5 De weg van de Madi’s
De Madi’s die leefden op het vasteland van Campannlat, waren een ras apart. Hun gebruiken weken af van die van de mensheid en het tweesnedige ras. De Madi-stammen vormden geen hecht verband.
Een dergelijke stam was nu langzaam op weg naar het westen, door een streek van Hazziz die tot woestijn verdord was, een aantal dagreizen ten noorden van Matrassyl.
De stam was al sinds mensenheugenis op trektocht. Niemand, de protognosti zelf niet, en evenmin de volkeren die hen zagen langstrekken, kon zeggen wanneer, en van waaruit, de Madi’s hun trek waren begonnen. Het waren nomaden. Ze baarden onderweg, groeiden op en trouwden onderweg, lieten ten slotte onderweg ook het leven.
Hun woord voor ‘leven’ was Ahd, en dat betekende ‘reis’. Sommige mensen die belang stelden in de Madi’s – en dat waren er maar weinig – meenden dat het door de Ahd kwam dat de Madi’s buitenstaanders bleven. Anderen meenden dat het door hun taal kwam. Hun taal was een lied, een lied waarbij de melodie de woorden leek te overheersen. De Madi-taal bezat zo’n complexiteit en tegelijk iets zo onafs, dat ze de gehele stam aan zich bond, en zeker een mens die de taal trachtte machtig te worden, kon verstrikken.
Een jonge mens was in deze tijd bezig die taal te leren.
Hij had pogingen gedaan hr’Madi’h te spreken als kind. Nu, in zijn jongelingsjaren, waren de omstandigheden veel ernstiger, en namen zijn lessen een overeenkomstige serieuze wending. Hij stond te wachten naast een stenen zuil waarop een goddelijk symbool was uitgehakt. Het gaf de grens aan van een landoctaaf of gezondheidslijn, hoewel hij zich aan dat oude bijgeloof weinig meer gelegen liet liggen.
De Madi’s naderden in losse groepjes, soms ook in ganzenmars achter elkaar. Ze passeerden hem zonder hem aan te kijken hoewel de meeste volwassenen in het voorbijgaan de steen streelden waarnaast hij zich had opgesteld. Mannen en vrouwen droegen een zelfde zakvormig kledingstuk dat om het middel losjes werd toegebonden. Het kledingstuk had verder een hoge stijve capuchon die met slecht weer kon worden opgezet en de drager een groteske aanblik verleende. Hun klompen waren heel primitief uitgehakt, alsof de voeten die hen op Ahd moesten torsen van geen enkel belang waren.
De jongeman zag de rij zich door de woestijn afwikkelen als een draad waaraan geen einde kwam. Een stofnevel hing versluierend boven het spoor. De Madi’s trokken voort onder een zacht murmelen in de taal der protognosti; steeds was er wel een aan het zingen tegen de anderen. De tonen plantten zich voort door de rij als bloed dat door aderen stroomt. De jongen had vroeger verondersteld dat ze opmerkingen maakten over de weg die ze volgden; nu helde hij over tot de mening dat het een soort vertelsel was. Maar waarover het vertelsel dan zou gaan, daarvan had hij geen idee, aangezien er voor de Madi’s geen verleden of toekomst bestond.
Hij wachtte zijn ogenblik af.
Hij keek de gezichten die op hem toekwamen onderzoekend aan, als zocht hij een beminde die hij was kwijtgeraakt, wachtend op een teken. Hoewel de Madi’s naar hun voorkomen menselijk waren, sprak er uit hun gelaatstrekken iets schrijnends aantrekkelijks; hun protognostische onschuld, die toeschouwers deed denken aan de gezichten van dieren, of bloemen.
Er was één algemene Madi gelaatsvorm. De ogen puilden uit, en bezaten zachtbruine irissen die in dikke wimpers genesteld lagen. De neus was uitgesproken gebogen en scherp, en deed denken aan een papegaaiensnavel. Het voorhoofd week terug, de onderkaak was ietwat korter dan de bovenkaak. Alles bij elkaar maakte het op de jongen de indruk van onthutsende schoonheid. Hij moest denken aan een lief straathondje dat hij als kind aanbeden had, en ook aan de bruinwitte bloemen van de hondzang.
Er was één opvallend kenmerk waardoor men bij de Madi’s het gezicht van de man kon onderscheiden van dat van de vrouw. De mannen hadden twee bulten, hoog op hun slapen, en twee op hun kaaklijn. Soms waren de bulten begroeid met haar. Een keer had de jongen een mannetje gezien met korte stompjes horen die uit de bulten groeiden.
De jongen bekeek met genegenheid de opeenvolging van gezichten. Zijn hart ging uit naar de eenvoud van de Madi’s. Maar in zijn harnies brandde de haat. Hij wilde zijn vader vermoorden – koning JandolAnganol van Borlien.
Beweging en gemurmel kabbelden langs hem heen. Opeens – daar was zijn teken! ‘O, ik dank je!’ riep hij uit en kwam bij de zuil vandaan.
Een van de Madi’s, een vrouw die arang voortdreef, had haar blik een ogenblik afgewend van het spoor en hem rechtstreeks aangekeken met de Blik van Aanvaarding. Het was een naamloze blik, even snel weer verdwenen, een glimp intelligentie die niet blijvend was. Hij kwam naast de vrouw lopen, maar ze besteedde geen aandacht meer aan hem; de Blik was immers geschonken. Hij was onderdeel gaan uitmaken van de Ahd.
Met de nomaden trokken hun dieren mee, lastdieren zoals de yelk die op hun zomerweidegronden gevangen waren, maar ook half tamme dieren zoals de diverse soorten arang, de schapen en fhlebihts – allemaal hoefdieren – en de honden en asokins, die het trekkende leven al evenzeer leken toegewijd als hun meesters.
De jongen die zich kortweg Roba noemde en de titel van prins verafschuwde, herinnerde zich honend hoe de verveelde dames aan het hof van zijn vader konden geeuwen en wensen dat ze ‘zo vrij waren als de zwervende Madi’s’. De Madi’s, wier besef niet veel groter was dan dat van een slimme hond, waren slaven van hun eigen levenspatroon.
Elke dag werd voor het ochtendgloren het kamp opgebroken. Bij zonsopgang ging de stam op weg in ordeloze patronen. Gedurende de dag werden er in de stoet rustpozen gehouden, maar het rusten duurde slechts kort, en was onafhankelijk van het gegeven of er één, dan wel twee zonnen aan de hemel stonden. Roba raakte er van overtuigd dat dergelijke zaken niet eens bij hen opkwamen; ze waren voor eeuwig gebonden aan het spoor.
Er waren dagen dat er zich obstakels voordeden op hun pad: een rivier die moest worden overgestoken, een berg die moest worden beklommen. Wat het ook mocht zijn, de stam verrichtte het nodige op zijn onopvallende manier. Een kind verdronk, een oude van dagen stierf, een schaap ging verloren. Maar de Ahd ging voort en de harmonie van hun woorden liet niet af.
