7 De koningin bezoekt de doden en de levenden

De volgende ochtend daagde zwaar en heet. De koningin zonder weerga liet zich baden door haar dames. Ze speelde een tijdje met Tatro en stuurde dan bericht aan SartoriIrvrash dat ze hem wilde spreken in de familiegrafkelder.

Daar bewees ze haar broer de laatste eer. Weldra zou hij in zijn eigen landoctaaf begraven worden. Zijn lichaam lag in geel doek gewikkeld op een blok Lordryardry-ijs. Ze zag verdrietig hoe zelfs de dood zijn onaanzienlijke gelaatstrekken niet had kunnen veranderen. Ze huilde om al het prozaïsche en exotische, om alles wat er wel, en alles wat er nooit gebeurd was met haar broer bij zijn leven. Zo trof de kanselier haar aan.

Hij droeg een kiel die met inkt was besmeurd. Er zat inkt aan zijn vingers. Hij boog diep voor haar, en er zat inkt op zijn kale schedel.

‘Rushven, ik moet hier afscheid nemen, maar ik wens ook mijn broeder te begroeten nu zijn ziel naar de wereld hier beneden vertrokken is. Ik wil dat jij bij me blijft terwijl ik in pauk ga, om te zorgen dat niemand me daarbij komt storen.’

Hij keek bedrukt. ‘Mevrouw, mag ik u in uw verdriet twee dingen in herinnering brengen. Ten eerste dat de postume consultatie – of pauk, als u aan de ouderwetse term de voorkeur geeft – niet door uw kerk wordt aangemoedigd. Ten tweede, dat het niet mogelijk is in contact te treden met gessies, voor hun sterfelijk omhulsel begraven is in hun landoctaaf.’

‘En ten derde, dat je van mening bent dat pauk toch maar een sprookje is.’ Ze schonk hem een bleke glimlach terwijl ze het oude twistpunt tussen hen weer oprakelde.

Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik weet heel goed wat ik daar vroeger over zei. De tijden veranderen echter. Ik moet bekennen dat ik mij de postume consultatie ook heb eigen gemaakt, om troost te vinden in het contact met de geest van mijn verscheiden echtgenote.’

Hij beet zich op de lippen. Haar uitdrukking ziende zei hij: ‘Ja, ze heeft me vergeven.’

Ze raakte hem even aan. ‘Daar ben ik blij om,’ zei ze.

Toen kwam de geleerde weer in hem boven en hij zei: ‘Maar ziet u, majesteit, er ontstaat een filosofisch vraagstuk zodra men gelooft dat het ritueel van postume consultatie iets anders dan een subjectieve belevenis is. Er kunnen onmogelijk gessies en fessops onder de grond bestaan die met de levenden spreken.’

‘We weten toch dat ze bestaan. Jij en ik en miljoenen boeren kunnen met onze voorouders praten wanneer we maar willen.

Waar ligt dan de moeilijkheid?’

‘Ik bezit historische bronnen te over, die allemaal weten te vertellen dat de gessies ooit schepsels van haat waren, die jammerden over hun vergeefse leven en die de levenden hoonden. Na verloop van vele generaties is dat veranderd; tegenwoordig is het enige wat men tegenkomt liefde en verzoening. Dat doet vermoeden dat de gehele ervaring een vorm is van de wens als vader van de gedachte; een vorm van zelfhypnose. Bovendien heeft de stellaire geometrie afgerekend met het idee van de ouden, dat onze wereld op een rots van oorsprong rust, waarin de fessops uiteindelijk verzinken.’

Ze stampte met haar voet. ‘Moet ik de pastor er dan bijhalen? Ga ik dan niet genoeg gebukt onder spanning en verdriet, dat ik op een ogenblik als dit jouw bespottelijke geschiedkundige verhandelingen moet aanhoren?’

Haar uitbarsting speet haar meteen weer, en ze stak haar arm door de zijne toen ze de trap opgingen naar haar kamer.

‘Wat het ook is, het is een troost,’ zei ze. Wat een geluk eigenlijk; er is dus een rijk van de geest, dat buiten dat van de wetenschap ligt.’

‘Mijn lieve vorstin, hoewel ik godsdienst verafschuw, herken ik heiligheid wel degelijk als ik in haar tegenwoordigheid verkeer.’ Toen ze zijn arm een kneepje gaf, waagde hij het eraan toe te voegen: ‘Maar de Heilige Kerk heeft de postume consultatie nooit helemaal als onderdeel van haar ritueel aanvaard, wel? Ze weet niet wat ze met die gessies en fessops aan moet. En daarom zou ze het ‘t liefste verbieden, maar dan zouden een miljoen boeren prompt uit de Kerk treden. En dus laat ze de hele kwestie op zijn beloop.’

