt, zoals hij werd genoemd, was een verpletterende nederlaag. Die dag loofden de aasgieren de naam van Darvlish.

De koning beweerde later, in het paleis herstellend onder de goede zorgen van zijn toegewijde gemalin MyrdalemInggala, tegenover de scritina dat een grote vijandelijke legermacht verdreven was. Maar de balladen die de liedjesventers verkochten, spraken een andere taal. Vooral de dood van KolobEktofer werd betreurd. Bul werd met bewondering herdacht in de achterbuurten van Matrassyl. Geen van beiden keerde weer.

In die dagen dat JandolAnganol, verzwakt door zijn verwondingen, zijn kamer hield, kwam hij tot de slotsom dat Borlien, wilde het land overleven, een nauwer bondgenootschap moest aangaan met buurlanden die eveneens lid waren van het Heilige Pannovalese Rijk, met name Oldorando en Pannoval. En hij moest koste wat kost van dat handgeschut in handen zien te krijgen waarvan de bandieten in de grensstreek zo verpletterend gebruik hadden gemaakt.

Dit alles besprak hij met zijn raadgevers. Hun eensluidende instemming droeg in zich de kiem van het plan tot een scheiding, en een huwelijk uit landsbelang, dat JandolAnganol een half jaar later naar Gravabagalinien zou brengen. Een plan dat hem van zijn mooie gemalin zou doen vervreemden, en van zijn zoon. En dat hem, door een nog vreemdere speling van het lot, zou stellen voor nog een doodsbericht, een moord die werd toegeschreven aan het protognostische volk dat men de Madi’s noemde.