6 Diplomaten met geschenken
Uit Oldorando kwam koning JandolAnganol na verloop van tijd weer terug bij zijn koningin. Er gingen vier weken voorbij. Zijn verwonding genas. Hij kreupelde niet meer. Het was midwinterdag, en er werden diplomaten uit Pannoval verwacht in Matrassyl.
Een doffe hitte drukte de Borliener hoofdstad en omwikkelde het paleis op de heuvel, dat uitzag over de stad. De buitenmuren van het paleis zinderden in de hitte, als was het gebouw een luchtspiegeling waar je zo doorheen kon lopen. Eeuwen geleden, gedurende de winter van het Grote Jaar, werd midwinterdag nog echt gevierd; nu was het anders. De mensen hadden het te warm om zich er druk over te maken.
De Borliener hovelingen lagen lui in hun vertrekken. De Sibornalese ambassadeur deed nog wat ijs bij zijn wijn en droomde van de koele vrouwen in zijn vaderland. Juist gearriveerde diplomaten, beladen met bagage en steekpenningen, zweetten heftig onder hun ceremonieel gewaad en lieten zich op hun divans neerploffen zodra de officiële ontvangst achter de rug was.
De kanselier van Borlien, SartoriIrvrash, ging naar zijn muffe kamertje en rookte een veronikaan; hij wilde de koning niet laten zien hoe nijdig hij was.
Hier zou alleen maar ellende van komen. Hij had deze zaak niet op touw gezet. De koning had hem niet om advies gevraagd. SartoriIrvrash was een eenkennig man en zijn diplomatie hield hij ook het liefste voor zich. Hij geloofde inwendig dat Borlien zich niet verder moest laten meetrekken in de invloedssfeer van het machtige Pannoval, door een verbond met haar of Oldorando. De drie landen waren al verenigd door hun gemeenschappelijke godsdienstige overtuiging, die SartoriIrvrash als geleerde niet deelde.
Er waren tijden geweest dat Borlien werd overheerst door Oldorando. De kanselier wilde die tijd niet zien terugkeren. Hij had een beter inzicht dan de meeste Borlieners in de achterlijke staat van het land, maar het was bepaald geen oplossing om zich dan maar aan Pannoval over te leveren. De koning dacht daar anders over en zijn godsdienstige adviseurs stijfden hem in die gedachte.
De kanselier had in Matrassyl strenge verordeningen ingevoerd betreffende de bewegingsvrijheid van buitenlanders. Misschien dat zijn eenkennigheid een zweem xenofobie had opgeroepen, want hij verbood Madi’s de toegang tot de stad, terwijl het buitenlandse diplomaten verboden was gemeenschap te hebben met vrouwen uit Matrassyl, op straffe des doods. Hij zou ook graag wetten hebben uitgevaardigd om de fagers buiten te houden, als de koning niet onverbiddelijk tussenbeide was gekomen. SartoriIrvrash zuchtte. Hij wilde alleen maar zijn studie rustig kunnen voortzetten. Hij verafschuwde de manier waarop hem macht was opgedrongen. Als gevolg daarvan had hij zich in vele opzichten ontwikkeld tot een kleine tiran, in de hoop zich te harden, zodat hij onbevreesd zou kunnen toeslaan zodra er werkelijk veel op het spel stond. Onbehaaglijk in de macht die hij bezat, wenste hij absolute macht te bezitten.
Dan zouden ze nu niet in de hachelijke situatie verkeren dat er een vijftig, zestig buitenlanders de dienst uitmaakten in het paleis. Hij wist met een kille zekerheid dat de koning veranderingen wilde en dat er een tragedie op de loer lag, die de kalme toonzetting van zijn leven omver zou werpen. Zijn vrouw had gezegd dat hij geen gevoel had. SartoriIrvrash wist dat het juister was om te zeggen dat zijn emoties zich richtten op zijn werk.
Hij trok zijn schouders op in een voor hem karakteristieke houding; misschien dat hij er door die gewoonte gevaarlijker uitzag dan hij eigenlijk was. Zijn zevenendertig jaren – zevenendertig jaar en vijf tenners, volgens de nauwgezette trant waarnaar Campannlatianen leeftijden bijhielden – waren niet ongemerkt aan hem voorbij gegaan; hij had zoveel rimpels rond zijn neus en zijn snor dat hij het voorkomen had van een intelligente woelmuis.
‘Je hebt je koning en je medemensen lief,’ hield hij zichzelf voor toen hij zijn toevluchtsoord verliet.
Zoals de meeste vestingen was het paleis een allegaartje van oud en nieuw. Er hadden gedurende de laatste grote winter al versterkingen op de rotsen van Matrassyl gestaan, met grotten daaronder. Matrassyl zette uit en kromp in, naar gelang het Borlien in de wereld verging.
De hooggeplaatste personages uit Pannoval waren nogal van streek van Matrassyl, waar fagers op straat mochten lopen zonder te worden gemolesteerd – ja, zonder molest uit te lokken. En dus hadden ze geen goed woord over voor het paleis van JandolAnganol. Ze noemden het provinciaals.
JandolAnganol had, in de jaren dat het geluk hem minder tegenwerkte en zijn huwelijk met MyrdalemInggala nog nieuw was, de allerbeste provinciale architecten en bouwers en kunstenaars laten komen om de verwoestingen van de tijd te herstellen. Bijzondere zorg was besteed aan de vertrekken van de koningin. Hoewel de sfeer van het paleis naar het militaire neigde, heerste hier niet de verstikkende etiquette die kenmerkend was voor de hoven van Oldorando en Pannoval. En hier en daar bloeide ook hogere cultuur. De vertrekken van kanselier SartoriIrvrash vormden bij uitstek een hamsterkuil vol kunst en wetenschap. De kanselier ging met tegenzin op weg om overleg te plegen met de koning. Hem gingen veel aangenamer onderwerpen door het hoofd dan staatszaken. Hij had juist de vorige dag een vraagstuk opgelost dat hem lang had verbijsterd; een oudheidkundig vraagstuk. Leugens en waarheid waren veel makkelijker uit elkaar te houden in het verleden dan in het heden.
De koningin kwam hem tegemoet in een van haar vlamrode gewaden, vergezeld van haar broer en prinses Tatro, die op hem toe holde en hem om zijn benen pakte. De kanselier boog. Hoe hij ook opging in zijn gedachten, hij zag aan de gezichtsuitdrukking van de koningin dat ook zij bezorgd was over dit diplomatieke bezoek.
‘Je doet vandaag dus zaken met Pannoval,’ zei ze.
‘Inderdaad, ik moet mijn tijd doorbrengen met een stelletje dikdoeners en domkoppen, en intussen komt mijn geschiedenis maar niet af.’ Toen besefte hij wat hij zei en slaakte een korte scherpe lach. ‘Mijn verontschuldigingen, mevrouw, ik wilde alleen zeggen, dat ik prins Taynth Indredd van Pannoval niet als een groot vriend van Borlien beschouw…’
Ze had soms zo’n trage manier van glimlachen alsof ze het eigenlijk niet leuk wilde vinden. Het begon bij haar ogen, betrok haar neus erbij, en gleed ten slotte langs de welving van haar lippen.
‘Daar ben ik het met je eens. Borlien heeft op het ogenblik een tekort aan goede vrienden.’
‘Geef maar toe, Rushven, die geschiedschrijving van jou komt nooit af,’ zei YeferalOboral, de broer van de koningin, hem aansprekend met een oude koosnaam. ‘Het geeft je gewoon een goede smoes om ‘s middags een tukje te doen.’
De kanselier zuchtte; de broer van de koningin had niet het verstand van zijn zuster. Hij zei op strenge toon: ‘Als jij eens niet rondlummelde aan het hof, en eens een expeditie uitrustte om de wereld rond te varen; dat zou onze kennis pas goed vergroten!’ ‘Ik wou dat Robayday iets dergelijks had gedaan,’ zei MyrdalemInggala. Wie weet waar die jongen nu is.’
SartoriIrvrash was niet van plan meeleven te verspillen aan de zoon van de koningin. ‘Ik heb gisteren een nieuwe ontdekking gedaan,’ zei hij. ‘Wilt u het horen of liever niet? Verveelt het u? Brengt het noemen van die hinderlijke kennis u op zich al tot het verlangen u van de kantelen te storten?’
De koningin lachte haar zilveren lachje en stak haar hand uit. ‘Kom, Yef en ik zijn geen uilskuikens. Wat heb je ontdekt? Wordt de wereld kouder?’
Zonder op haar plagerijen acht te slaan, vroeg SartoriIrvrash met gefronst voorhoofd: ‘Wat voor kleur heeft een hoksnie?’ ‘Dat weet ik!’ riep het prinsesje. ‘Bruin. Iedereen weet toch dat hoksnies bruin zijn.’
Steunend tilde SartoriIrvrash haar op zijn arm. ‘En wat voor kleur waren de hoksnies gisteren?’
‘Bruin natuurlijk.’
‘En eergisteren?’
‘Bruin, malle Rushven!’
‘Heel juist, knap prinsesje. Maar als dat zo is, waarom worden de hoksnies dan in de oude verluchte kronieken altijd afgebeeld met strepen, in schitterende kleuren?’
Hij moest zijn vraag zelf beantwoorden. ‘Dat heb ik mijn vriend Bardol CaraBansity in Ottassol ook gevraagd. Hij heeft een hoksnie gevild en de huid onderzocht. En wat ontdekte hij toen? Dat de hoksnie helemaal geen bruin dier is, zoals wij menen. Het is een bruin gestréépt dier, met bruine strepen op een bruine ondergrond.’
Tatro moest lachen. ‘Je plaagt ons maar. Als hij bruin met bruin is, dan is hij toch gewoon bruin?’
‘Ja, en nee. Aan de vleug van de huid te zien is de hoksnie geen effen bruin dier. Hij heeft bruine strepen. En wat zou daar dan de zin van kunnen zijn?
Wel, daar heb ik het antwoord op gevonden, en jullie kunnen meteen horen hoe knap ik wel ben. Hoksnies waren vroeger gestreept, in schitterende kleuren, precies zoals het in de kronieken staat. En wanneer was dat? Wel, dat was in de lente van het Grote Jaar, toen er weer weidegronden beschikbaar kwamen. Toen moesten de hoksnies zich zo snel mogelijk vermenigvuldigen. Dus trokken ze hun meest opzichtige paringskleed aan. Tegenwoordig, eeuwen later, zijn de hoksnies overal goed vertegenwoordigd. Ze hebben er geen behoefte meer aan zich zo ongebreideld voort te planten, dus dat paringsvertoon is niet meer nodig. De strepen verdoffen tot een neutraal bruin – tot de lente van het volgende Grote Jaar ze weer tevoorschijn roept.’ De koningin tuitte haar lippen. ‘Nou ja, zolang er inderdaad een volgende lente in het Grote Jaar komt, en we niet allemaal in Freyr terechtkomen.’
SartoriIrvrash sloeg nuffig zijn handen ineen. ‘Maar ziet u het dan niet; deze aanpassingsgeometrie van de hoksnie garandeert dat we juist niet in Freyr zullen belanden – dat Freyr elke grote zomer heel dicht bij ons komt staan en dan weer weggaat.’
‘Wij zijn geen hoksnies,’ zei YeferalOboral en gebaarde dat het daarmee voor hem was afgedaan.
‘Majesteit,’ zei de kanselier ernstig tot de koningin, ‘mijn ontdekking toont tevens aan dat de oude manuscripten vaak betrouwbaarder zijn dan wij denken. U weet dat uw echtgenoot de koning en ik het daarover niet eens zijn. Doet u alstublieft een goed woordje voor me. Laat hij een schip uitrusten. Laat hij mij voor twee jaar van mijn plichten ontheffen om de wereld rond te reizen en manuscripten te verzamelen. Laten we van Borlien weer een centrum van kennis maken, zoals eens in de dagen van YarapRombry van Keevasien. Nu mijn vrouw dood is, is er weinig dat me hier vasthoudt – buiten uw schone aanwezigheid.’ Een schaduw gleed over haar gezicht.
‘Er is een crisis gaande bij de koning, dat voel ik. Zijn verwonding is lichamelijk wel geheeld, maar in zijn gedachten nog niet. Leg je idee bij mij neer, Rushven, en laat het even betijen tot deze zorgwekkende besprekingen met de Pannovalezen achter de rug zijn. Ik ben bang voor wat ons te wachten staat.’
De koningin schonk de man een hartelijke glimlach. Ze kon zijn geprikkeldheid heel makkelijk verdragen want ze begreep waar die uit voortsproot. Hij was geen volmaakt mens – sommige van zijn experimenten waren in haar ogen ronduit verdorven, vooral het experiment waarbij zijn vrouw werd gedood. Maar wie was er wel volmaakt? De relatie tussen SartoriIrvrash en de koning was een netelige, en ze probeerde vaak, zoals nu, hem in bescherming te nemen tegen JandolAnganols woede.