Tegen Batalixondergang kwam de stam langzaam tot stilstand. Dan werden in eindeloze herhaling de twee woorden gezongen die ‘water’ en ‘wol’ betekenden. Als er een Madi-god zou zijn, dan bestond hij beslist uit water en wol.
De mannen zorgden ervoor dat alle dieren uit de kudde werden gedrenkt voor ze het hoofdmaal van de dag gingen bereiden. De vrouwen en meisjes namen hun primitieve weefgetouwtjes van de lastdieren en weefden er kleden op en gewaden van geverfde wol.
Water was hun noodzaak, wol hun handelsproduct.
‘Water is Ahd, wol is Ahd.’ Het lied was wat vaag, maar wist wel de waarheid te treffen.
De mannen scheerden de vacht van hun dieren en verfden de wol; de vrouwen liepen vanaf dat ze vier jaar waren wol te spinnen op hun spinrokken, wanneer ze langs het pad gingen. Alles werd van wol gemaakt. De wol van de langharige fhlebiht was de fijnste en daarvan werden sataragewaden gemaakt die een vorstin waardig waren.
De geweven waar werd op de lastdieren gepakt, of door mannen en vrouwen gelijkelijk gedragen onder hun kleurloze bovenkleed. Later werd hij dan geruild in een stad langs de route. Distack, Yicch, Oldorando, Akace…
Wanneer na het avondmaal de schemering dichter werd, sliepen ze allemaal tegen elkaar aan – mannen, vrouwen en dieren.
De vrouwen werden maar zelden loops. Toen het de tijd was van de vrouw met wie Roba optrok, wendde ze zich tot hem voor bevrediging en hij vond grote verrukking in haar vlinderzachte omarming. Haar orgasmes werden verkondigd in een spontaan klankenlied.
Het pad dat de Madi’s volgden, was al even vastgelegd als hun levenspatroon. Ze reisden naar het oosten en dan weer naar het westen, langs verschillende paden; sporen die elkaar soms kruisten en dan weer honderden mijlen uiteen liepen. Een tocht van oost naar west of omgekeerd nam een heel klein jaar in beslag, zodat het weinige begrip dat ze van tijd hadden, werd uitgedrukt in afstanden – dat besef was Roba’s eerste ingang in hr’Madi’h.
Dat de Reis al eeuwenlang in beweging was, en misschien nog veel langer, daarvan getuigde de plantengroei langs het spoor. Deze wezens met hun bloemengezichten die niets anders bezaten dan hun dieren, lieten desalniettemin van alles vallen onderweg. Uitwerpselen en zaden werden overal rondgestrooid. Onder het lopen hadden de vrouwen de gewoonte kruiden en planten te plukken, zoals afram, henna, paars nieskruid en mantel. Daaruit werden de verfstoffen gewonnen voor hun kleden. De zaden van deze planten vielen op de grond, net als de graantjes van voedselplanten zoals gerst. Klitten en sporen hechtten zich aan de vacht van hun dieren.
De Reis vrat tijdelijk de graslanden langs haar route kaal, maar deed ook de aarde bloeien.
Zelfs in woestijnachtige gebieden trokken de Madi’s voort door lanen van bomen, heesters en kruiden, die ze zelf per ongeluk hadden geplant. Zelfs op kale berghellingen bloeiden bloemen die men anders alleen op de vlakte aantrof. De wegen naar oost en naar west – ucte genoemd door de Madi’s – liepen als lange linten die soms vervlochten, dwars door het equatoriale continent van Helliconia, als de markering van een oorspronkelijk spoor van skakke.
Lopend, lopend zonder eind vergat Roba zijn menselijke betrekkingen en zijn haat jegens zijn vader. De Reis langs de ucte was zijn leven, zijn Ahd. Soms maakte hij zich zelfs wijs dat hij het gepreveld reisverhaal kon verstaan dat door de bloedstroom van alledag voer.
Hoewel hij het zwerversleven verkoos boven het uitgekauwde leventje aan het hof, kostte het hem een hele overwinning om zich aan de eetgewoonten van de Madi’s aan te passen. Ze waren bang voor vuur, dus hun manier van eten bereiden bleef erg primitief, ofschoon ze wel een plat ongezuurd brood maakten dat la’hrap heette, door deeg uit te smeren over hete stenen. Deze la’hrap werden bewaard, en vers zowel als belegen genuttigd. Daarbij gebruikten ze bloed en melk van hun vee. Een enkele keer, bij feesten, aten ze fijngemaakt rauw vlees.
Bloed was voor hen heel belangrijk. Roba had grote moeite met een hele kern van woorden en zinnen die betrekking hadden op reizen, bloed, eten, en god-in-bloed. Hij was vaak van plan ‘s avonds zijn gedachten te ordenen en zijn kennis op te tekenen, als alles rustig was, maar zodra ze hun karige maaltijd genoten hadden, vielen ze allemaal in slaap. En Roba ook.
Geen macht ter wereld kon zijn oogleden nog openhouden. Hij sliep droomloos – net als zijn reisgezellen, veronderstelde hij. Misschien dat ze, wanneer ze ooit leerden dromen, die raadselachtige hoek zouden omslaan die hun bestaan nog scheidde van dat van de mens.
Toen de vrouw, na zich in haar korte extase aan hem te hebben vastgeklampt, in slaap viel, vroeg hij zich in het korte moment voor de slaap af of ze gelukkig was. Hij kon het haar niet vragen en zij kon zo’n antwoord niet geven. En hij? Hij was liefderijk grootgebracht door zijn moeder, de koningin zonder weerga, en toch wist hij dat in alle menselijke geluk een niet verslappend verdriet schuilgaat. Misschien ontkwamen de Madi’s aan dat verdriet door geen mensen te worden.
Nevel lag in krullen op de Takissa en boven Matrassyl, maar boven het paleis, dat boven de stad lag, schroeide de zonnen. Omdat het in het paleis zo benauwd was, lag koningin MyrdalemInggala in haar hangmat.
Ze had de ochtend besteed aan het horen van smekelingen. Ze kende vele burgers van de stad bij naam. Nu dagdroomde ze in de schaduw van een klein marmeren paviljoen. Haar dromen gingen over de koning, die hersteld was van zijn verwonding en daarna, zonder enige uitleg te geven, op reis was gegaan, de rivier op; naar Oldorando zeiden sommigen. Ze was niet meegevraagd. In plaats van haar had hij zijn verweesde fagernesteling meegenomen, die net als de koning de slag van de Cosgatt had overleefd.
Voor het paviljoen speelde MyrdalemInggala’s eerste hofdame, Mai TolramKetinet met prinses Tatro. Ze vermaakte het kind met een geverfde houten vogel die met zijn vleugels kon klapperen. Ander speelgoed en vertelselboeken lagen over de achtkantige tegels van het paviljoen verspreid.