Ze keek naar haar gladde handen. Ze was al bezig zich op haar tocht voor te bereiden. ‘Erg verstandig van de Kerk,’ prevelde ze. SartoriIrvrash was op zijn beurt zo verstandig geen antwoord daarop te geven.

MyrdalemInggala ging hem voor naar haar binnenvertrek. Ze liet zich op haar bed zakken en maakte zich gereed, bracht haar ademhaling tot rust, ontspande haar spieren. SartoriIrvrash zat stil naast haar bed en maakte het heilige teken van de cirkel voor zijn voorhoofd, als begin van zijn wake. Hij zag dat ze al bezig was zich in pauk te begeven.

Hij hield zijn ogen stijf dicht om haar weerloze schoonheid niet te hoeven aanzien en luisterde naar haar ongeregelde ademtochten.

De ziel heeft geen ogen, maar toch kan ze zien in de benedenwereld. De ziel van de koningin richtte haar blik omlaag toen ze de lange afdaling begon. Daar beneden lag een ruimte die uitgestrekter was dan de nachtelijke hemel, rijker, indrukwekkender. Het was in het geheel geen ruimte, het was het tegendeel van ruimte, ja van bewustzijn; een eigenaardige roodduistere dichtheid zonder vorm of kenmerk.

Zoals het land een oceaanschip ziet als een teken van vrijheid, terwijl de zeelieden, ingeperkt op het schip, het land in eenzelfde licht beschouwen, zo was het rijk der vergetelheid tegelijk ruimte en niet-ruimte.

Voor het bewustzijn leek het rijk oneindig en onbegrensd. In neerwaartse richting kwam er slechts een eind aan daar, waar de rassen aanvingen die de mens geleken, in een groene, ongekende en onkenbare baarmoeder, de baarmoeder van de Oorsprong. De Oorsprong – dat passieve moederlijke element – ontving de zielen van de doden die in haar terugzonken. Hoewel ze misschien niets meer was dan een fossiele geur, gebed in graniet, was tegen haar geen weerstand mogelijk.

Boven de Oorsprong zweefden de gessies en fessops, duizenden en nog eens duizenden, alsof alle sterren van de nacht ordelijk boven op elkaar waren gestapeld en geschikt naar de oude opvatting van de landoctaven.

De verkennende ziel van de koningin zonk omlaag als een veertje in de richting van de fessops. Van dichtbij leken ze niet zozeer op sterren als wel op gemummificeerde kippen met holle ogen en magen, en onhandig bungelende pootjes. Ouderdom had hen uitgeslepen. Ze waren doorschijnend. Hun ingewanden bewogen rond als lichtgevende visjes in een kom. Hun monden stonden open, net als bij vissen, alsof ze probeerden een luchtbel te blazen naar het oppervlak dat ze nooit meer zouden zien. In de bovenste lagen, waar de gessies minder oud waren, ontsnapten nog wel kleine wolkjes stof aan de spookachtige strottenhoofden, de allerlaatste aanspraken van de bezitsvorm die leven heet.

Voor sommige zielen die zich hier waagden, waren de aaneen gerijde overledenen angstaanjagend. Voor de koningin hielden ze vertroosting in. Ze keek op hen neer, op die monden gepekeld in obsidiaan, en was gerust in het geloof dat van het bestaan althans nog enig wrakhout overbleef, en altijd zou blijven tot de planeet zelf door vuur werd verteerd – en wie weet zelfs dan nog.

Voor de ziel op verkenning scheen richtingbepaling iets onmogelijks te zijn. Toch was er richting. De Oorsprong was een zeilsteen, een magneet. Alles had zich hier verzameld volgens plan, zoals de stenen aan het strand aangespoeld worden naar orde van grootte. De rijen fessops lagen in snoeren onder heel de aarde, en strekten zich uit tot voorbij Borlien en Oldorando, tot het verre Sibornal, tot de afgelegen streken van Hespagorat, tot het half legendarische Pegovin aan de overkant van de Climentoceaan, ja zelfs tot aan de polen.

De bark van de ziel bewoog op een wind die niet waaide, en kwam uiteindelijk in de richting gedreven van de gessie van wat eens haar moeder was geweest, Wilde Shannana, de vrouw van RatanOboral, heerser van Matrassyl. De gessie van haar moeder leek op een ingedeukte vogelkooi met ribben en heupbeenderen die aarzelend gouden patronen tekenden tegen het duister, als een blad dat lang geleden is platgeperst in een boek van een kind.