In een poging hem van zijn blindheid te bevrijden voegde ze er mild aan toe: ‘Sinds dat voorval in de Cosgatt moet ik erg voorzichtig zijn met zijne majesteit.’
Tatro trok SartoriIrvrash aan zijn bakkebaarden. ‘Je moet niet gaan varen, Rushven, je bent veel te oud.’
Hij zette haar weer op de grond en groette haar plechtig. ‘We zullen allemaal misschien onverwachte reizen moeten ondernemen, Tatro-lief.’
Zoals meestal, ‘s ochtends, maakten MyrdalemInggala en haar broer een wandeling over de westelijke kantelen van het paleis, en keken daar uit over de stad. Vanochtend was de mist die de kleine winter meestal aandroeg, afwezig. De stad lag helder beneden hen.
De oude vesting stond op een rots die zich boven de stad verhief in een diepe bocht van de Takissa. Even verder naar het noorden glinsterde de Valvoral, waar hij in de grotere rivier stroomde. Tatro werd het nooit moe omlaag te kijken naar de mensen op straat, of de rivierboten.
Het prinsesje wees met haar vinger naar de kaden en riep: ‘Kijk, Moek, d’r komt ijs!’
Een gaffelsloep lag gemeerd aan de kade. De luiken waren zojuist geopend, want de damp sloeg eraf. Karren stonden naast het schip op de kade en blokken van het fijnste Lordryardry-ijs glinsterden een ogenblik in de zon als ze uit het ruim werden getild en op de wachtende voertuigen werden geladen. Zoals altijd was het ijs op tijd en werd het door paleis en gasten met smart verwacht.
De ijskarren zouden zo dadelijk langs de kasteelweg omhoog komen daveren langs de vele kronkelingen, met vier ossen in het tuig, om uiteindelijk aan te komen aan de voet van het fort, dat als een stenen schip op de klippen troonde.
Tatro wilde blijven staan om de ijskarren helemaal de heuvel op te zien komen, maar de koningin was vanmorgen ongeduldig. Ze stond een eindje bij haar dochtertje vandaan met een afwezige blik om zich heen te kijken.
JandolAnganol was die ochtend vroeg bij haar gekomen en had bij haar gelegen. Ze merkte wel dat hij zich onbehaaglijk voelde. Pannoval was zo groot en dreigend. En om het nog erger te maken was er slecht nieuws van het Tweede Leger in Randonan. Uit Randonan kwam niets dan slecht nieuws.
‘Je kunt de besprekingen vandaag volgen op de besloten galerij,’ zei hij, ‘als het je niet verveelt, tenminste. Bid voor me, Cune.’ ‘Ik bid altijd voor je. Moge de Almachtige met je zijn.’
Hij schudde ongeduldig zijn hoofd. ‘Waarom is het leven niet eenvoudig? Waarom maakt het geloof het ook niet eenvoudiger?’ Zijn hand gleed naar het langgerekte litteken op zijn been.
‘We zijn toch veilig zolang we hier samen zijn, Jan.’
Hij kuste haar. ‘Ik zou bij mijn leger moeten zijn. Dan kwamen er wel overwinningen uit de bus. TolramKetinet is als generaal geen knip voor z’n neus waard.’
Er is niets tussen mij en de generaal, dacht ze – maar hij weet dat er iets is…
Hij was weggegaan. Zodra hij haar alleen had gelaten voelde ze zich heel somber worden. De laatste tijd was hij verkild. Haar positie werd bedreigd. Gedachteloos stak ze haar arm door die van haar broer, samen staande op de kantelen.
Prinses Tatro stond te roepen en te wijzen naar de bedienden die ze kende, op de heuvelweg die naar het paleis voerde.
Minder dan twintig jaar geleden was er een overdekte toegangsweg aangelegd tegen de helling, tot aan de paleismuur. Onder dekking van het afdak was een leger opgetrokken naar de belegerde vesting. Met behulp van buskruit bliezen ze een bres in de muur om zich toegang tot het paleis te verschaffen. Een bloedige strijd volgde.
De bewoners werden verslagen en allemaal afgemaakt. Mannen, vrouwen, fagers en boeren. Met uitzondering van de baron die het paleis bezet had gehouden.
De baron vermomde zich, bond zijn vrouw en kinderen en zijn naaste bedienden vast, en bracht ze zo in veiligheid door de bres in de muur. Hij bulderde de vijandelijke soldaten toe uit de weg te gaan, en blufte zich een weg naar de vrijheid met zijn namaakgevangenen. Zo ontsnapte zijn dochter aan de dood.
Deze baron RantanOboral was de vader van de koningin. Zijn daad werd alom befaamd. Maar zijn vroegere macht wist hij niet meer te herwinnen.
De man die het fort veroverd had – het fort, dat als alle vestingen vóór ze vallen, beschreven was als onneembaar – was de oorlogszuchtige grootvader van JandolAnganol. Deze geduchte oude krijgsman was in die dagen bezig oostelijk Borlien samen te smeden en de grenzen weer veilig te stellen. RantanOboral was de laatste oorlogsbaron uit die streek die voor zijn troepen moest buigen.
Maar die legers behoorden nu merendeels tot het verleden, en MyrdalemInggala was, nadat ze met JandolAnganol was getrouwd en zodoende haar familie een enigermate veilige toekomst had bezorgd, weer in de oude citadel van haar vader komen wonen.
Sommige gedeelten lagen nog in puin. Sommige gedeelten waren opnieuw opgebouwd tijdens de regering van JandolAnganols vader. Andere grootse bouwplannen, overhaast van start gegaan, verkruimelden langzaam in de hitte. Stapels stenen vormden een opvallend aspect van het landschap binnen het fort. MyrdalemInggala hield van deze overdreven, kleurrijke semiruïne maar het verleden hing wel als een zware last boven de kantelen.
Ze liep met Tatro’s hand in de hare naar een gebouw achteraan met een kleine zuilengalerij. Dat waren haar vertrekken. Een gladde rode zandstenen muur werd bekroond door speelse paviljoentjes van wit marmer. Achter de muur lagen haar tuinen en een besloten waterbassin waar ze graag zwom. Midden in het bassin lag een eilandje waarop een slank tempeltje stond, gewijd aan Akhanaba. Daar hadden de koning en koningin vaak de liefde bedreven in de begintijd van hun huwelijk.
Nadat ze afscheid had genomen van haar broer, liep de koningin de trap op en een gang door. Deze gang waar de wind doorheen kon spelen, keek uit op de tuin waar JandolAnganols vader, VarpalAnganol, vroeger hondenrennen had gehouden en veelkleurige vogels had geteeld. Sommige vogels waren er nog, in hun hokken. Roba had ze elke ochtend te eten gegeven, tot hij wegliep. Nu voerde Mai TolramKetinet de vogels.
Ze was zich bewust van een drukkend gevoel van angst. De aanblik van de vogels ergerde haar nu alleen maar. MyrdalemInggala liet Tatro achter in de galerij onder de hoede van een kindermeisje en liep naar een deur aan het andere eind, die ze opendeed met een sleutel die verborgen was in de plooien van haar rok. Een wachter salueerde aan de andere kant. Haar voetstappen, licht als ze waren, schalden nog op de plavuizen vloer. Ze bereikte een alkoof bij een raam waarvoor de gordijnen waren dichtgetrokken en nam erachter plaats op een divan. Voor haar bevond zich een druk versierd smeedijzeren hek. Hierdoor kon ze kijken zonder gezien te worden door iemand aan de andere kant.
Ze kon hiervandaan uitkijken over de ruime raadszaal. Zonlicht stroomde naar binnen door vensters met kleine ruitjes. De hoogwaardigheidsbekleders waren nog niet gearriveerd. Alleen de koning was er al met zijn fagernesteling, de nesteling die zijn onafscheidelijke metgezel was sinds de Slag in de Cosgatt.
Yuli kwam de koning nog maar tot borsthoogte. Zijn vacht was wit, met nog de rode pluimpjes van zijn nesteljaren.
Hij huppelde en danste en deed zijn lelijke snuit open toen de koning zijn hand uitstak. De koning stond te lachen en knipte met zijn vingers.
‘Braaf, braaaaf,’ zei hij.
‘Ja, ikke brrrrraaf,’ zei Yuli.
Lachend sloot de koning hem in zijn armen en tilde hem van de grond.
De koningin deinsde terug. Ze werd aangegrepen door grote angst. Toen ze achterover zeeg kraakte de rieten rugleuning. Ze sloeg haar handen voor haar ogen. Als hij al wist dat ze hier was, riep hij haar niet.
Mijn zwijn, mijn liefste wilde zwijn, riep ze in stilte. Wat is er toch met je gebeurd? Haar moeder had buitengewone gaven bezeten. De koningin dacht nu: er zal iets heel verschrikkelijks komen over dit hof en over ons leven…
Toen ze weer durfde kijken, kwamen de bezoekende hoogwaardigheidsbekleders al binnen, onder vrolijk onderling gebabbel, en zochten zich een goed plekje uit. Kussens en tapijten lagen overal in het rond. Schaars geklede slavinnen waren druk bezig kleurige drankjes te presenteren.
JandolAnganol ging onder hen rond met zijn vorstelijk air, wierp zich dan neer op een divan onder een baldakijn. SartoriIrvrash trad binnen, knikte ingehouden ten groet en posteerde zich achter de divan van de koning, waarna hij een veronikaan opstak. De nesteling ging op een kussen zitten, hijgend met wijd open snuit.
‘Jullie zijn vreemdelingen aan ons hof,’ zei de koningin hardop terwijl ze tussen de tralies doortuurde. ‘Jullie zijn vreemdelingen in ons leven.’
Vlakbij JandolAnganol was een groepje plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders gezeten, waaronder de burgemeester van Matrassyl, die tevens hoofd was van de scritina, JandolAnganols pastor, zijn wapenmeester en een paar legerautoriteiten. Een van de militairen was, blijkens zijn onderscheidingstekenen, kapitein van een fagerregiment, maar als gebaar jegens de bezoekers waren er geen fagers aanwezig, op het lievelingetje van de koning na.
In de groep vreemdelingen vielen de Sibornalezen het meeste op. De ambassadeur in Borlien, Io Pasharatid, was uit Uskut afkomstig. Hij en zijn vrouw zaten er trots en grijs bij; heel afstandelijk, ook van elkaar. Sommige mensen vertelden dat ze onenigheid hadden gehad en anderen, dat Sibornalezen nu eenmaal zo waren. Bleef het feit dat de twee, die nu negen tenners aan het hof verbleven – ze zouden over drie weken hun eerste jaar volmaken – zelden glimlachten of zelfs een blik wisselden.
‘Jou vrees ik, Pasharatid, spook dat je bent,’ zei de koningin.
Pannoval had een prins afgevaardigd. Hij was daar zorgvuldig voor uitgekozen. Pannoval was de machtigste natie van de zeventien landen van Campannlat; haar ambitie werd alleen ingetoomd door de oorlog die ze langs de noordelijke grens voortdurend moest voeren tegen Sibornal. Haar religie overheerste heel het vasteland. Op het ogenblik maakte Pannoval het hof aan Borlien, dat al schatting betaalde in de vorm van graan en kerkbelasting, maar het was een hofmakerij als tussen een douairière van middelbare leeftijd en een streberig jongmens. Op het jongmens werd dus een onaanzienlijke prins afgestuurd.
Hij mocht dan onaanzienlijk zijn, Prins Taynth Indredd was een corpulent personage, die in omvang vergoedde wat hij in betekenis tekort kwam. Hij was in de verte verwant aan de Koninklijke familie van Oldorando. Niemand was erg gesteld op Taynth Indredd, maar een diplomaat in Pannoval had als voornaamste adviseur een oude priester met hem meegestuurd, Guaddl Ulbobeg, die naar men wist een vriend van JandolAnganol was, uit de tijd dat de koning zijn priesterjaren had uitgediend in de kloosters van Pannoval.
‘O, lieden scherp van tong,’ zuchtte de koningin bezorgd van achter haar venster.
JandolAnganol was nu aan het woord; hij sprak op bescheiden toon, en bleef erbij zitten. Zijn stem was snel, net als zijn blik. Het kwam erop neer dat hij aan zijn bezoekers verslag deed over de toestand in zijn land.
‘Heel Borlien is nu binnen de grenzen een vreedzaam land. Er zijn wat struikrovers hier en daar, maar die doen er nauwelijks toe. Onze legers zijn gewikkeld in oorlogen in het westen. Onze levenskracht wordt daar weggezogen. En ook aan onze oostgrenzen worden we bedreigd door gevaarlijke invallers: Undreidd de Moker en de wrede Darvlish Doodshoofd.’