De koningin hoorde nauwelijks het gebabbel van haar dochtertje maar liet in gedachten de vogel vrij. Ze liet hem omhoogvliegen in de takken van de gwing-gwingboom waar het rijpe fruit in trossen afhing. In de toverij van haar verbeelding werd Freyr een onschadelijke gwing-gwing. Zijn dreigende opmars naar Helliconia werd een vruchtvoortbrengende rijping, meer niet. In de ban van dezelfde toverij, die onder de oogleden van de koningin dommelde, was ze het zachte gwing-gwingvlees, en tegelijk ook weer niet.
Het vruchtvlees zweefde omlaag en bereikte de grond. De bollende zomervracht kreeg een donzig buitenlaagje. Ze rolden onder de heg, lagen weelderig op het fluwelen mos daar beneden, zachte wangetjes op het groen. En dan kwam het wilde zwijn. Het was een wild zwijn, maar ook haar echtgenoot, haar meester, haar koning.
Het zwijn besprong de vruchten, plette ze, verslond ze, tot het sap langs zijn kin droop. En terwijl ze de tuin vervulde met haar gedachten als vruchtensiroop, bad ze Akhanaba haar te behoeden voor aanranding – of eigenlijk om haar ervan te laten genieten en haar niet te straffen voor haar uitspattingen. Kometen vlogen door de lucht, nevel kolkte boven de stad, de brand van Freyr kwam over hen allen omdat ze zich toestond te dromen van het grote wilde zwijn.
De koning had haar nu besprongen in haar dagdroom. Zijn geweldige rug met de stekelige vacht kromde zich boven haar. Er waren nachten, er waren nachten in deze zomer, dat hij haar naar zijn slaapvertrek ontbood. Blootsvoets ging ze, geurend gezalfd. Mai kwam achter haar aan met de walvistraanlamp, de vlam in een bel van glas gevat als brandende wijn. Ze trad voor hem, wetende dat zij de koningin was zonder weerga. Haar ogen waren donker en wijd opengesperd, haar tepels gloeiden, haar lendenen waren een levende boomgaard van gwing-gwings rijp voor de slagtand van het zwijn.
Ze wierpen zich in elkanders armen met een hartstocht die telkens weer nieuw was. Hij noemde haar bij haar koosnaampje, als een kind dat roept in zijn slaap. Vlees en ziel leken een opwolkende stoom, boven het water van twee hete bronnen die samenstroomden.
Het was de taak van Mai TolramKetinet naast hun sponde te staan en licht te laten schijnen over hun verrukkingen. De aanblik van elkanders naakte lichaam mocht hen niet worden ontzegd.
Soms raakte het meisje, ofschoon overdag heel degelijk van aard, zelf aangedaan en duwde haar hand in haar koeni. Dan plukte JandolAnganol, onverbiddelijk in zijn khmir, het meisje naast de koningin en genoot haar, alsof er geen verschil was tussen de twee vrouwen.
Hierover werd door de koningin overdag niet gerept. Maar haar intuïtie zei haar, dat Mai haar broer, tegenwoordig generaal van het Tweede Leger, vertelde wat er dan voorviel; ze wist het door de manier waarop de jonge generaal naar haar keek. Soms vroeg ze zich, dagdromend in haar hangmat, af hoe het zou zijn als Hanra TolramKetinet ook deel zou nemen aan het handgemeen in ‘s Konings slaapvertrek.
Soms schoot de khmir tekort. Zo nu en dan, wanneer de schemermotten ronddwaalden en haar lamp opnieuw oplichtte, kwam JandolAnganol door geheime gangen naar waar ze te ruste lag. Niemand had een tred als hij. Tegelijk snel en besluiteloos, bedacht ze, de ware voetafdruk van zijn karakter. Hij wierp zich op haar. De gwing-gwings waren er, maar niet de slagtand. Woede greep hem aan om het verraad van zijn eigen lichaam. Aan een hof waar hij al zo weinig vertrouwde, was dit het opperste verraad.
Dan werd hij gegrepen door een intellectuele khmir. Hij geselde zichzelf met een haat die even intens was als de hartstocht die eraan voorafging. De koningin schreeuwde en weende. ‘s Ochtends vielen slavinnen met bittere monden en sluwe ogen op hun knieën om het bloed van de tegels voor haar bed op te dweilen. Over deze eigenaardigheid van haar heer en meester repte de koningin zonder weerga nooit. Niet tegen Mai TolramKetinet, niet tegen de andere dames uit haar hofhouding. Het was deel van hem, net als zijn tred. Hij had even weinig geduld met zijn eigen begeerte als met de verlangens van zijn hovelingen. Hij kon nooit lang genoeg stil zitten om zichzelf in het gelaat te zien – en terwijl zijn verwondingen genazen, was hij steeds alleen geweest met zijn gedachten.
Ze toverde nog wat takken met gwing-gwings om te verzoeten wat ze zich zelf vertelde, en hield zich voor dat die zwakke stee deel uitmaakte van zijn kracht. Zonder zou hij zwakker zijn. Maar ze kon hem nooit zeggen dat ze hem daarin begreep. Ze schreeuwde. En de volgende nacht wroette het beest met de kromme rug weer onder de hagen.
Soms, overdag, wanneer de gwing-gwings leken te blozen dat ze zich hadden laten verslinden, dook ze naakt in haar zwembad, liet zich zinken in de omarming van het water, en zag, omhoogkijkend, de felle, uitgezaaide stralengloed van Freyr op het wateroppervlak. Op een dag – o, ze wist het diep in haar edder – zou Freyr zijn vuur omlaag zenden tot in de diepte van haar vijver, om haar te straffen voor de intensiteit van haar begeerte. Goede Akhanaba bewaar me. Ik ben de koningin zonder weerga. Ook ik bezit khmir.
En natuurlijk sloeg ze hem gade overdag.
Pratend met zijn hovelingen, met wijze mensen of dwazen – of misschien zelfs die ambassadeur van Sibornal die haar altijd aankeek met een blik die haar angst aanjoeg – stak de koning zijn hand uit en pakte een appel uit een schaal. Zonder te kijken. Het was, misschien, een cinnabria-appel, van Ottassol de rivier op gebracht. Hij beet erin. Hij at hem op – niet op de manier waarop zijn hovelingen appels aten; die knaagden elegant rondom het vlees weg en lieten een dik klokhuis over dat op de vloer werd gegooid. De koning van Borlien at uit volle borst, maar kennelijk zonder enig genoegen; hij verslond de gehele vrucht, met schil en vlees, en klokhuis en dikke bruine pitten en al. Alles werd vermalen, terwijl hij doorsprak. Dan veegde hij zijn baard af, zonder duidelijk blijk van appreciatie voor wat hij zojuist genuttigd had. En heimelijk dacht MyrdalemInggala dan aan het wilde zwijn bij de heg.
Akhanaba strafte haar voor haar wellustige gedachten. Hij strafte haar met het besef dat ze Jan nooit zou kennen, hoe na ze elkaar ook stonden. En om dezelfde reden – en dat was veel pijnlijker – zou hij haar nooit kennen zoals ze gekend wilde zijn. Zoals Hanra TolramKetinet haar kende, zonder dat ze ooit een woord erover hadden gewisseld.
De betovering van haar dagdroom werd doorbroken door naderende voetstappen. MyrdalemInggala deed een oog open en zag de kanselier aankomen. SartoriIrvrash was de enige man aan het hof die toegang had tot haar privétuinen, een recht dat ze hem verleend had bij de dood van zijn vrouw. Vergeleken met haar eigen leeftijd van vierentwintig en een half, was SartoriIrvrash oud, met zijn zevenendertig jaar en een aantal tenners. Hij zou haar dames niet lastig vallen.
Maar ze sloot toch haar ogen. Dit was het tijdstip waarop hij altijd terugkeerde van een steengroeve in de omgeving. JandolAnganol had haar, grof lachend, verteld over de experimenten die SartoriIrvrash daar uitvoerde op de beklagenswaardige gevangenen in zijn kooien. Zijn vrouw was bij een van die experimenten om het leven gekomen.
Zijn kale schedel glom in de zon toen hij zijn hoed afnam voor Tatro en Mai. Het kind mocht hem graag. De koningin zou niet tussenbeide komen.
SartoriIrvrash boog voor de rustende koningin en dan voor haar dochtertje. Hij sprak met het kind alsof ze een volwassene was, hetgeen mogelijk verklaarde waarom Tatro zó op hem gesteld was. Er waren maar weinig mensen in Matrassyl die konden beweren dat ze een vriend van hem waren.
Deze teruggetrokken man, van gemiddeld postuur en met verfomfaaide kleren, was al sinds heel lange tijd een belangrijke macht in Borlien. Toen de koning was uitgeschakeld door de verwonding die hij in de Cosgatt had opgelopen, had SartoriIrvrash geregeerd in zijn plaats en de staatszaken van achter zijn slordige schrijftafel bestuurd. Niemand was weliswaar zijn vriend, maar iedereen had ontzag voor hem. Want SartoriIrvrash was volstrekt onbaatzuchtig. Hij had geen gunstelingen. Daar leefde hij te afgezonderd voor. Zelfs de dood van zijn vrouw had blijkbaar geen veranderingen teweeg gebracht in zijn leefwijze. Hij ging niet op jacht en dronk nooit. Hij lachte zelden. Hij was veel te voorzichtig om zich op vergissingen te laten betrappen.
En hij bezat zelfs niet de gebruikelijke zwerm familieleden die hij diende te begunstigen. Zijn broers waren dood, zijn zuster woonde ergens ver weg. SartoriIrvrash doorstond glansrijk de proef als het alleruitzonderlijkste wezen dat er is: een man zonder gebreken, die een koning diende die ervan overliep.
Aan een godsdienstig hof als dit had hij slechts één kwetsbaar punt: hij was intellectueel en atheïst.
En zelfs de aanstoot van zijn atheïsme moest men door de vingers zien. Hij trachtte immers nooit iemand tot zijn denkwijze over te halen. Wanneer hij zich niet met staatszaken bezighield, werkte hij aan zijn boek, zorgvuldig waarheid uitziftend tussen leugen en legende. Maar dat weerhield hem er niet van zich zo nu en dan van een wat menselijker kant te laten zien en de prinses sprookjes voor te lezen.
SartoriIrvrash’s vijanden in de scritina vroegen zich dikwijls af hoe hij, die zo koudbloedig was, en koning JandolAnganol die zo heetgebakerd was, het uithielden met elkaar zonder dat er moord en doodslag van kwam. Waar het op neerkwam was, dat SartoriIrvrash zichzelf heel goed op de achtergrond kon houden en wegcijferen. Hij wist hoe hij beledigingen moest slikken. En hij was te weinig betrokken bij andere mensen om zich door hen te laten beledigen – tenzij men te ver ging. Die tijd zou komen, maar nu nog niet.
‘Ik dacht dat je niet meer kwam, Rushven,’ zei Tatro.
‘Dan zul je moeten leren meer vertrouwen in me te hebben. Ik ben er altijd als men mij nodig heeft.’
Al gauw zaten Tatro en SartoriIrvrash samen in het paviljoen op de grond. De prinses duwde hem een van haar boeken in de handen terwijl ze bedelde om een verhaaltje. Hij las het verhaaltje waar de koningin zich altijd onbehaaglijk bij voelde, het sprookje van het Zilveren Oog.
‘Er was eens een koning die regeerde over het rijk Ponptpandum in het westen, waar alle zonnen ondergaan. De mensen en de fagers van Ponptpandum vreesden hun koning zeer, want ze geloofden dat hij toverkracht bezat.
Ze wilden eigenlijk graag van hem af, en dan een koning nemen die hen niet zou onderdrukken, maar niemand wist wat ze eraan moesten doen.
Want zodra de burgers een plan bedacht hadden, was de koning er al achter. Hij was een zo groot tovenaar, dat hij een enorm zilveren oog kon toveren. Het oog zweefde de hele nacht aan de hemel en zag alles wat er in het ongelukkige koninkrijk gebeurde. Het oog ging open en dicht. Tien maal per jaar ging het helemaal wijd open, zoals iedereen wist. Dan zag het ‘t meest.
Als het oog ergens een samenzwering zag, hoorde de koning er ook van. Hij liet alle samenzweerders terechtstellen, of het nu fagers waren of mensen. Pal voor de poort van het paleis.
Het deed de koningin verdriet zoveel wreedheid te moeten aanzien, maar ze kon er niets tegen beginnen. De koning bezwoer haar dat hij, wat hij verder ook zou doen, zijn lieflijke koningin nooit een haar zou krenken. Als ze hem smeekte om genade voor recht te doen gelden sloeg hij haar niet, zoals hij met anderen wel zou hebben gedaan, zelfs zijn raadslieden.
In de aller-diepste kerker van het paleis lag een kamertje dat werd bewaakt door zeven blinde fagerbewakers. Ze bezaten geen horens, omdat alle fagers wanneer ze volwassen werden hun horens lieten afzagen op de jaarmarkt in Ponptpandum, om meer op mensen te lijken. De bewakers lieten de koning in de cel.
In die cel woonde een guil, een oude vrouwelijke fager. Zij was de enige gehoornde fager in het koninkrijk. Zij was de bron van alle tovermacht die de koning bezat. Zonder haar hulp was de koning niets waard. Iedere avond kwam de koning de guil smeken het zilveren oog de lucht in te sturen. En elke avond deed ze wat hij vroeg.
En dan zag de koning alles wat er in zijn rijk voorviel. Hij stelde de oude guil ook allerlei indringende vragen over de natuur, die ze foutloos beantwoordde.
Op een nacht dat het bitter koud was vroeg ze hem: “O, koning, waarom wil je toch zoveel kennis hebben?”