Hij keek uitdagend om zich heen. Het was hem een schande dat een zo onbelangrijk tegenstander als Darvlish hem een verwonding had toegebracht.
‘Omdat Freyr steeds dichterbij komt, hebben we te lijden van droogte. Honger heerst overal. U kunt niet verwachten dat Borlien nog op andere fronten strijdt. Wij zijn een land dat rijk is aan ruimte, maar arm aan opbrengsten.’
‘Kom, waarde neef, je bent te bescheiden,’ zei Taynth Indredd. Iedereen weet van kind af aan toch dat jullie zuidelijke lössvlakte het rijkste bouwland is op heel het vasteland.’
‘Land op zich is geen rijkdom, alleen land dat behoorlijk wordt bebouwd,’ antwoordde JandolAnganol. ‘De druk aan onze grenzen is zo hevig dat we boeren moeten ronselen voor het leger en dat vrouwen en kinderen het boerenbedrijf gaande moeten houden.’
‘Dan heb je zeker onze hulp nodig, waarde neef,’ zei Taynth Indredd, en keek om zich heen waar het applaus bleef dat hij op dit punt meende verdiend te hebben.
Io Pasharatid zei: ‘Als een boer een hoksnie bezit die kreupelt, zou hij dan iets hebben aan een wilde kaidaw?’
Aan zijn opmerking werd geen aandacht geschonken. Er waren ook mensen die zeiden dat Sibornal hier helemaal niet bij aanwezig had behoren te zijn.
Op een toon alsof hij het nu even helemaal duidelijk uiteen zou zetten, zei Taynth Indredd: ‘Waarde neef, je dringt aan op hulp van onze kant, op een tijdstip dat elke natie hier met moeilijkheden te kampen heeft. De rijkdommen waarvan onze voorvaderen genoten zijn verdwenen, terwijl onze akkers verschroeien en onze vruchten verschrompelen. En, eerlijk gezegd, is er ook nog een nimmer opgeloste onenigheid die tussen ons ligt. Die we van ganser harte hopen uit de weg te kunnen ruimen, en die we uit de weg zullen móéten ruimen, wil er sprake zijn van gelijkgestemdheid.’
Er viel een stilte.
Taynth was mogelijk bang om verder te gaan.
JandolAnganol sprong overeind met woede op zijn donker gelaat.
Yuli de nesteling krabbelde waakzaam overeind als om meteen te gaan doen wat zijn meester hem zou opdragen.
‘Ik ben naar Sayren Stund gegaan in Oldorando om steun te vragen tegen onze gezamenlijke vijanden, anders niet. En u verdringt zich hier als aasgieren! U leest me de les aan mijn eigen hof. Wat is dat dan voor onenigheid die er zogenaamd tussen ons zou liggen? Zegt u me dat!’
Taynth Indredd en zijn adviseur, Guaddl Ulbobeg, pleegden overleg. Het was de laatste, de vriend van de koning, die het antwoord gaf. Hij stond op, boog en wees naar Yuli.
‘Het is geen zogenaamde onenigheid, majesteit. Onze bezorgdheid is even echt als dat schepsel dat u hier onder ons laat verkeren. Vanaf de aller-vroegste tijden zijn mens en fager elkaars vijand geweest. Er is geen wapenstilstand mogelijk tussen wezens die zozeer van elkaar verschillen. Het Heilige Pannovalese Rijk heeft heilige kruistochten en drammels tegen hen uitgeroepen om de wereld van hun aanwezigheid te verlossen. Maar uwe majesteit verleent hen een toevlucht binnen zijn grenzen.’
Hij sprak op bijna verontschuldigende toon met neergeslagen ogen, ten einde de kracht van zijn uitspraken wat te temperen. Zijn meester deed dat prompt te niet door te schreeuwen: ‘Hoe kun je hulp van ons verwachten, neef, wanneer je dat ongedierte huisvest bij het miljoen? Ze hebben Campannlat al eens onder de voet gelopen en dat gebeurt weer, gezien de kans die jij ze biedt.’
JandolAnganol keek zijn bezoekers aan, zijn handen in zijn zij. ‘Ik laat niemand van buiten mijn grenzen zich bemoeien met mijn binnenlandse politiek. Ik luister naar mijn scritina en mijn scritina hoor ik niet klagen. Ja, inderdaad, ik laat met plezier fagers binnen in Borlien. Het is wel degelijk mogelijk om met hen tot een vorm van samenleven te komen. Ze bebouwen het onvruchtbare land waar onze eigen boeren niet aan willen. Ze doen minderwaardig werk waar onze slaven huiverig voor zijn. Ze vechten zonder soldij te vragen. Mijn schatkist is leeg – gierigaards als jullie, uit Pannoval, begrijpen dat misschien niet, maar het betekent eenvoudig dat ik me alleen maar een fagerleger kan veroorloven.
Ze ontvangen een beloning in de vorm van marginaal leefbaar land. Bovendien gaan ze er niet vandoor zodra er gevaar dreigt! Dan kunt u zeggen dat dat komt omdat ze te stom zijn, maar ik zeg, dat ik liever een fager heb dan een boer. Zonder mankeren. Zolang ik koning van Borlien ben zullen de fagers mijn bescherming genieten.’
‘U wilt waarschijnlijk zeggen, majesteit, dat de fagers bescherming zullen genieten zolang MyrdalemInggala koningin van Borlien is.’ De woorden waren afkomstig van een van Taynth Indredds pastors, een magere man wiens botten omhangen waren met een zwarte wollen charfrul. Weer laaide de spanning op. Wetend dat hij raak geschoten had, vervolgde de pastors: ‘Het was de koningin met haar bekende teerhartigheid jegens al wat leeft, en haar vader, de roofridder RantanOboral – wien uwe majesteit nog geen tien jaar geleden dit paleis ontrukt heeft – die de grondslag hebben gelegd voor deze verlagende verbintenis met de tweesnedigen, die u hebt voortgezet.’
Guaddl Ulbobeg stond op en boog voor Taynth Indredd. ‘Sire, ik heb bezwaar tegen de richting die deze vergadering nu inslaat. We zijn hier niet om schande te spreken van de koningin van Borlien maar om de koning onze hulp aan te bieden.’
Maar JandolAnganol was gaan zitten, als was hij opeens vermoeid. De pastor had precies zijn kwetsbare plekken geraakt: dat zijn aanspraken op de troon van recente datum waren, en dat zijn gemalin de dochter was van een onaanzienlijke baron.
Met een meelevende blik op zijn heer stond SartoriIrvrash op en richtte zich tot de Pannovalese bezoekers.
‘Als kanselier van zijne majesteit sta ik verbaasd – al wordt mijn verbazing getemperd door het feit dat dit niet de eerste maal is dat ik dergelijke vooroordelen, ja ik zou haast zeggen dergelijke gevoelens van haat jegens elkaar, heb moeten bespeuren bij leden van hetzelfde grote Heilige Pannovalese Rijk. Ik ben, zoals u hieruit misschien begrijpt, atheïst, en kan daarom onbevangen de vreemde sprongen van uw Kerk gadeslaan. Waar blijft die barmhartigheid die u predikt? Wilt u zijne majesteit steun verlenen door te trachten de positie van de koningin te ondermijnen?
Ik ben nu aan het verschrompeld einde van mijn dagen, maar ik zeg u, doorluchtige prins Taynth Indredd, dat ik de fagers evenzeer haat als uzelf. Maar ze zijn een factor in het bestaan waarmee wij moeten leren leven, net als u in Pannoval moet leven met de voortdurende vijandelijkheden met Sibornal. Wilt u soms alle Sibornalezen vernietigen, zoals u de fagers wenst te vernietigen? Is niet het doden op zich al verkeerd? Verkondigt uw Akhanaba dat juist niet?
Aangezien we hier toch geen blad voor de mond nemen, zal ik u zeggen dat men in Borlien al lange tijd de overtuiging is toegedaan, dat Pannoval, indien ze niet in beslag werd genomen door de strijd tegen de Sibornalese kolonisten langs een breed noordelijk front, ons allang zuidwaarts binnen gevallen zou zijn, op dezelfde wijze als u ons nu tracht te overheersen met uw ideologie. En daarom zijn we de Sibornalezen dan ook erkentelijk.’ Toen de kanselier zich bukte om met JandolAnganol te overleggen, stond de Sibornalese ambassadeur op en zei: ‘Aangezien de vooruitstrevende naties van Sibornal zo zelden iets anders dan verkettering te horen krijgen uit de mond van het Rijk, wens ik hierbij mijn verbijsterde erkentelijkheid uit te spreken voor uw woorden.’
Taynth Indredd besteedde geen aandacht aan deze sarcastische opmerkingen en zei tegen SartoriIrvrash: ‘U bent zozeer aan het verschrompeld eind van uw leven dat u de werkelijkheid niet meer duidelijk ziet. Pannoval is een bastion tussen u en de zuidwaartse invallen van de oorlogszuchtige Sibornalezen. U die zo prat gaat op uw studie van de geschiedenis, zou toch moeten weten dat deze zelfde Sibornalezen generatie op generatie niet aflaten te trachten hun walgelijk noordelijk vasteland te verlaten en het onze in bezit te nemen.’
Hoe waar of onwaar deze laatste bewering ook mocht zijn, het was een feit dat de Pannovalezen zich evenzeer geschoffeerd voelden door de aanwezigheid van Sibornalezen in de raadszaal, als door de aanwezigheid van een fager. Maar zelfs Taynth Indredd wist dat het echte bastion tussen Sibornal en Borlien geografisch was: de vlijmscherpe hellingen van het Quzintgebergte en de brede corridor tussen de Quzint en Mordriat die Hazziz werd genoemd – een gebied dat in deze tijd een schroeiend hete woestijn was.
JandolAnganol en SartoriIrvrash hadden overleg gepleegd. Nu nam de kanselier weer het woord.
‘Onze goede gasten hebben het onderwerp naar voren gebracht van de oorlogszuchtige Sibornalezen. Voor we ons verliezen in verdere ergernis en beledigingen, dienen we door te stoten tot de kern van de zaak. Mijn heer koning JandolAnganol liep kort geleden een deerlijke verwonding op bij de verdediging van zijn land en rijk. Zo deerlijk dat zijn leven aan een zijden draad heeft gehangen. Hij looft Akhanaba voor zijn genezing; ik prijs de kruiden die mijn chirurgijns op de wonde hebben toegepast. Ik heb hier de oorzaak van zijn verwonding.’
Hij riep de wapenmeester naar voren, een kleine man met woeste snorrenbaarden en gehuld in leder, die naar het midden van het vertrek beende en een loden kogel te voorschijn haalde, die hij tussen duim en wijsvinger van zijn gehandschoende hand omhooghield. ‘Dit is een geweerkogel. Hij werd met behulp van een chirurgijnmes uit het been van zijne majesteit verwijderd. De kogel richtte grote schade aan. Hij werd afgevuurd uit een stuk handgeschut dat men een lontroer noemt.’
‘Dank u,’ zei SartoriIrvrash en beduidde de man dat hij kon gaan. ‘Wij erkennen hier dat Sibornal een uiterst vooruitstrevende natie is. Het lontroer is een van de bewijzen voor die vooruitstrevendheid. We hebben begrepen dat er op het ogenblik in grote aantallen lontroeren worden aangemaakt in Sibornal, en dat er alweer een verdere ontwikkeling is, het radslot als ik het wel heb, dat nog meer dood en verderf zal zaaien. Ik zou het Pannovalese Rijk willen adviseren blijk te geven van ware eensgezindheid in het licht van deze jongste ontwikkeling. Want ik kan u verzekeren dat deze nieuwigheden veel meer te vrezen zijn dan Undreidd de Hamer zelf.
Verder moet ik u mededelen dat onze bronnen ons berichten, dat de stammen die invallen deden in de Cosgatt deze wapens niet geleverd kregen door Sibornal zelf, zoals men verwachten zou, maar door een Sibornalese bron in Matrassyl.’
Direct wendden aller ogen in de raadszaal zich naar de Sibornalese ambassadeur. Toevallig was Io Pasharatid juist bezig zich te verfrissen met een gekoelde drank. Hij bleef verstard zitten met het glas halverwege zijn mond, een uitdrukking van ontsteltenis op zijn gezicht.
Zijn vrouwe, Dienu Pasharatid, lag bij hem op een paar kussens. Nu verhief ze zich – een lange sierlijke vrouw, mager, grijs van tint, streng van uiterlijk.
‘Indien u als staatslieden zich afvraagt waarom u in mijn land bekend staat als het Continent der Barbaren, zoek niet verder dan deze laatste leugen van omvang. Wie zou de schuld dragen voor deze wapenverkoop? Waarom dient mijn echtgenoot immer te worden gewantrouwd?’