“Omdat in kennis macht schuilt,” antwoordde de koning. “Kennis maakt mensen vrij.”
Daarop zei de guil niets. Ze was tovenares, en toch was ze zijn gevangene. Ten slotte zei ze met een verschrikkelijk stemgeluid: “Dan is nu de tijd gekomen mij vrij te laten.” Bij die woorden viel de koning in onmacht. De guil liep de kerker uit en de trappen op.
Nu had de koningin zich al lang afgevraagd waarom haar echtgenoot elke avond een ondergronds vertrek bezocht. En vannacht was haar nieuwsgierigheid haar de baas geworden. Ze liep juist de trap af om hem te bespieden toen ze in het donker de guil tegenkwam.
De koningin gilde van schrik. En om te zorgen dat ze niet nog eens zou gillen, sloeg de fager haar met een vreselijke slag tegen de grond en daar stierf ze. Gewekt door de stem van zijn geliefde koningin kwam de koning weer bij en snelde de trappen op. Toen hij zag wat er gebeurd was, trok hij zijn zwaard en doodde de fager.
Maar mét dat ze op de grond viel, begon het zilveren oog aan de hemel zich in steeds groter wordende kringen te verwijderen. Steeds verder weg stoof het, en het werd al maar kleiner, tot het uiteindelijk niet meer te zien was. Eindelijk wisten de mensen dat ze vrij waren en het zilveren oog is daar nooit meer gezien.’ Tatro bleef een ogenblikje stil. ‘Griezelig, hè, dat gedeelte waarin de guil wordt gedood,’ zei ze. ‘Lees dat nog ‘ns?’
De koningin hief zich half overeind op haar ene elleboog en zei plagend: ‘Waarom lees je Tatro dat malle verhaaltje voor, Rushven? Het is pure fantasie.’
‘Ik lees het voor omdat Tatro het aardig vindt, mevrouw,’ zei hij terwijl hij glimlachte en zijn snorren opstreek, wat hij vaak deed in haar aanwezigheid.
‘Jouw opinie over het tweesnedige ras kennende, kan ik me niet voorstellen dat je genoegen beleeft aan het idee dat de mensen ooit hun wijsheid van de fagers hebben moeten krijgen.’ ‘Mevrouw, wat mij genoegen doet is het idee, dat koningen ooit hun wijsheid van anderen moesten krijgen.’
MyrdalemInggala klapte in haar handen van opgetogenheid om zijn antwoord. ‘Laten we hopen dat dat tenminste geen sprookje is…’
In de loop van hun Ahd kwamen de Madi’s opnieuw een keer naar Oldorando en de stad van die naam. Een stadswijk die de Haven werd genoemd, voor de Zuiderpoort, was voor nomaden gereserveerd. Daar bleven ze bij hoge uitzondering een paar dagen. Bescheiden festiviteiten vonden plaats. Er werd gekruide arang gegeten en ingewikkelde zygankes werden gedanst.
Water en wol. In Oldorando werden de kledingstukken en de tapijten die gedurende de Reis waren geweven, geruild bij de kooplieden tegen een paar levensbehoeften. Er waren een paar menselijke kooplieden die het vertrouwen van de Madi’s hadden weten te winnen. De stammen hadden altijd behoefte aan pannen en geitenbellen; metaalbewerkers waren ze niet.
Ook regelden enkele leden van de stam het meestal wel zo dat ze in Oldorando konden blijven – tot de stam weer terugkwam, of voorgoed. Kreupelheid of ziekte waren goede redenen om de Ahd te verlaten.
Een paar jaar geleden had een kreupel Madi-meisje de Ahd de rug toe gekeerd en had werk gekregen als veegster in het paleis van koning Sayren Stund. Ze heette Bathkaarnit-haar. Bathkaarnit-haar bezat het traditionele Madi-gezicht, half bloem, half vogel, en ze bleef vegen waar men haar neerzette om te vegen, zonder ooit moe te worden, dat in tegenstelling tot de luie Oldorandoniërs. Als ze veegde, fladderden onbevreesde kleine vogeltjes om haar heen die naar haar liedje kwamen luisteren. Dit zag de koning vanaf zijn balkon. In die dagen had Sayren Stund zich nog niet zo omgeven met protocol en godsdienstige raadslieden. Hij liet Bathkaarnit-haar halen. In tegenstelling tot de meeste Madi’s had dit meisje een actieve blik die net als die van een mens ergens op gericht kon worden. Ze was erg nederig, hetgeen de zenuwachtige Sayren Stund goed uitkwam.
Hij besloot haar Olonets bij te laten brengen en nam een goede leermeester in dienst. Maar dat schoot niet op, tot de koning op het idee kwam het meisje toe te zingen. Ze gaf zingend antwoord. Ze leerde nu de taal wel beter, maar spreken leerde ze nooit, ze kon alleen maar zingen.
Een dergelijke tekortkoming zou menigeen hebben dolgemaakt. De koning vond het fijn. Hij ontdekte dat haar vader een mens was geweest, en zich als jongen bij de Reis had aangesloten, op de vlucht als hij was voor slavernij.
Ondanks dat het hem ten sterkste werd afgeraden, huwde de koning Bathkaarnit-haar en bekeerde haar tot zijn godsdienst. Ze baarde hem al snel een zoon met twee hoofden, die stierf. Daarna schonk ze hem twee normale dochters die in leven bleven. Eerst Simoda Tal, en dan de kwikzilversnelle Milua Tal.
Prins RobaydayAnganol had het verhaal gehoord als jongen.
Nu ging hij als Roba, gekleed als Madi, op weg van de Haven naar een van de achterpoorten van het paleis. Hij schreef een briefje aan Bathkaarnit-haar dat door een bediende werd meegenomen.
Hij bleef geduldig staan wachten in de hitte, vlak naast een nachtbloeiende zaldal die tegen de muur opklom. De prins vond Oldorando maar een vreemde stad. Er was geen fager te bekennen.
Hij was van plan geweest zoveel mogelijk over de Madi’s te weten te komen van de Madi-koningin, voor hij zich weer bij de Reis voegde. Hij had zich vast voorgenomen de eerste mens te zijn die de Madi-taal vloeiend kon zingen. Voor hij wegliep van zijn vaders Hof, had hij vaak gesprekken gehad met kanselier SartoriIrvrash, die in hem een liefde voor kennis had wakker gemaakt – een reden te meer voor de onenigheid met zijn vader, de koning.
Roba wachtte aan de poort. Hij had de ruwe wang van zijn Madi-vrouw, bepoederd met het stof van de wegen, vaarwel gekust – wetend dat hij haar nooit meer zou terugvinden, ook als hij zich weer bij de Reis aansloot. Want dan werd de Blik van Aanvaarding hem misschien door een ander toegeworpen – of als zij het wel zelf was, hoe zou hij haar dan weer herkennen? Hij had heel sterk het gevoel dat individualiteit een heel kostbare verworvenheid was, die alleen mensen te beurt viel, en in mindere mate de fagers.
Na een uurtje zag hij de bediende terugkomen, en keek hoe zelfvoldaan en protserig die erbij liep, zo heel anders dan de Madi-slentergang die hen een leven lang veilig verder voerde. De man liep om, onder de schaduwrijke zuilengangen rond het achterplein van het paleis, in plaats van zich onbeschut aan de hitte van Freyr te wagen.
‘Goed, de koningin staat je een audiëntie toe van vijf minuten. En denk erom dat je buigt, hè, kinkel!’
Hij glipte door het zijpoortje naar binnen en stak het plein dwars over, met de sloffende Madi-gang die de ruggengraat soepel hield. Er kwam een man in zijn richting gelopen met een aarzelend soort hooghartigheid die geen behoefte had aan vertoon.
Het was zijn vader, koning JandolAnganol.
Roba nam zijn oude vormloze capuchon af en veegde er buigend mee langs de grond met lome maar regelmatige bewegingen, naar Madi-trant. JandolAnganol liep vlak langs hem heen, in levendig gesprek gewikkeld met een andere man, en keurde hem zelfs geen blik waardig. Roba richtte zich weer op en liep verder.
De kreupele koningin zat op een zilveren schommel. Haar tenen waren bruin en versierd met ringen. Ze werd heen en weer geschommeld door een in groen geklede lakei. De kamer waarin ze Roba ontving was overwoekerd door planten, terwijl pecubia’s heen en weer vlogen en preets zongen.
Toen ze ontdekte wie hij was, en dat gebeurde al snel, weigerde ze tegen hem te zingen over haar vroegere leven en kwinkeleerde liever in lovende bewoordingen over JandolAnganol.
Dit was niet naar Roba’s zin. Hij werd overvallen door een soort van razernij en zei tegen de koningin: ‘Ik wil met u het lied zingen van uw geboortetong. Uw lied echter is de vloek van mijn geboorte. Om te weten wat voor man u zo prijst, zou u zijn zoon moeten zijn. Er is in het hart van die man geen ruimte voor vlees en bloed, alleen maar voor abstracte zaken. Godsdienst en landsbelang, godsdienst en landsbelang; en geen Tatro en Roba in zijn harnies.’
‘Koningen geloven in zulke zaken. Ik weet het. Ik weet dat ze boven ons gesteld zijn om de grote dingen te dromen die wij niet kunnen bevatten,’ zong de koningin. ‘Waar koningen leven is het leeg.
‘Grootsheid is een steen!’ zei hij met hartstocht. ‘Onder die steen houdt hij zijn eigen vader gevangen. En mij, zijn eigen zoon, wil hij twee jaar lang gevangen zetten in een klooster. Twee jaar om me grootsheid bij te brengen! Een zwijggelofte in een klooster in Matrassyl, om me kennis te laten maken met die stenen Akhanaba…
Dat kon ik toch niet verdragen? Ben ik een rikkeltor of een slak, dat ik weg moet kruipen onder een steen? O, het hart van mijn vader is een steen en dus snelde ik licht als een bries zonder voeten weg, om mij te voegen bij de Ahd van uw volk, goede koningin.’
Toen begon Bathkaarnit-haar te zingen. ‘Maar mijn volk is het uitschot der aarde. We bezitten geen intelligentie, alleen onze ucte, en daarom ook geen gevoel van schuld. Hoe noemt men dat? Geen geweten. We kunnen alleen maar lopen, lopen, lopen tot ons leven op is, behalve ik omdat ik gelukkig kreupel ben. Mijn lieve echtgenoot Sayren heeft mij de waarde bijgebracht van het geloof dat de arme onwetende Madi onbekend is. Bedenk eens, eeuwenlang leven zonder te weten dat we slechts bestaan bij de gratie van de Almachtige! Daarom heb ik ontzag voor je vader en al zijn godsdienstige gevoelens. Hij geselt zich elke dag dat hij hier te gast is.’
Toen de zingende stem zweeg, vroeg Roba bitter: ‘En wat doet hij hier dan wel? Op zoek naar mij, een loslopend brokje van zijn koninkrijk?’
‘O, nee, nee.’ Hoog klokkend lachen. ‘Hij heeft overleg gepleegd met Sayren en met hoogwaardigheidsbekleders van de Kerk uit het verre Pannoval. Ja, ik heb ze gezien, ze hebben tegen me gesproken.’
Hij ging vlak voor haar staan zodat de lakei haar wat kalmer moest duwen. Wie pleegt overleg, maar zegt nooit iets? Wie heeft er – en is nog steeds op zoek?’
‘Wie kan zeggen waar koningen over spreken?’ zong ze. Een van de kleurige vogeltjes kwam omlaag gefladderd in zijn gezicht en hij sloeg het weg.
‘U moet toch weten wat ze van plan zijn, majesteit.’
‘Je vader heeft een wond, ik zie het in zijn gezicht,’ zong ze. ‘Zijn land moet krachtiger zijn om zijn vijanden in het stof te doen bijten. En daarvoor zal hij zelfs zijn koningin, jouw moeder, opofferen.’
‘Hoe zal hij haar dan opofferen?’
‘Hij zal haar offeren aan de geschiedenis. Is het leven van een vrouw niet minder dan de bestemming van een man? Wij zijn slechts kreupele schepsels in de handen der mannen…’
Zijn wegen werden in duister gehuld. Hij had een voorgevoel van groot kwaad. Hij raakte zijn bezinning kwijt. Hij probeerde terug te keren naar de Madi’s en de verraderlijkheid van het mensdom te vergeten. Maar voor de Ahd moet je vreedzame, of in het geheel geen gedachten hebben. Na een paar dagen meegelopen te hebben verliet hij de ucte en zwierf alleen door de wildernis, slapend in bomen in het bos, of in legers die door leeuwen waren verlaten. Hij praatte tegen zichzelf in een heel eigen taal. Hij leefde van vruchten en zwammen en diertjes die onder stenen kruipen.
Tussen de schepseltjes die onder stenen schuilen bevond zich een klein schaaldiertje, de rikkeltor. Dit kleine beestje met zijn kromme rugschild had een klein gezichtje dat van onder de rand van zijn chitinepantser uitpiepte, en twintig tere witte pootjes. Rikkeltorren verzamelden zich met tientallen tegelijk onder boomstronken en stenen en hadden het er lekker knus.
Hij lag op zijn zij naar ze te kijken, speelde met ze, zijn hoofd op zijn ene arm, en wipte ze zachtjes ondersteboven met zijn vinger. Hij stond versteld van hun gebrek aan vrees en hun luiheid. Wat was hun doel in het leven, hoe konden ze bestaan terwijl ze zo weinig uitvoerden?
Maar deze beestjes bestonden al eeuwen. Of Helliconia nu ondraaglijk heet was of ondraaglijk koud – de rikkeltorren bleven laag bij de grond, scholen weg, en hadden waarschijnlijk nooit iets anders uitgevoerd sinds de aanvang der tijden.