SartoriIrvrash trok aan zijn bakkebaarden zodat zijn gezicht onwillekeurig in een glimlach werd getrokken. ‘Waarom noemt u uw echtgenoot in verband met dit incident, Mevrouw Pasharatid? Dat heeft nog niemand gedaan. Ik zeker niet.’
JandolAnganol stond opnieuw op. ‘Twee van onze spionnen, die zich uitgaven voor Driats, zijn naar de benedenbazaar geweest en hebben een van deze nieuwe uitvindingen gekocht. Ik stel u nu een demonstratie voor van wat dit wapen vermag, zodat er bij u geen twijfel zal blijven bestaan over het feit dat we een nieuw tijdperk van oorlogvoering zijn binnengegaan. Misschien dat u dan mijn behoefte zult begrijpen fagers te handhaven in mijn leger en mijn rijk.’
Zich rechtstreeks tot de Pannovalese prins wendend zei hij: ‘Als uw verfijndheid het u tenminste toestaat de aanwezigheid van tweesnedigen in hetzelfde vertrek te verdragen…’
De diplomaten gingen recht overeind zitten en keken angstig naar de koning. Deze klapte in zijn handen. Een in leder gehulde kapitein uit zijn gevolg liep naar de gang en riep een bevel. Twee onthoornde fagers kwamen model binnengemarcheerd. Ze hadden roerloos in de schaduw staan wachten. Hun witte pelzen glansden in het licht toen ze langs de vensters liepen. Een van hen droeg een lang lontroer voor zich uit. Er werd een pad vrijgemaakt door het midden van de zaal terwijl hij het wapen neerzette en ernaast hurkte om zich op het afvuren voor te bereiden. Het handgeschut had een loop van ijzer, zes voet lang, en een kolf van gewreven hout. Loop en kolf waren op gezette afstanden aan elkaar gebonden met zilverdraad. Vooraan bij de tromp bevond zich een uitvouwbare driepoot van stevige makelij met twee klauwpoten. De fager goot kruit in het mechanisme uit een kruithoorn aan zijn gordel en duwde met een laadstop een ronde loden kogel diep in de loop. Toen zette hij zich in postuur en stak de lont aan. De kapitein stond naast hem toe te zien of alles behoorlijk verliep.
Intussen was de tweede fager naar het andere eind van de zaal gelopen en voor de muur gaan staan. Hij keek voor zich uit en knipte zo nu en dan met zijn oor. Mensen in zijn omgeving die lui op hun kussens waren gelegen, maakten haastig ruim baan.
De eerste fager tuurde langs de loop die bij de tromp door de driepoot werd gesteund. De lont spetterde. Toen was er een enorme ontploffing en een wolkje rook.
De andere fager wankelde. Een gele vlek verscheen boven op zijn borst waar zijn ingewanden zetelden. Hij zei iets, greep naar de plaats waar de kogel zijn lichaam was binnengedrongen. Toen viel hij met een bons dood neer op de vloer.
Rook en stank vulden de raadszaal. De diplomaten begonnen te hoesten. Ze werden bevangen door paniek. Ze sprongen overeind, rukkend aan hun charfruls, verdrongen elkaar op zoek naar frisse lucht, en lieten JandolAnganol en zijn kanselier plompverloren staan.
Na de demonstratie van wat een vuurwapen vermag, waarvan de koningin in het geheim getuige was geweest, vluchtte ze naar haar vertrekken.
Ze haatte de berekening die altijd met macht samenhing. Ze wist dat de Pannovalese delegatie onder leiding van de verfoeilijke prins Taynth Indredd haar uitspraken niet richtte op Sibornal, want men ging er zonder meer van uit dat Sibornal de grote vijand was; hoe verzuurd die relatie ook mocht zijn, dat stond als een paal boven water. JandolAnganol was het doelwit geweest van hun opmerkingen, omdat ze hem nauwer aan zich wilden binden. En daarom was zij, die macht over hem bezat, ook een doelwit geworden.
MyrdalemInggala gebruikte het middagmaal met haar dames, JandolAnganol met zijn gasten, zoals de hoffelijkheid het gebood. Guaddl Ulbobeg haalde zich een nijdige blik van zijn meester op de hals door even bij de stoel van de koning stil te staan en met zachte stem te zeggen: ‘Uw vertoning was erg dramatisch maar nauwelijks effectief, want onze legers in het noorden hebben zich in toenemende mate te weer te stellen tegen Sibornalese troepen die met lontroeren bewapend zijn. Men kan echter leren ze ook te vervaardigen, zoals u morgen zult zien. Wees dus op uw hoede, vriend, want de prins zal een harde onderhandelaar zijn.’
Na haar maaltijd, waar ze nauwelijks een hapje van had genomen, ging de koningin alleen naar haar privévertrekken en zette zich voor haar lievelingsvenster, op de gepolsterde bank die in de erker was aangebracht. Ze dacht aan de verfoeilijke prins Taynth Indredd die op een kikker leek. Ze wist dat hij verwant was aan de al even onsmakelijke koning van Oldorando, Sayren Stund, wiens vrouw een Madi was. Dan waren fagers nog te verkiezen, boven die konkelende koninkjes en hoogheden!
Vanuit haar raam had ze uitzicht op haar tuin en het betegelde bassin waarin ze vaak zwom. Aan de overkant van het bassin stond een hoge muur die haar schoonheid beschutte tegen spiedende blikken; en onderaan de muur was een klein ijzeren rooster. Dat rooster was het venster van een gevangenis. En daar was de afgezette koning VarpalAnganol opgesloten, sinds de dag van haar huwelijk. In het bassin zwommen goudkarpers, die ze van hieruit kon zien. Net als zij, net als VarpalAnganol, waren ze gevangenen hier.
Er werd op haar deur geklopt. Een dienstmeisje deed open en meldde dat de broer van de koningin belet vroeg. YeferalOboral stond slungelig tegen de balustrade van haar balkon geleund. Ze wisten allebei dat JandolAnganol hem allang ter dood zou hebben gebracht als de koningin er niet was geweest.
Haar broer was geen knappe man; alle schoonheid van hun geslacht was in overdaad uitgestort over MyrdalemInggala. Zijn gezicht was schraal, zijn blik was zuur. Hij was dapper, gezeglijk, geduldig; verder bezat hij niet veel goede eigenschappen. Hij liep er nooit zelfverzekerd bij zoals de koning, als om te benadrukken dat hij niet van plan was zich te doen gelden. Toch diende hij JandolAnganol zonder tegenspraak, en was hij toegewijd aan zijn zuster wier leven hem verre boven het zijne ging. Ze hield van hem, juist omdat hij zo alledaags was.
‘Je was niet bij de besprekingen.’
‘Dat was niet voor mensen als ik.’
‘Het was verschrikkelijk.’
‘Heb ik gehoord. Io Pasharatid is om een of andere reden goed overstuur. Meestal is hij zo koel als een blok Lordryardry-ijs. Maar de wacht vertelt dat hij een vrouwtje aan de hand heeft in de stad – moet je je voorstellen! Hij zou een enorm risico lopen in dat geval.’
MyrdalemInggala trok in gespeelde afkeer haar lip op. ‘Ik word onwel van de manier waarop hij naar me kijkt. Als hij een vrouwtje zou hebben is mij dat wel zo lief.’
Ze lachten allebei. Een tijdje bleven ze nog praten over prettige dingen. Hun vader, de oude baron, woonde nu op het land; hij mopperde op de hitte en werd nu veel te oud om nog een bedreiging te betekenen voor de staat. Hij was kort geleden begonnen met hengelen als verfrissend tijdverdrijf.
De bel op de binnenplaats luidde. Ze keken en zagen JandolAnganol de hof binnenkomen op de voet gevolgd door een wachter die een rode zijden parasol boven zijn hoofd hield. De fagernesteling dartelde vlakbij hem, zoals altijd. Hij riep zijn koningin toe: ‘Kom je naar beneden, Cune? Onze gasten hebben behoefte aan wat afleiding tussen de besprekingen door. En jij kunt ze veel beter amuseren dan ik.’
Ze liet haar broer in haar kamer achter en liep naar beneden. Ze kwam onder het zonnescherm en hij nam met vormelijke hoffelijkheid haar arm. Ze vond dat hij er moe uitzag hoewel de stof van de parasol een blos op zijn wangen wierp, als had hij een koorts onder de leden.
‘Lukt het je een overeenkomst te sluiten met Pannoval en Oldorando waardoor de oorlogsdruk wat wordt getemperd?’ vroeg ze verlegen.
‘De Oorsprong mag weten op wat voor overeenkomsten dit uitdraait,’ zei hij bruusk. ‘We moeten die duivels te vriend houden en gunstig stemmen, anders maken ze nog gebruik van onze verzwakte toestand van het ogenblik, en vallen ze ons land binnen. Ze zijn even vol van listigheid als van valse heiligheid.’ Hij zuchtte.
‘De tijd komt heus wel weer dat we samen zullen jagen en genieten van het leven, net als vroeger,’ zei ze, terwijl ze hem een kneepje in zijn arm gaf. Ze wilde hem niet berispen dat hij die mensen had uitgenodigd.
Hij schonk geen aandacht aan haar vrome wens, maar zei nijdig: ‘SartoriIrvrash was onverstandig vanmorgen; zomaar toegeven dat hij atheïst is. Ik moet van hem af zien te komen. Taynth neemt het me kwalijk dat mijn kanselier geen lidmaat van de Kerk is.’
‘Prins Taynth had ook aanmerkingen op mij. Ga je je ook van mij ontdoen omdat ik hem niet beval?’ Haar ogen fonkelden boos, hoewel ze haar toon luchtig probeerde te houden. Maar hij antwoordde wrokkig: ‘Je weet dat de schatkist leeg is, de scritina weet het ook. Het kan best dat we gedwongen worden tot een heleboel beslissingen die ons tegenstaan.’
Ze trok met een ruk haar arm uit de zijne los.
De bezoekers waren met hun concubines en dienaren rondom een groene binnenplaats gegroepeerd, onder de zuilengangen. Wilde beesten werden langs gevoerd; een troep acrobaten en jongleurs probeerde het gezelschap te vermaken met zielige potsen. JandolAnganol manoeuvreerde zijn koningin tussen de gezanten door. Ze zag hoe de gezichten van de mannen verhelderden als ze tegen hen sprak. Ik heb toch nog een zekere waarde voor Jan, bedacht ze.
Een oude barbaar uit de Thribriat met een ingewikkelde braffista op zijn hoofd, voerde twee gorilla-achtige Anderlingen rond aan een ketting. De schepsels trokken hier en daar bekijks. Buiten het bos dat hun leefomgeving was, gedroegen ze zich lomp en ruw. Ze leken nog het meest – zo zei een van de hovelingen – op twee dronken hovelingen.
Prins Taynth Indredd die zo op een kikker leek, stond onder een geel zonnescherm en liet zich koelte toewuiven, terwijl hij een veronikaan rookte en keek hoe de Anderlingen hun beperkte arsenaal aan kunstjes vertoonden. Naast hem stond een stijf meisje van rond de elf jaar en zes tenner te schateren van het lachen om de gevangen schepsels.
‘Zijn ze niet grappig, ompie?’ zei ze tegen de Prins. ‘Het zijn net mensen; alleen al dat bont.’
De Thribriataan die het hoorde tikte aan zijn braffista en zei tegen de prins: ‘Wil Uwe zien Anderlingen vechten met mekaar?’
De prins haalde leutig een zilveren munt te voorschijn en legde hem op zijn hand.
‘Dit krijg je als je ze met elkaar laat jutten!’
Iedereen moest lachen. Het meisje gierde van pret. ‘Ompie, bah, wat onbehoorlijk! Zouden ze dat doen?’
Hoffelijk maar treurig legde de barbaar uit: ‘Deze beesten geen khmir als mensen. Maken één keer de tenner liefde, jutten. Makkelijker ze laten vechten.’
Hoofdschuddend en lachend stak de prins de munt weer bij zich. Op het moment dat hij zich omdraaide sprak MyrdalemInggala hem aan. Zijn metgezellinnetje verveelde het kennelijk opeens, en slenterde ervandoor. Ze was gekleed als een volwassen vrouw en had roodsel op haar wangen.
Zodra de koningin het fatsoenshalve kon doen, liet ze JandolAnganol en Taynth Indredd samen staan en liep naar de fontein om met het meisje te praten. Het kind stond somber in het water te turen.
‘Kijk je of er vissen zijn?’
‘Nee, dank u. Thuis in Oldorando hebben we veel grotere vissen.’ Ze gaf op een kinderlijke manier aan hoe groot wel, met haar handen.
‘O, juist. Ik heb net staan praten met je vader, de prins.’