Hij vond ze een wonder, zelfs als ze op hun rug met hun sierlijke pootjes lagen te spartelen in lachwekkende pogingen zich weer om te draaien.
Maar zijn verwondering maakte plaats voor onbehagen. Wat deden ze hier, als de Almachtige ze niet hier had neergezet? En terwijl hij daar lag kwam het hem voor, zo krachtig alsof iemand de woorden hardop uitgesproken had, dat hij het misschien toch bij het verkeerde eind had, en dat zijn vader gelijk kon hebben; misschien was er inderdaad een Almachtige die het menselijk doen en laten bestierde. En in dat geval was veel van wat hij voor verdorven gehouden had juist goed, en had hij het heel erg mis gehad.
Hij kwam trillend overeind, de onbeduidende beestjes bij zijn voeten vergetend. Hij keek omhoog naar de dikke wolken aan de hemel. Had daar iemand gesproken?
Als er een Akhanaba was, dan diende hij zijn wil aan de god ondergeschikt te maken. Wat de Almachtige beval, moest worden uitgevoerd. Zelfs moord was gerechtvaardigd, als het doel Akhanaba aan het hart lag.
Hij geloofde in ieder geval wel in de Oorsprong, de moederfiguur die de zorg droeg voor de wereld en alles wat daarin was. Die schimmige gestalte, die met de wereld vereenzelvigd werd, ging hem boven Akhanaba.
De dagen verstreken, de zonnen streepten de etmalen door en schroeiden zijn huid. Hij was verloren in de wildernis, amper beseffend dat hij verdwaald was; hij zag geen mens, sprak met geen mens. Er waren Nondads in de omgeving, schichtig als gedachten, maar aan hen had hij geen boodschap. Hij luisterde naar de stem van Akhanaba. Of de Oorsprong.
Op zijn zwerftocht werd hij overvallen door een bosbrand. Hij dook languit een bosbeek in en keek hoe de brullende vlammenmachine heuvel-op, heuvel-af stormde, energie uitbrakend. En in het hart van de vurige vlammen zag hij het gelaat van een god; de rook die erachteraan slierde waren baard en haren van de god, grijs van kosmische wijsheid. Net als zijn vader volgde vernietiging het visioen op de voet. Hij lag met zijn gezicht half onder water en beide ogen open, één starend onder water, één boven water, en zag zo twee universa verlicht door de bezoeker. Toen de bezoeking voorbij was, stond hij op en ging de helling op, als werd hij in het kielzog van het monster meegezogen, en hij liep wankelend te dwalen tussen de smeulende bosjes.
De vuurgod had een spoor van zwart achtergelaten. Hij kon hem in de verte nog zien, immer zijn doel najagend als een wervelstorm der wrake.
Prins RobaydayAnganol begon te draven, onder luid geschater. Hij was ervan overtuigd dat zijn vader te machtig was om te vermoorden. Maar er waren andere mensen in zijn omgeving die vermoord konden worden, en wier dood hem zou verlagen.
De gedachte bulderde door zijn geest als een bosbrand en hij herkende hem als de stem van de Almachtige. Hij voelde geen pijn meer, hij was naamloos geworden, een echte Madi.
Gevangen in de ucte van zijn eigen leven zag RobaydayAnganol elke nacht de sterren boven zich rondwentelen. Hij zag, als hij in slaap viel, YarapRombry’s komeet vlammen aan de noorderhemel. Hij zag de lichtvoetige ster Kaidaw pal boven zijn hoofd voorbij snellen.
Robayday’s scherpe ogen konden de fasen van Kaidaw onderscheiden wanneer ze in het zenit stond. Maar ze bewoog zich zo snel, van zuid naar noord langs de hemel. Terwijl hij keek hoe ze zich op de horizon stortte kon hij Kaidaw al niet meer als een schijfje onderscheiden; ze kromp in tot een speldenpuntje van licht, en was dan verdwenen.
Voor de bewoners heette de Kaidaw Avernus, het Aards Waarnemingsstation Avernus. Gedurende de onderhavige periode huisvestte het station circa zesduizend bewoners: mannen, vrouwen, kinderen en androïden. De mensen waren verdeeld in zes geleerdenfamilies, of clans. Elke clan bestudeerde een bepaald aspect van de planeet beneden hen, of de zusterplaneten. De gegevens die ze verzamelden werden naar de Aarde geseind.
De vier planeten die rondom de ster Batalix – een ster van spectraalklasse G–draaiden, vormden dé grote ontdekking van het Aardse interstellaire tijdperk. Interstellaire ontdekkingsreizen – of veroveringen zoals de mensen uit die aanmatigende tijd ze noemden – waren een ontzaglijk kostbare aangelegenheid. Zo kostbaar, dat de interstellaire vaart uiteindelijk werd gestaakt.
Het bracht echter een metamorfose teweeg in de geest van de mensheid. Een meer geïntegreerde benadering van het leven bracht met zich mee dat de mensen niet langer trachtten meer dan hen rechtens toekwam op te eisen van de totale wereldproductie – waarvan men het in elkaar grijpen nu ook veel beter begreep en in de hand had. Menselijke relaties kregen zelfs iets verhevens, toen men begon te beseffen dat van de bijna één miljoen planeten die binnen redelijke afstand van de Aarde lagen, er niet een geschikt was voor menselijk leven, er niet een de wonderbaarlijke diversiteit van de Aarde kon evenaren.
Met leegte was het universum onvoorstelbaar kwistig; met organisch leven gedroeg het zich als een vrek. Het was mede en vooral de omvang van de verlatenheid van het universum, die de mens met afschuw deed terugkomen van het idee van de interstellaire ruimtevaart. Toen waren inmiddels echter de planeten van het Freyr - Batalix stelsel al ontdekt.
‘God schiep de Aarde in zeven dagen. De rest van zijn leven deed hij niets meer. Alleen op zijn oude dag kwam hij nog een keer in beweging en schiep Helliconia’, luidde een Aardse zegswijze. De planeten van het Freyr - Batalix stelsel waren dus van het allergrootste belang voor het spiritueel voortbestaan van de Aarde. En van die vier planeten was Helliconia de voornaamste.
Helliconia had veel weg van de Aarde. Er leefden ook mensen die ademhaalden, leden, genoten en stierven. Het ontologische stelsel van beide planeten liep parallel.
Helliconia lag duizend lichtjaar van de Aarde verwijderd. Van de ene wereld naar de andere kostte het in het technologisch meest geavanceerde sterrenschip nog meer dan vijftienhonderd jaar. Stervelingen waren te fijn gebouwd om een dergelijke reis te doorstaan.
Toch was er een diepe behoefte in de menselijke geest, een verlangen zich te vereenzelvigen met iets wat buiten zichzelf bestond, dat een brug trachtte te slaan tussen de Aarde en Helliconia. In weerwil van alle moeilijkheden die door de enorme afgrond van ruimte en tijd in de weg werden gelegd, werd er een permanente uitkijkpost gebouwd in een baan rond Helliconia – het Aards waarnemingsstation. Het kreeg als taak het bestuderen van Helliconia, en het doorzenden van alle bevindingen naar de Aarde.