Het meisje keek nu voor het eerst op naar de volwassene die haar had aangesproken, met een uitdrukking van minachting op haar gezichtje. MyrdalemInggala stond ervan versteld, zo vreemd was dat gezicht, met de grote ogen gevat in abnormaal lange wimpers, en een neus als een snavel van een parkietje. Bij de Oorsprong, dacht de koningin. Dit is een halve Madi! Wat een vreemd, grappig kind! Daar moet ik aardig tegen zijn.
Het kind zei intussen: ‘Zygankes! Taynth is mijn vader niet! Hoe komt u daarbij? Hij is alleen een aangetrouwde verre neef. Ik zou hem niet als vader willen hebben – veel te dik.’ En, als om een aangenamere toon te treffen: ‘Het is ook in feite de eerste keer dat ik uit Oldorando weg mocht zonder mijn vader. Ik heb natuurlijk mijn dames bij me, maar het is hier wel erg vervelend, niet? Moet u hier altijd wonen?’
Ze keek met samengeknepen ogen naar de koningin op. Een kenmerkende eigenschap van haar gezichtje was dat het er tegelijkertijd knap en dom uitzag.
‘Weet u, u ziet er best aantrekkelijk uit, voor een oud iemand.’ De koningin hield haar gezicht in de plooi en zei: ‘Ik heb een fijn koel bassin dat helemaal besloten is. Zou je niet willen zwemmen? Als je dat is toegestaan natuurlijk.’
Het meisje dacht na. ‘Ik kan natuurlijk doen wat ik wil, maar ik geloof niet dat het welvoeglijk zou zijn om nu te gaan zwemmen. Ik ben ten slotte prinses. Daar moet men altijd rekening mee houden.’
‘Werkelijk? Zou je me willen zeggen hoe je heet, dan?’ ‘Zygankes, wat is het toch primitief in Borlien! Ik dacht dat iedereen wist hoe ik heette. Ik ben prinses Simoda Tal en mijn vader is de koning van Oldorando. Ik neem aan dat u wel van Oldorando hebt gehoord?’
De koningin lachte. Ze had medelijden met het kind en zei: ‘Nou, als je dat hele eind uit Oldorando bent gekomen, dan heb je toch wel een frisse duik verdiend.’
‘Ik zwem wanneer mij dat uitkomt, dank u,’ zei de jongedame.
En de tijd dat het de jongedame uitkwam was de volgende ochtend bij zonsopgang. Ze zocht de vertrekken van de koningin op en maakte haar wakker. MyrdalemInggala was eerder vermaakt dan boos. Ze maakte Tatro wakker en ging met Simoda Tal naar beneden, naar het bassin, alleen vergezeld van hun kameniers die handdoeken droegen, en de fagerwacht. Het meisje stuurde de fagers weg; omdat ze er een afschuw van had, zei ze.
Een kil licht lag over de tuin, maar het water was meer dan lauw. Eens, in de tijd van JandolAnganols vader, waren er karren sneeuw en ijs omlaag gekomen uit de bergen om het bassinwater te koelen, maar gebrek aan mankracht, en de stammen van de Mordriat die zich roerden, hadden aan die weelde een einde gemaakt.
Hoewel alleen haar eigen vensters uitkeken op het bassin, zwom de koningin altijd in een dun doorschijnend gewaad dat haar hele lichaam bedekte. Een dergelijke terughoudendheid bezat Simoda Tal niet. Ze gooide haar kleren uit en onthulde een stevig lijfje met donkere haartjes, als naaldbomen afstekend tegen besneeuwde hellingen.
‘O, ik hou van u, wat bent u mooi!’ riep ze tegen de koningin en ze holde naar haar toe zodra ze naakt was en sloeg haar armen om het lichaam van de vrouw, die ouder was dan zij. MyrdalemInggala voelde zich niet in staat spontaan haar omhelzing te beantwoorden. Ze vond het een beetje onbehoorlijk. Tatro krijste. Het jonge meisje zwom steeds vlak bij de koningin in de buurt, dook korte eindjes onder water, en spreidde bij haar capriolen herhaaldelijk haar benen, alsof ze er op gebrand was MyrdalemInggala ervan te overtuigen, dat ze geheel volwassen was op de meest belangrijke plaatsen.
Op datzelfde uur werd SartoriIrvrash op zijn divan gewekt door een officier van het hof. De wacht had gemeld dat de Sibornalese ambassadeur, Io Pasharatid, op een hoksnie vertrokken was, een uur voor Freyropgang, in zijn eentje.
‘En zijn vrouw, Dienu?’
‘Die is nog in haar vertrekken, mijnheer. Men meldt me dat ze van streek is.’
‘Van streek? Wat houdt dat in? Die vrouw is intelligent. Ik kan niet zeggen dat ik haar mag, maar ze is intelligent. Wat een ellende… En er zijn zoveel dwazen in de wereld… Hier, help me eens uit bed, wil je?’
Hij sloeg een gewaad om en maakte de slavin wakker die het huishouden voor hem deed sinds zijn vrouw was gestorven. Hij bewonderde de Sibornalezen. Hij schatte dat er op dit tijdstip in het Grote Jaar waarschijnlijk vijftig miljoen mensen leefden in de zeventien landen van Campannlat; en die landen konden het onderling nooit eens worden. Oorlogen waren aan de orde van de dag. Rijken kwamen op en gingen onder. Vrede was er nooit.
In Sibornal, het koude Sibornal, hadden de zaken een heel andere wending genomen. In de zeven landen van Sibornal leefden naar schatting vijfentwintig miljoen mensen. De zeven naties vormden een krachtige alliantie. Campannlat was onvergelijkbaar veel rijker dan het noordelijk continent, maar door het eeuwige gekrakeel werd er maar heel weinig tot stand gebracht – behalve godsdiensten, die op wanhoop welig tierden. Daarom had SartoriIrvrash zo’n hekel aan zijn werk als kanselier. Hij verachtte de meeste lieden voor wie hij werkte.
De kanselier had flink steekpenningen uitgedeeld en wist daardoor dat Prins Taynth Indredd een kist met wapens had mee gebracht naar het paleis – precies zulke wapens als waar vandaag sprake van was geweest. Ze waren duidelijk bedoeld om mee te onderhandelen, maar waarover die onderhandeling zou gaan, dat viel nog te bezien.
Het was niet onwaarschijnlijk dat de Sibornalese ambassadeur ook lucht had gekregen van die kist musketten. Dat zou zijn overhaaste vertrek verklaren. Dan zou hij dus op weg zijn naar het noorden, naar Hazziz en de dichtstbijzijnde Sibornalese nederzettingen. Hij moest worden teruggehaald.
SartoriIrvrash nipte aan een beker pellaberger thee die de slavin hem had gebracht en wendde zich tot de wachtende officier.
‘Ik heb gisteren een fantastische ontdekking gedaan betreffende de hoksnies, die de hele wereldgeschiedenis zal beïnvloeden – een opzienbarende ontdekking! Maar wie heeft er acht op geslagen?’ Hij schudde zijn kale hoofd. ‘Kennis betekent niets, en gekonkel alles. En dus moet ik mij op de vroege ochtend druk maken om een idioot te laten vangen die naar het noorden op weg is… Wat een vervelend gedoe! Een goede hoksnieruiter, hebben we die bij de hand? Een die we kunnen vertrouwen, voor zover zo iemand bestaat. Ik weet het al. De broer van de koningin, YeferalOboral. Ga hem halen, wil je. Gekleed en wel.’
Toen YeferalOboral verscheen, legde SartoriIrvrash hem de situatie uit.
‘Haal me die idioot van een Pasharatid terug. Zet er vaart achter, dan haal je hem zeker in. En dan moet je hem vertellen… even nadenken. Ja, zeg hem dat de koning besloten heeft zich niet te binden aan Oldorando en Pannoval. Hij wil in plaats daarvan een verdrag sluiten met Sibornal. Sibornal heeft een vloot. Zeg maar dat we ze havenfaciliteiten willen bieden in Ottassol.’
‘Wat moeten Sibornalese schepen dan zo ver van huis?’ vroeg YeferalOboral.
‘Laat hem dat maar uitmaken. Jij hoeft hem alleen maar te bewegen om terug te komen.’
‘Waarom wil je hem terug?’
SartoriIrvrash drukte zijn handen tegen elkaar. ‘Hij voelt zich schuldig. Daarom is die skurm er zo plotseling vandoor gegaan. Ik wil precies uitvissen wat hij dan wel gedaan heeft. Sibornalezen voeren altijd meer in hun schild dan je denkt. En nou geen vragen meer – ga alsjeblieft.’
YeferalOboral reed door de stad in noordelijke richting, door de straten waar het al druk was van de mensen die vroeg waren opgestaan, en door de akkers buiten de stad. Hij reed gestaag door, en liet zijn hoksnie nu eens draven, dan weer stapvoets gaan.
Hij bereikte de brug over de Mar op de plaats waar deze in de Takissa stroomde. Daar lag een klein fort dat de brug bewaakte. Hij stapte daar af, en nam er een verse hoksnie.
Na nog een uur rijden, toen de hitte doordringend werd, hield hij halt bij een beekje om te drinken. Hij zag verse afdrukken van hoksnie-hoefijzers langs het water, die naar hij hoopte van het rijdier van Pasharatid afkomstig waren.
Hij reed verder naar het noorden. Het land werd onvruchtbaarder. Woningen werden schaarser. De thordotter blies er, en droogde de keel uit, en maakte de huid dor.
Gigantische keien lagen her en der in het landschap. Ongeveer een eeuw geleden was deze streek nogal geliefd geweest bij kluizenaars die kleine kerkjes hadden opgetrokken naast of bovenop de keien. Een paar van die oude mannetjes waren hier nog wel te vinden maar de hitte had de meesten al wel verjaagd. Fagers bebouwden stukjes land onder de overhangende keien, schitterende vlinders dartelden om hun poten.
Achter een van de keien stond Pasharatid zijn achtervolger op te wachten. Zijn rijdier was uitgeput. Pasharatid verwachtte gevangen te worden genomen en was zeer verbaasd toen hij een eenzame ruiter zag aankomen. Je wist toch nooit waar je met die warhoofdige Campannlatianen aan toe was.
Hij laadde zijn lontroer, bracht het in stelling en wachtte het juiste ogenblik af om de lont aan te steken. Zijn achtervolger kwam gestaag dichterbij, tussen de keien door sturend zonder enige voorzorg in acht te nemen.
Pasharatid stak de lont aan, zette de kolf aan zijn schouder, kneep zijn ogen half toe en richtte het geweer. Hij had een hekel aan die akelige dingen. Ze waren goed voor de barbaren.
Niet ieder schot was een succes. Dit wel. Er klonk een luide knal en de kogel vloog op zijn doel af. YeferalOboral werd van zijn rijdier geslagen met een doorboorde borst. Hij kroop weg in de schaduw van een rolkei en stierf daar.
De Sibornalese ambassadeur ving de hoksnie en zette zijn reis naar het noorden voort.
Het dient gezegd, aan het hof van koning JandolAnganol waren geen rijkdommen te vinden die konden wedijveren met de weelde van de bevriende hoven in Oldorando en Pannoval. In deze beter begunstigde centra van beschaving hadden zich schatten van allerlei aard opgehoopt; geleerden werden er beschermd en de Kerk zelf moedigde tot op zekere hoogte kennis en kunsten aan – hoewel dat meer gold voor Pannoval zelf. Maar Pannoval bezat het voordeel dat het een heersende dynastie bezat die, door de zendingsdrang van de kerk aan te moedigen, voor een stabiel klimaat zorgde.
Bijna elke week losten schepen in de haven van Matrassyl ladingen specerijen, roesmiddelen, huiden, dierentanden, lapis lazuli, geurig hout en zeldzame vogels. Maar van die schatten bereikten er maar weinig het paleis. JandolAnganol was een parvenu van een koning in de ogen van de buitenwereld, en mogelijk ook in zijn eigen ogen. Hij pochte wel op de verlichte heerschappij van zijn grootvader, maar in werkelijkheid was die grootvader ook niet veel beter geweest dan een roofridder die het voor de wind was gegaan – een van de velen die om het gebied van Borlien vochten – en die zo slim was geweest de fagers bijeen te voegen tot geweldige legers onder menselijke aanvoerders, waarmee hij zijn vijanden kon bedwingen.
Niet al zijn vijanden waren daarop om het leven gebracht. Een van de meest opvallende ‘hervormingen’ uit de regering van JandolAnganols vader was de instelling geweest van een parlement, een scritina; deze scritina vertegenwoordigde het volk en diende de koning van advies. Hij was gebaseerd op een Oldorandonisch voorbeeld. VarpalAnganol had de scritina samengesteld uit twee groepen, en wel uit de aanvoerders van de gilden en korpsen, zoals het IJzermakerskorps dat sinds jaar en dag aanzienlijke macht bezat in den lande, en uit de groep van verslagen oorlogsbaronnen of hun verwanten. Zodoende gaf hij hen de gelegenheid hun grieven te uiten, en zichzelf de kans hun wrok te ontkrachten. Een groot deel van de scheepsladingen die in Matrassyl werden gelost waren bestemd als betaling voor deze ‘groep misnoegden.
Toen de jonge JandolAnganol zijn vader afzette en in de gevangenis wierp, had hij ook getracht de scritina op te heffen. Maar de scritina had zich niet laten opheffen. Ze kwam op ongezette tijden bijeen en bleef de koning het leven zuur maken en haar eigen deelnemers verrijken. De voorzitter, BudadRembitim, was tevens burgemeester van Matrassyl.
De scritina had een buitengewone zitting bijeengeroepen. Ze zou zeker staan op een nieuwe poging om Randonan te onderwerpen, en op een krachtiger verdediging tegen de oorlogszuchtige stammen van de Mordriat, die zich niet meer dan twee, drie dagen rijden van hun huis en haard ophielden. De koning zou hen antwoord moeten geven en zich moeten vastleggen op een duidelijk omschreven plan.
De koning verscheen die middag, toen zijn illustere gasten een middagslaapje deden, voor de scritina. Hij had zijn nesteling thuis gelaten en zette zich in grimmig zwijgen op zijn troon. Na de moeilijkheden van die ochtend nu weer nieuwe, heel andere problemen. Zijn blik ging de houten raadszaal rond als wilde hij ze vast opzoeken.
Een aantal leden van oude families stond op om het woord te voeren. De meesten hamerden op hetzelfde aambeeld een nieuw èn een versleten deuntje. Het versleten thema was dat van de lege schatkist. Het nieuwe deuntje ging over het hinderlijke bericht van de oorlog in het westen dat de grensstad Keevasien geplunderd was. Randonanese eenheden waren de Kacol overgestoken en hadden de stad stormenderhand veroverd.
Dit gaf aanleiding tot klachten over Generaal Hanra TolramKetinet die men te jong en onervaren achtte om het leger aan te voeren. En elke klacht hield kritiek in op de koning. JandolAnganol luisterde toe terwijl hij ongeduldig met zijn vingers op de leuning van zijn troon trommelde. De ellendige tijd in zijn jeugd, nadat zijn moeder gestorven was, kwam hem weer in gedachten. Zijn vader had hem geslagen en verwaarloosd. Hij had zich verstopt in de kelder voor de bedienden van zijn vader en bij zichzelf gezworen dat hij, als hij eenmaal groot was, niemand zou toestaan zijn geluk in de weg te staan.
Nadat hij in de Cosgatt gewond was geraakt, nadat hij zich terug had gesleept naar zijn hoofdstad, had hij ziek gelegen in een toestand van afhankelijkheid, die hem het verleden dat hij had willen weg verdringen weer voor de geest had gehaald. Weer was hij machteloos. En toen had hij de knappe jonge kapitein TolramKetinet gezien, en hem zien glimlachen tegen MyrdalemInggala, en een glimlach ten antwoord zien krijgen.
Zodra hij uit zijn bed had kunnen kruipen, had hij TolramKetinet bevorderd tot generaal en hem naar het westelijk front gestuurd. Er waren mensen in de scritina die, met reden, meenden dat hun zonen die bevordering veel waardiger waren. En elke tegenslag in de taaie regenwouden in het westen sterkte hen in hun overtuiging, en hun woede jegens de koning. Hij wist dat hij hard behoefte had aan een overwinning, op korte termijn. En daarom was hij gedwongen zich om hulp te wenden tot Pannoval.
De volgende ochtend ging JandolAnganol, vóór de officiële besprekingen met de diplomaten, prins Taynth Indredd opzoeken in zijn suite. Hij liet Yuli buiten, en de nesteling maakte het zich gemakkelijk voor de deur, als een hondje op de grond. Dit was de concessie van de koning tegenover iemand die hij niet kon lijden.
Prins Taynth Indredd was bezig aan zijn ontbijt van grout, gesudderd in havermout, geserveerd met compote van tropische vruchten. Hij luisterde en knikte, op wat JandolAnganol te vertellen had.
Hij merkte schijnbaar in het wilde weg op: ‘Ik hoor dat je zoon verdwenen is?’
‘Robay houdt van de woestijn. Het klimaat bevalt hem. Hij gaat er regelmatig vandoor en dan horen we wekenlang niets van hem.’
‘Dat is geen juiste opleiding voor een koning. Koningen moeten worden geschoold. RobaydayAnganol zou in een klooster moeten dienen, net als jij eertijds, en ik. In plaats daarvan heeft hij zich, naar ik verneem, bij de protognosti aangesloten.’
‘Ik kan zelf wel op mijn zoon passen. Daar heb ik geen raad bij nodig.’
‘Een klooster doet de mens goed. Brengt je bij dat er dingen zijn die je moet doen, ook al heb je er geen zin in. Kwade dingen liggen in het verschiet. Pannoval heeft de lange winters overleefd. De lange zomers zijn zwaarder… Mijn deuteroscopisten en astronomen berichten mij allerlei kwaads over de toekomst… Dat is natuurlijk hun stiel, zou je kunnen zeggen.’ Hij zweeg en stak met veel omhaal een veronikaan op – blies genietend de rook uit, veegde de rookwolk weg met genietende gebaren.
‘Ja, de oude religie van Pannoval had het bij het rechte eind, toen ze ons waarschuwde dat ons vanuit de hemel kwade dingen te wachten stonden. De oorsprong van Akhanaba was steen, wist je dat?’
Hij stond op en waggelde naar het raam, klom op de vensterbank en keek naar buiten. Zijn omvangrijke achterste hing over de rand, en wees in JandolAnganols richting.
Deze zei niets en wachtte tot Taynth Indredd zich verder zou hebben uitgesproken.
‘De deuteroscopisten beweren dat Helliconia en onze zon Batalix elk klein jaar dichter naar Freyr toegetrokken worden. In de loop van de komende paar generaties – om precies te zijn drieëntachtig jaar – zullen we steeds dichterbij komen. Daarna gaan we, als de hemelse geometrie juist blijkt, langzaamaan weer verder van Freyr af. De volgende paar generaties zullen dus de proef op de som moeten geven. Het voordeel zal in toenemende mate liggen bij de poolcontinenten Hespagorat en Sibornal. Voor ons in de tropische gebieden zullen de omstandigheden in toenemende mate verslechteren.’
‘Borlien overleeft het wel. Het is koeler langs de zuidkust. Ottassol is een koele stad – ondergronds, min of meer zoals Pannoval.’
Taynth Indredd wendde zijn kikkergezicht over zijn schouder en keek JandolAnganol keurend aan.
‘Wij hebben een plan, moet je weten, neef… Ik weet dat je me niet mag lijden maar ik heb liever dat je het van mij hoort dan van je vriend, mijn oude heilige raadgever Guaddl Ulbobeg. Borlien zal het wel uithouden op het dichtst bij de zon, zoals je zei.
Pannoval eveneens, veilig onder de bergen. Oldorando zal het ergst te lijden hebben. En jouw land en het mijne hebben er beide belang bij ervoor te zorgen dat Oldorando intact blijft, want anders valt het aan de barbaren ten prooi. Denk je dat je het hof van Oldorando, Sayren Stund en zijn aanhang, in Ottassol zou kunnen huisvesten?’
De vraag was zo onthutsend dat JandolAnganol niet wist wat hij daar nu op zeggen moest.
‘Ja, dat zou mijn opvolger moeten uitmaken…’
De prins van Pannoval sloeg een andere toon aan, een ander onderwerp.
‘Waarde neef, kom even een luchtje scheppen hier naast me bij het raam. Kijk, daar beneden gaat mijn pupilletje, Simoda Tal, elf jaar en zes tenner oud, dochter van het geslacht van Oldorando; haar afstamming is terug te voeren op de heren Den, die het oude Embruddock regeerden in killere tijden.’
Het meisje dat zich onbespied waande, huppelde beneden over de binnenplaats terwijl ze haar haren droogde met een veeg hier en een veeg daar, en haar handdoek een paar keer boven haar hoofd rondzwierde.
‘Waarom is ze met je mee gekomen, Tanth?’
‘Omdat ik haar aan jou wilde laten zien. Een aantrekkelijk meisje, nietwaar?’
‘O, ja, dat gaat best.’
‘Nog jong, weliswaar, maar bepaalde tekenen die ik heb bespeurd verraden een nogal, eh, weelderige inborst.’ JandolAnganol voelde dat er een valstrik op het punt stond dicht te slaan. Hij trok zijn hoofd naar binnen en begon door de kamer te ijsberen. Taynth Indredd draaide zich om en maakte het zich gemakkelijk op het kozijn, terwijl hij rookwolken uitblies. ‘Waarde neef, we zien graag dat de lidstaten van het Heilige Pannovalese Rijk nader tot elkaar komen. We moeten onszelf beschermen tegen kwade tijden – niet alleen die van nu, maar ook die er komen gaan. In Pannoval hebben we altijd, als geschenk van Akhanaba, een vooruitziende blik gehad. Daarom wensen wij dat je dit knappe jonge prinsesje Simoda Tal ten huwelijk neemt.’
Het bloed stroomde weg uit JandolAnganols gezicht. Hij richtte zich hoog op en zei: ‘Je weet dat ik al gehuwd ben – en met wie.’
‘Je zult de onaangename waarheid nu even onder ogen moeten zien, waarde neef. De huidige koningin is de dochter van een roofridder. Ze is geen passende partij voor jou. Dat huwelijk haalt jou en je land naar beneden, en je land verdient beter. Als echtgenoot van Simoda Tal, evenwel, zul je een macht zijn waar men rekening mee dient te houden.’
‘Het is onmogelijk. De moeder van dat meisje beneden is trouwens een Madi. Waar of niet?’
Taynth Indredd haalde zijn schouders op. ‘Zijn Madi’s soms erger dan die fagers waar jij zo dol op bent? Luister, neef, we willen dat deze verbintenis zo soepel mogelijk wordt beslecht. Geen vijandigheden, alleen wederzijdse steun. Over drieëntachtig jaar zal Oldorando van het ene uiteinde tot het andere in lichterlaaie staan, bij temperaturen van rond de 65 graden volgens onze berekeningen. De Oldorandoniërs zullen naar het zuiden moeten vluchten. Sluit nu een dynastiek huwelijk en tegen die tijd zijn ze in jouw macht. Dan zijn het arme verwanten die aan je deur komen bedelen. Heel Borlien - Oldorando zal van jou zijn – althans van je kleinzoon. Het is een kans die je niet mag missen. En laten we nog wat fruit nemen want die squaanej zijn voortreffelijk.’
‘Het kan niet.’
‘Het kan wel. De Heilige C’Sarr is bereid je huidige huwelijk nietig te verklaren door middel van een speciale bul.’ JandolAnganol hief zijn hand op als wilde hij de prins een klap geven. Hij hield zijn hand echter stil, ter hoogte van zijn ogen, en zei: ‘Mijn huidige huwelijk is mijn verleden huwelijk en mijn toekomstig huwelijk. Als er zo’n dynastieke verbintenis van node is, dan huwelijk ik Robayday wel uit aan die Simoda van jullie. Dat is ten minste een gelijkwaardig paar.’
De prins boog zich voorover en prikte met zijn vinger in de richting van JandolAnganol. ‘Heel zeker niet. Die jongen is gek. Zijn grootmoeder was Wilde Shannana.’
De ogen van de Arend fonkelden. ‘Hij is niet gek. Alleen wild.’ ‘Hij had naar het klooster behoren te gaan, net als jij. Net als ik. Je godsdienstige overtuiging zou je toch wel hebben moeten vertellen dat je eigen zoon niet aanvaardbaar is als huwelijkskandidaat. Jij zult het offer moeten brengen, als je het als zodanig beschouwt. Je zult voor eventuele gevoelens van verlies worden schadeloos gesteld door aanzienlijke hulp van onze kant. Wanneer we je toestemming krijgen, zullen we je een kist vol nieuwe wapens ten geschenke geven, met daarbij alle toebehoren. En er komen er meer. Je kunt musketiers gaan opleiden om in te zetten tegen Darvlish Doodshoofd, zowel als tegen de Randonezen. Je hebt er alles bij te winnen.’
‘En wat wint Pannoval erbij?’ vroeg JandolAnganol bitter. ‘Stabiliteit, waarde neef, stabiliteit. Gedurende de periode van onstabiliteit die aanstaande is. De Sibornalezen zullen bepaald niet aan macht inboeten naarmate Freyr dichterbij komt.’
Hij nam kleine hapjes van een van de purperen squaanej. JandolAnganol stond als aan de grond genageld, en keek de prins niet aan.