En zo begon een langdurige eenzijdige betrokkenheid. Daarbij werd een van de meest aantrekkelijke gaven van de mens, het vermogen tot empathie, gemobiliseerd. Heel gewone aardbewoners kwamen elke dag kijken hoe het hun vrienden en helden op het oppervlak van die verre wereld verging. Ze vreesden de fagers. Ze volgden de ontwikkelingen aan het hof van JandolAnganol. Ze gebruikten Olonetse lettertekens; veel mensen beheersten een of meer Helliconiaanse talen. Tot op zekere hoogte had Helliconia ongeweten de Aarde gekoloniseerd.
Deze band bleef bestaan, lang nadat het grote interstellaire tijdperk was afgelopen.
Ja, Helliconia, de prijsbuit van dat tijdperk, was zelfs een van de oorzaken van die teloorgang. Daar lag een wereld van pracht en verschrikking, zo mooi als een droom – en de mens die er voet op zette was ten dode opgeschreven. Niet onmiddellijk maar wel onverbiddelijk.
De atmosfeer van Helliconia was doortrokken van virussen, die na langdurige processen van aanpassing niet meer schadelijk waren voor de bewoners. Althans, gedurende het grootste deel van het Grote Jaar. Maar voor iemand van de Aarde vormden die niet uit de lucht te zeven virussen een barrière, als het zwaard van de engel die in een oude Aardse mythe de toegang tot de Hof van Eden bewaakte.
En in de ogen van veel mensen aan boord van de Avernus geleek de planeet beneden ook op die Hof van Eden, althans toen de wrede trage eeuwen van winter in het Grote Jaar voorbij waren.
De Avernus bezat parken, met beekjes en meertjes, en duizenden elektronische simulaties waarop de jongeren zich konden uitleven. Maar het bleef een kunstmatige wereld. Veel mensen aan boord hadden het gevoel dat ze maar een kunstmatig leven leidden, zonder de prikkel van de werkelijkheid.
Dit gevoel van gekunsteldheid drukte in het bijzonder de leden van de familie Pin. Want de Pin-clan had als werkterrein Continuïteit en Verbanden; hun taak was voornamelijk sociologisch van aard.
De voornaamste opdracht van de Pin-clan was het optekenen van de ontwikkelingen in het bestaan van een paar families door de eeuwen heen, gedurende de 2.592 Aardse jaren die het Grote Jaar duurde, en ook daarna. Dergelijke gegevens, die op Aarde onmogelijk verzameld konden worden, waren van grote wetenschappelijke waarde. Het betekende tevens dat de familie Pin zich bijzonder sterk vereenzelvigde met het onderwerp van hun onderzoekingen.
Die nauwe band werd versterkt door de wetenschap die al hun levensdagen als een donkere wolk boven hen hing. De wetenschap dat de Aarde onbereikbaar ver weg was. Wie op het station geboren werd, wachtte een leven van onherroepelijke ballingschap. De eerste wet die het leven aan boord van de Avernus regeerde, was dat er geen terugkeer mogelijk was.
Computerborgoïde schepen van de Aarde arriveerden op opgezette tijden. Deze schakelschepen, zoals ze werden genoemd, boden altijd passagiersaccommodatie voor noodgevallen. Mogelijk koesterde men ergens op Aarde de flauwe hoop dat de Avernianen door toepassing van nieuwere methoden in staat zouden zijn terug te keren naar de Aarde; het was echter waarschijnlijker dat de schepen, die van inmiddels ouderwets model waren, eenvoudig nooit werden gemoderniseerd. De afgrond van tijd en ruimte was zo breed dat het idee van een dergelijke reis naar huis een bespotting werd. Zelfs lichamen in cryogene slaaptoestand begonnen na meer dan anderhalf duizend jaar echt te bederven.
Helliconia was onvergelijkbaar veel dichter bij dan de Aarde. Maar Helliconia was onaantastbaar, dankzij haar virussen. Het bestaan op de Avernus was utopisch, dat wil zeggen: aangenaam, gelijkmatig en saai. Er behoefden geen verschrikkingen het hoofd te worden geboden, geen onrecht, geen gebrek, en maar zelden eens iets onverwachts. Een religie met een god en profeten was er niet; godsdienst kon ook moeilijk in de smaak vallen van een maatschappij wier taak het was, de beroeringen op de wereld beneden haar gade te slaan. De metafysische zielepijnen en verrukkingen van individuele ego’s vond men onwelvoeglijk.
Toch waren in elke generatie Avernianen er wel mensen die hun wereld een gevangenis vonden, hun omloopbaan een ucte die nergens heen voerde. Bepaalde leden van de Pin-clan die de arme verdwaasde Roba beneden in de wildernis zagen ronddwalen, werden verteerd door afgunst op zijn vrijheid.
De ongeregelde aankomst van de schakelschepen benadrukte hun benarde staat te meer. In vroeger tijd had een schakelschip een keer tot een opstootje geleid toen het aankwam, vol met cassettes met nieuws, antiek nieuws over kartels, sport, volkeren en voorwerpen en namen die allemaal onbekend waren. De aanstoker van het oproer werd gegrepen en – wat nog nooit vertoond was – omlaag gezonden naar het oppervlak van Helliconia om daar te sterven. Iedereen op het waarnemingsstation had gretig zijn buitengewone belevenissen gevolgd tot hij aan het virus bezweek. Ze hadden uit de tweede hand genoten van de planeet die voor hun deur lag.
Vanaf dat ogenblik begreep men dat er een uitlaatklep moest zijn, een traditie van een ritueel offer, een ontsnapping. En zo was de ironisch benoemde Helliconia Vakantieloterij in het leven geroepen. De winnaar van de loterij kreeg de gelegenheid beneden zijn dood op te zoeken. Hij mocht de plaats waar hij wilde landen zelf uitzoeken. Sommigen gaven de voorkeur aan de eenzaamheid, anderen aan het stadsleven, sommigen aan bergen, anderen aan vlakten. Geen enkele prijswinnaar weigerde ooit te gaan, zich te lenen voor vrijheid en roem.
1.177 jaren na het apastron – het nadir van het Grote Jaar – was het weer tijd voor de Loterij.
De drie voorgaande winnaars waren vrouwen geweest. Deze keer was de winnaar Billy Xiao Pin. Hij maakte zonder moeite zijn keus. Hij wilde landen bij Matrassyl, de hoofdstad van Borlien. Daar zou hij het gelaat gaan aanschouwen van de koningin zonder weerga, voor het helico-virus hem zou vellen. De dood was de prijs die Billy won, een dood waarin hij op weelderige wijze zijn stem zou verheffen in de eeuwenlange orkestratie van Helliconia’s Grote Zomer.