‘Ik ben al gehuwd, met de vrouw die ik liefheb. Ik wil MyrdalemInggala niet afdanken.’
De prins lachte. ‘Liefde! Zygankes, zoals Simoda Tal zou zeggen. Koningen kunnen zich niet veroorloven in dergelijke termen te denken. Je dient je land op de eerste plaats te laten komen. Huw Simoda Tal omwille van Borlien, zorg voor eenheid, stabiliteit…’
‘En zonet?’
Taynth Indredd nam de tijd voor zijn antwoord, koos eerst een tweede squaanej uit de schaal.
‘Tja, in dat geval zul je van het speelveld worden gevaagd, niet?’
JandolAnganol sloeg hem de vrucht uit zijn hand. Het ding rolde over de vloer en kwam tegen de muur tot stilstand.
‘Ik heb ook mijn godsdienstige overtuiging. En het zou daar lijnrecht tegenin gaan als ik mijn koningin zomaar opzij schoof. Er zijn lieden genoeg binnen de kerk die mij daarin zouden steunen.’
‘Je doelt toch niet op die arme oude Ulbobeg?’
Hoewel de hand van de prins beefde, bukte hij zich en pakte een nieuwe vrucht.
‘Bedenk om te beginnen een voorwendsel om haar weg te sturen. Zorg dat ze van het hof verdwijnt. Stuur haar naar de kust. En denk dan eens na over alle voordelen die je ten deel zullen vallen wanneer je doet zoals wij willen. Ik moet aan het eind van de week terug naar Pannoval – met het nieuws dat je bereid bent een dynastiek huwelijk te sluiten dat door de Heilige C’Sarr zelf zal worden ingezegend.’
Het bleef een moeilijke dag voor JandolAnganol. Tijdens de bespreking van die ochtend zette Guaddl Ulbobeg het plan voor het nieuwe huwelijk uiteen, terwijl Taynth Indredd zwijgend op zijn kikvorstroon zat. Het werd deze keer in zeer diplomatieke termen gesteld. Déze behandeling zou geen voordelen met zich meebrengen. De Grote C’Sarr Kilander IX, Opperste Vader van de Kerk van Akhanaba, zou zijn goedkeuring hechten zowel aan een akte van scheiding, als aan een tweede huwelijk.
Wijselijk werd er niets gezegd wat er al dan niet over drieëntachtig jaar uit zou voortspruiten.
De Koninklijke hofhouding gaf een noenbanket voor de gasten, opgeluisterd door de aanwezigheid van koningin MyrdalemInggala, met naast haar de koning die niet at, en achter hem paraat zijn kleine fager. Vooraanstaande leden van de Borliener scritina zaten eveneens aan.
Een overvloed aan geroosterde kraanvogels, vissen, speenvarkens en zwanen werd naar binnen gewerkt.
Na het banket deed prins Taynth Indredd zijn tegenzet. Onder voorwendsel van een gebaar van waardering voor het feestmaal, liet hij zijn lijfwacht een demonstratie geven van de mogelijkheden van de nieuwerwetse lontroeren. Drie bergleeuwen werden geketend voorgeleid op een van de binnenhoven en terechtgesteld.
Terwijl de kruitdamp nog optrok werden de wapens aan JandolAnganol aangeboden. Ze werden bijna achteloos aangereikt, alsof zijn instemming met de Pannovalese eisen voetstoots werd aangenomen.
De reden voor deze demonstratie was duidelijk. De scritina zou van de koning eisen dat hij zich nog meer lontroeren aanschafte voor zijn oorlogen. En Pannoval wilde ze wel leveren – tegen een zekere prijs.
Niet zodra was deze plechtigheid achter de rug, of twee kooplieden betraden het paleis met bij zich een lijk, genaaid in een zak, op de rug van een bejaarde kaidaw gebonden. De zak werd geopend. Het lijk van YeferalOboral rolde eruit – een deel van zijn schouder en borst was weggeschoten.
Het was een gekwelde koning die diezelfde avond de vertrekken van zijn kanselier kwam binnenstormen. Batalix was bezig onder te gaan in dikke wolkenbanken, waarover zo nu en dan het licht van Freyr schitterde. Het warme westerlicht bescheen de dorre hoeken van het vertrek.
SartoriIrvrash stond op van de lage rommelige tafel waaraan hij had gezeten en boog voor zijn koning. Hij had zitten worstelen met zijn Alfabet van Geschiedenis en Natuur. Oude bronvermeldingen en recente verslagen lagen overal in het rond; de koning keurde ze ternauwernood zijn snelle blik waardig.
‘Wat voor beslissing moet ik Taynth Indredd meedelen?’ wilde de koning weten.
‘Mag ik onomwonden spreken, majesteit?’
‘Spreek.’ De koning liet zich plompverloren vallen op een stoel en de nesteling ging er achter staan zodat hij SartoriIrvrash niet hoefde aan te kijken.
SartoriIrvrash boog het hoofd zodat de koning alleen zijn uitdrukkingsloze kale schedel zag. ‘Majesteit, uw eerste plicht is niet jegens uzelf, maar jegens uw land. Dat zegt de oude wet der koningen. Het plan van Pannoval om de huidige goede betrekkingen met Oldorando te bestendigen is werkbaar. Uw troon zal er des te steviger door staan, uw koningschap zal minder worden aangevochten. We zullen de garantie hebben dat we ons in de toekomst tot Pannoval kunnen wenden om steun.
Ik denk hier in het bijzonder aan hulp in de vorm van graan, en niet zozeer wapens. Ze hebben uitgestrekte akkerlanden in het meer gematigde noorden, tegen de Zee van Pannoval aan. Dit jaar is onze oogst erg schraal geweest en naarmate de hitte toeneemt wordt ze slechts schraler. Terwijl onze wapenmeester naar ik aanneem de Sibornalese lontroeren wel zal kunnen namaken.
Er is dus alles te zeggen voor een huwelijk met Simoda Tal van Oldorando, in weerwil van haar jeugdige leeftijd – op een ding na. Koningin MyrdalemInggala. Onze huidige vorstin is een goede vrome vrouw, en tussen u beiden bestaat een toestand van liefde. Als u die liefde verscheurt doet u uzelf geweld aan.’
‘Misschien kan ik wel van Simoda Tal gaan houden.’ ‘Misschien wel, majesteit.’ SartoriIrvrash draaide zich om en keek door zijn smalle venster naar de zonsondergang. ‘Maar die liefde zal zijn omwikkeld met de bittere draad van de haat. U zult zich nooit meer een vrouw vinden als de koningin, en zo ja, dan zal zij niet de naam dragen van Simoda Tal.’
‘Liefde is niet belangrijk,’ zei JandolAnganol, die begon te ijsberen. ‘Overleven is belangrijker. Dat zegt de prins. Misschien heeft hij gelijk. Maar hoe dan ook, wat raad jij me aan? Zeg je ja of nee?’
De kanselier trok aan zijn bakkebaarden. ‘Die fagerkwestie is ook al zo ergerlijk. Heeft de prins het daar ook nog over gehad?’
‘Hij heeft er vanmorgen met geen woord over gerept.’
‘Komt nog wel. De lieden voor wie hij het woord voert, komen daar nog wel mee. Zodra de overeenkomst gesloten is.’
‘Dus, wat adviseer je, kanselier? Moet ik ja zeggen tegen Pannoval of nee?’
De kanselier hield zijn blik gevestigd op de paperassen die op zijn tafel dooreen lagen en liet zich op de bank zakken. Zijn hand lichtte even een stuk perkament op, dat bevend ritselde.
‘U spreekt mij aan, Sire, over een cruciale kwestie, een aangelegenheid waarin de verlangens van het hart haaks staan op de behoeften van de staat. Het is niet aan mij daar ja of nee op te zeggen… Is dit niet eerder een godsdienstige aangelegenheid, die u het beste aan uw pastor kunt voorleggen?’
JandolAnganol sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Alle aangelegenheden zijn godsdienstig in de grond van de zaak, maar in deze aangelegenheid moet ik mij op mijn kanselier kunnen verlaten. Dat je de huidige koningin eerbiedigt, siert je, Rushven, en ik waardeer het. Desniettemin zul je die overweging terzijde moeten schuiven en me jouw oordeel moeten geven. Dien ik haar te verstoten en dat dynastieke huwelijk te sluiten om de toekomst van ons land veilig te stellen? Geef antwoord.’
In de gedachten van de kanselier leefde de wetenschap, dat hij niet verantwoordelijk mocht zijn voor de beslissing van de koning. Anders zou hij later de rol van zondebok krijgen; hij kende de opvliegende aard van de koning, en vreesde diens woedeaanvallen. Hij zag duidelijk de vele voordelen van de coalitie tussen Borlien en Oldorando; vrede tussen twee traditioneel vijandig gezinde naburen zou iedereen tot voordeel strekken. In die eenheid zou – mits verstandig gehanteerd, zoals hij alleen dat kon – een bolwerk op te trekken zijn tegen Pannoval, zowel als tegen het voortdurend opdringend vasteland in het noorden, Sibornal.
Aan de andere kant had hij evenveel gevoelens van loyaliteit jegens de koningin, als jegens de jonge koning. Egocentrisch als hij was, hield hij van MyrdalemInggala als een vader, vooral sinds zijn vrouw om het leven was gekomen in zulke afschuwelijke omstandigheden. Haar schoonheid had hij elke dag voor ogen en verwarmde zijn oude geleerdenhart. Hij behoefde maar op te staan, behoefde maar met kracht te zeggen: ‘U moet achter de vrouw staan die u liefhebt – dat is de verhevenste verbintenis die u ooit kunt aangaan…’ Maar toen hij schuins omhoog keek naar het stormachtig gezicht van de koning zonk hem de moed in de schoenen. En dan was er zijn levensproject, zijn boek; dat moest ook worden beschermd.
De vraag was te omvangrijk om door enig ander dan de koning zelf te worden beantwoord.
‘Uwe majesteit, u krijgt nog een neusbloeding als u zich zo opwindt. Drinkt u wat wijn, alstublieft…’
‘Bij de Oorsprong, je bent ook wel het miezerigste stuk mens dat er is – aan jou heb ik niets, je lijkt wel een graf!’
De oude man trok zijn schouders hoger op onder zijn gebloemde charfrul en schudde zijn hoofd.
‘Als uw raadsman is het mijn plicht, bij een zo persoonlijke aangelegenheid, om het probleem duidelijk voor u onder woorden te brengen. U bent degene die dient te beslissen welke oplossing de beste is, majesteit. Want u bent degene die met die beslissing zult moeten leven. U kunt het probleem waarvoor u gesteld bent op twee manieren bezien.’
JandolAnganol liep op de deur af, bleef dan staan. Hij draaide zich om en keek de oude man aan het andere eind van de kamer strak aan.
‘Waarom moet ik lijden? Waarom zijn koningen niet uitgesloten van wat iedereen treft? En als ik doe wat er nu van me gevergd wordt, ben ik dan een duivel of een heilige?’
‘Dat zult u alleen weten, Sire.’
‘Jou kan het niet schelen, jij – niets geef je om mij of het rijk, alleen om dat ellendige dode verleden waar je heel de dag in zit te wroeten.’
De kanselier klemde zijn bevende handen stevig tussen zijn knieën. ‘Wij kunnen ergens om geven, majesteit, en toch niet bij machte zijn iets uit te richten. Ik geef u in overweging dat het vraagstuk waarvoor wij ons nu gesteld zien een gevolg is van het verslechterende klimaat. Toevallig ben ik op het ogenblik bezig met een oude kroniek uit de tijd van een andere koning, genaamd AozroOnden, die heer was van een heel ander Oldorando, bijna vier eeuwen geleden. De kroniek vermeldt dat AozroOnden twee broeders vermoordde die samen de heerschappij hadden gevoerd over de toenmalig bekende wereld.’
‘Ik ken die legende. En? Dreig ik op het ogenblik iemand te vermoorden, misschien?’
‘Deze aangename vertelling, in een geschiedkundig kader geplaatst, is typerend voor de denkwijze in die primitieve tijden. Mogelijk was het niet de bedoeling dat wij dit verhaal letterlijk zouden opvatten. Het is een allegorie voor het feit dat de mens verantwoordelijk is voor de dood van de twee goede seizoenen, die worden voorgesteld als twee goede lieden, waardoor hij de koude winters en brandende zomers teweegbracht die ons nu teisteren. We gaan allen gebukt onder die oerschuld. We kunnen niet handelen zonder schuld te voelen. Meer kan ik er niet van zeggen.’
De koning gromde. ‘Ouwe boekenwurm, het is liefde die me verscheurt, niet schuldgevoel!’
Hij stormde de deur uit en sloeg hem met een klap achter zich dicht. Hij was niet van plan zijn kanselier te bekennen dat hij zich schuldig voelde. Hij hield van de koningin, maar een dwarse trek in zijn karakter deed hem tegelijkertijd verlangen om vrij te zijn, en dat besef was hem een kwelling.
Zij was de koningin zonder weerga. Heel Borlien hield van haar, niet van hem. En de duimschroef werd nog een slag aangedraaid: hij wist dat ze die genegenheid verdiend had. Misschien nam ze te grif aan dat hij ook van haar hield… Misschien had ze te veel macht over hem…
En dat bastion van haar lichaam, rijp als korenschoven, de zachte zeeën van haar haar, de zalving van haar lendenen, de verblinding van haar blik, de volledigheid waarmee ze glimlachte… Maar hoe zou het zijn om te stoten in dat onrijpe lichaam van dat verwaande prinsesje, die halve Madi? Heel, heel anders…
Zijn kronkelende gedachten die elkaar verstrikten, waren als de even warrige wikkelingen van zijn paleis. Het gebouw leek lukraak te zijn gegroeid. Binnenhoven waren volgebouwd met woningen, bediendeverblijven waren uit bouwvallen geïmproviseerd. Riant en sjofel lagen vlak naast elkaar. De bevoorrechten die boven de stad leefden, gingen gebukt onder bijna evenveel ongemakken als de stadsbewoners zelf.
Een zichtbaar bewijs voor een van die ongemakken waren de groteske dakversieringen die zich nu duidelijk aftekenden tegen de donker opkomende wolken aan de hemel. De lucht in het dal lag verstikkend bovenop de stad, als een kat die achteloos bovenop een stervende muis ligt. Zeilen, houten windvanen en kleine koperen windmolentjes waren hoog op luchtkokers gestoken, om het minste zuchtje frisse lucht omlaag te wuiven naar degenen die in de kamers beneden smoorden. Het hele orkest van deze semaforische pogingen tot opluchting knerpte en piepte boven ‘s Konings hoofd toen hij door zijn doolhof ging. Eén keer keek hij op, als aangetrokken door deze koorzang van verdoeming. Er was verder niemand te zien, alleen de wachtposten. Ze stonden bij elke bocht en de meesten waren fagers. Met hun wapens marcherend of star in de houding staand, had men ze grif voor de eigenaren van het kasteel en al zijn geheimen gehouden.
JandolAnganol groette hen afwezig terwijl hij door de toenemende schemering voortliep. Er was één persoon die hij om raad kon gaan vragen. Het werd misschien een laaghartig advies, maar krijgen zou hij het. De persoon die het hem geven zou, was zelf een van de geheimen van het kasteel. Zijn vader.
Toen hij het binnenste van het paleis naderde waar zijn vader opgesloten was, schoten steeds meer wachtposten star in de houding, als kon hij ze dankzij een of andere machtige Koninklijke hoedanigheid door zijn nabijheid doen bevriezen. Vleermuizen fladderden op uit nissen in het metselwerk; kippen stoven voor zijn tred uiteen, maar de gangen waren vreemd stil, alsof ze ook over het dilemma van de koning peinsden.
Hij ging naar een achtertrap die door een dikke deur werd afgesloten. Daar stond een fager wiens hoge militaire kaste werd verraden door het feit dat hij zijn horens had mogen behouden. ‘Ik wens binnen te gaan.’
Zonder een woord te zeggen haalde de fager een sleutel te voorschijn en ontsloot de deur, die hij met zijn voet verder open duwde. De koning daalde de trap af, langzaam, met zijn ene hand op de ijzeren balustrade. De schemering was hier dicht en werd nog dichter naarmate de trap zich verder omlaag wentelde. Onderaan de trap lag een voorvertrek waar weer een wachtpost stond voor weer een afgesloten deur. Ook deze werd voor de koning geopend.
Hij trad de vochtige kamers binnen die voor zijn vader dienden.
In zichzelf verzonken als hij was, merkte hij toch hoe vochtig en kil het er was. Een spook van berouw roerde zich in zijn harnies.
VarpalAnganol zat achterin de derde kamer in een deken gewikkeld te staren in een houtvuur dat smeulde in de haard. Een rooster hoog boven in de muur liet het laatste daglicht binnen. De oude man keek op, knipperde met zijn ogen en maakte een smakkend geluid met zijn lippen, als bevochtigde hij zijn mond om te kunnen spreken. Maar hij zei niets.
‘Vader, ik ben het. Heb je geen lamp?’
‘Ik probeerde juist uit te rekenen welk jaar het is.’
‘Het is 381. Winter.’ Het was een paar weken geleden dat hij zijn vader voor het laatst had gezien. De oude man was in die tussentijd aanmerkelijk ouder geworden en zou al spoedig vereend zijn met de gessies.
Hij hees zich overeind, steunend op een leuning van de stoel.
‘Wil je niet gaan zitten, jongen? Er is maar een stoel. Het is hier niet erg ruim gemeubileerd. Het zal me goed doen een tijdje te staan.’
‘Ga zitten vader, ik wil met je praten.’
‘Hebben ze je zoon al gevonden – hoe heet hij ook weer? Roba? Hebben ze Roba al gevonden?’
‘Hij is gek – zelfs de buitenlanders weten het al.’
‘Ach zie je, als kind was hij dol op de woestijn. Ik nam hem mee daar naartoe, met zijn moeder. De wijde hemel…’
‘Vader, ik denk erover me van Cune te laten scheiden. Om redenen van staat.’
‘Och, nou, dan kun je haar hier bij mij opsluiten. Ik mag Cune graag; aardige vrouw. Moeten we natuurlijk wel nog een stoel hebben…’
‘Vader, ik heb je raad nodig. Ik wil met je praten.’ De oude man liet zich weer in zijn stoel zakken. JandolAnganol liep naar hem toe en ging voor hem op zijn hurken zitten, met zijn rug naar het zwakke vuurtje. ‘Ik wil je vragen over – over liefde, wat dat ook moge zijn. Luister je? Iedereen wordt verondersteld lief te hebben. Van de hoogste tot de laagste man. Ik heb de Almachtige Akhanaba lief, ik vervul elke dag mijn godsdienstplichten. Ik ben een van zijn vertegenwoordigers op aarde. Ik houd ook van MyrdalemInggala, meer dan van enig andere vrouw ter wereld. Je weet dat ik mannen gedood heb, van wie ik meende dat ze haar begerig bezagen.’
Er viel een stilte terwijl zijn vader zijn gedachten verzamelde. ‘Je was altijd een prima zwaardvechter, dat heb ik nooit ontkend.’ De oude man giechelde.
‘Heeft er niet eens een dichter gezegd dat liefde is als de dood? Ik houd van Akhanaba en van Cune, ja. Maar onder die liefde – ik vraag me zelf vaak af, of onder die liefde niet een ader van haat schuilt. En hoort dat zo? Voelt iedereen dat zoals ik?’
De oude man zei niets.
‘Toen ik klein was – wat sloeg je me vaak! Je strafte me door me buiten te sluiten. Een keer heb je me in dit zelfde keldergewelf opgesloten, weet je nog? En toch hield ik van je, ik hield van je boven alle twijfel verheven. De fatale onschuldige liefde van een jongetje voor zijn vader. Hoe komt het dat ik niemand anders kan liefhebben, zonder dat het gif van de haat binnenlekt?’
De oude man schoof heen en weer op zijn stoel terwijl zijn zoon sprak, als werd hij geplaagd door een ongeneeslijke jeuk.
‘Er is geen paal en perk aan,’ zei hij. ‘Geen paal en geen grens… We kunnen niet aanwijzen waar het ene gevoel ophoudt en het andere begint. Jouw probleem is niet liefde, maar schuldgevoel. Dat is wat je voelt, Jan – schuld. Ik voel het, alle mensen voelen schuld. Het is een erfelijke ellende die ingebakken zit, en waarvoor Akha ons straft met koude en hitte. Vrouwen schijnen daar niet op zo’n manier last van te hebben. Niet als mannen. Mannen hebben de macht over vrouwen, maar wie heeft macht over mannen? Haat is zo kwaad niet. Ik mag het wel. Ik heb altijd plezier gehad van haat. Het houdt je ‘s nachts warm…
Luister, toen ik jong was, zoon, toen haatte ik vrijwel iedereen. Ik haatte jou omdat je niet deed wat je gezegd werd. Maar schuld, schuld dat is wat anders. Van schuld voel je je ellendig. Haat vrolijkt je op, doet je je schuld vergeten.’
‘En liefde?’
De oude man zuchtte, blies zijn onfrisse adem door de zompige duisternis. Het was zo donker dat zijn zoon zijn gezicht niet kon ontwaren, alleen de opening in het gezicht.
‘Honden houden van hun baas, dat weet ik wel. Ik heb ooit een hondje gehad, een prachtig hondje met een bruine snoet, ogen als van een Madi. Hij lag altijd naast me op mijn bed. Ik hield van dat hondje. Hoe heette het ook al weer?’
JandolAnganol stond op. ‘Is dat de enige liefde die je ooit gevoeld hebt? Liefde voor een skakhond?’
‘Ik kan me niet herinneren dat ik iemand anders heb liefgehad… Hoe dan ook, je wilt je laten scheiden van MyrdalemInggala en je hebt behoefte aan een excuus zodat je je niet zo schuldig zult voelen, niet?’
‘Heb ik dat gezegd?’
‘Wanneer? Ik kan het me niet herinneren. Hoe laat zou het zijn? Je moet bekendmaken dat zij en YeferalOboral, die broer van haar, hadden samengezworen om de Sibornalese ambassadeur te vermoorden – en dat zo haar broer werd gedood. Een samenzwering. Een volmaakt excuus. En wanneer je haar dan aan de kant zet, doe je zowel Sibornal als Pannoval een genoegen.’
JandolAnganol greep naar zijn voorhoofd. ‘Vader – hoe ben je daar achter gekomen, van YeferalOborals dood? Zijn lijk is pas een uur geleden hier binnengebracht.’
‘Weet je, zoon, als je maar heel stil blijft zitten, zoals ik wel moet met m’n stijve gewrichten, dan komt alles uiteindelijk vanzelf naar je toe. Ik heb meer tijd… Er is nog een mogelijkheid…’
‘En die is?’
‘Je kan haar gewoon op een nacht laten verdwijnen in het donker. Nooit meer gezien. Nu haar broer er niet meer is, stelt er niemand meer genoeg belang in haar om echt moeilijkheden te veroorzaken. Leeft haar oude vader nog?’
‘Nee. Dat zou ik niet kunnen. Ik denk er zelfs niet aan.’ ‘Natuurlijk wel…’ Hij hijgde even, bij wijze van lachen. ‘Maar dat idee van die samenzwering, dat is een goeie, hè?’
De koning ging bij het venster staan. Golfjes licht speelden over het bakstenen gewelf van de cel. Buiten lag het bassin van de koningin. Zijn verdriet liep te hoop als water. Wat was die oude nog steeds verraderlijk…
‘Een goeie? Een en al list en misbruik maken van omstandigheden, ja. Ik zie weer eens van wie ik mijn karakter heb.’
Hij bonsde op de deur om eruit te worden gelaten.
Na de kelders leek de avondwereld overgoten te zijn door licht. Hij ging door een zijdeurtje en kwam uit bij het bassin waar een trapje omlaag voerde het water in. Eens had daar een bootje gelegen; hij herinnerde zich hoe hij daar als jongetje mee gespeeld had; nu was het bootje uiteengevallen en gezonken.
De hemel had de tint van uitgedroogde kaas, met vegen dunne grijze wolken. Aan de overkant van het bad verhief zich als een klip het verblijf van de koningin, een elegant silhouet, zwart tegen de hemel. Er brandde zwak een lampje achter een van de ramen. Misschien was daar zijn mooie vrouw, die zich opmaakte om naar bed te gaan. Hij kon naar haar toe gaan om haar om vergiffenis te smeken. Hij kon zich verliezen in haar schoonheid.
In plaats daarvan deed hij een stap en sprong in een opwelling het bassin in.
Hij hield zijn handen bij elkaar boven zijn hoofd, als viel hij van een gebouw af. Luchtbellen als boeren stegen op uit zijn kleding. Het water werd snel donkerder terwijl hij dieper zonk.
‘Laat me nooit meer boven komen,’ zei hij.
Het water was diep en koud en zwart. Hij verwelkomde de doodsangst, probeerde zich tegen de modder te drukken die op de bodem lag. Bellen stroomden uit zijn neus.
Het proces van het leven onder de hoede van de Almachtige liet hem echter niet toe te ontsnappen langs de lanen des doods. Ondanks zijn pogingen merkte hij dat hij naar boven zweefde. Toen hij snakkend naar adem bovenkwam ging de lamp van de koningin uit.