En ze kon spreken.

Gessies en fessops waren tergende wezens. Als negatieven van het bestaan konden ze alleen teruggrijpen naar de gebeurtenissen in hun leven die aangenaam waren geweest. Het goede was met hen begraven; het kwaad, de droesem, waren verloren gegaan met hun vrijheid van handelen.

‘Lieve Moek, plichtsgetrouw verschijn ik voor u om te zien hoe u het maakt.’ Haar rituele begroeting.

‘Mijn lieve dochter, hier zijn geen moeilijkheden. Alles is sereen, niets kan verkeerd gaan. En wanneer jij verschijnt is het alleen zoveel mooier. Mijn vreugdevolle, mijn schone, hoe heb ik ooit zulk nageslacht uit mijn onwaardige schoot weten voort te persen? Ook je grootmoeder is hier, en ook zij is verheugd weer in jouw aanwezigheid te verkeren.’

‘Het is mij ook een troost in uw aanwezigheid te zijn, Moek.’ Maar de woorden waren tevens een spreuk om entropie te bezweren.

‘O, nee, dat moet je niet zeggen, het genoegen is geheel aan onze kant en ik denk er vaak aan hoe ik in de gehaaste dagen van mijn leven jou nooit genoeg heb gekoesterd, zeker niet zoveel als je deugdzaamheid verdiende. Er was altijd zoveel te doen, en nóg een slag die moest bevochten, en men kan zich afvragen waarom er zoveel energie werd verspild aan onbelangrijke zaken terwijl de ware vreugde van het leven bestond uit dicht bij jou zijn en je te zien opgroeien…’

‘Moeder, u was een lieve moeder, en ik een niet altijd even gehoorzaam kind. Ik was altijd koppig…’

‘Koppig!’ riep de oude gessie uit. ‘Nee, nee, je gaf nooit aanstoot. Men gaat dat soort zaken anders zien in deze fase van het bestaan, men ziet wat de ware dingen zijn, wat van belang is. Een paar jeugdzondes, dat is niets, en het spijt me als ik er toentertijd over opgespeeld heb. Dat was juist zo dom van me   ik wist al die tijd toch dat jij mijn grootste schat was. Het leven niet doorgeven, dat is een tekortschieten, zoals degenen hier beneden zonder nageslacht in eindeloze treurzang kunnen getuigen.’ Ze ging nog een tijd door in dezelfde trant en de koningin liet haar maar begaan, gesust door haar woorden, want bij haar leven had haar moeder zich tegenover haar steeds zelfzuchtig betoond, zonder van een meer dan oppervlakkige vriendelijkheid blijk te geven. Het deed haar genoegen te merken dat deze verfomfaaide kooi zich voorvallen uit haar jeugd herinnerde die ze zelf vergeten was. Het vlees was gestorven, de herinnering was hier ingebalsemd.

Ten slotte onderbrak ze haar. ‘Moek, ik ben mede gekomen met de gedachte YeferalOboral hier mogelijkerwijs aan te treffen; in de verwachting dat zijn ziel zich al bij u en grootmoeder zou hebben gevoegd.’

‘Aha… dus mijn lieve zoon heeft het eind van zijn aardse leven bereikt? O, lof en prijs, dat is werkelijk goed nieuws, wat zullen we blij zijn als we met hem herenigd zijn, aangezien hij de kunst van de postume consultatie nooit machtig geworden is, zoals jij, knap meisje dat je bent. Wat heb je ons weer blij gemaakt.’

‘Lieve moeder, hij is doodgeschoten door een Sibornalees geweer.’

‘Prachtig! Prachtig! Hoe eerder, hoe liever, wat mij betreft. Dat is nog eens een verrassing… En wanneer mogen we hem verwachten?’

‘Zijn stoffelijk overschot zal over een paar uur worden begraven.’

‘We zullen naar hem uitkijken, en wat zullen we hem verwelkomen! Jij zult op een dag ook hier bij ons zijn, vrees niet…’

‘Ik kijk er naar uit, Moek. En nu heb ik een verzoek dat u moet doorgeven aan de andere fessops. Het is een moeilijke vraag. Er is iemand die nog op het ogenblik op het oppervlak leeft en die mij liefheeft, hoewel hij er nooit over heeft gerept. Ik voelde het van hem afstralen. Ik heb het gevoel dat ik hem kan vertrouwen, zoals ik maar weinig mensen vertrouwen kan. Hij is weggestuurd uit Matrassyl om te vechten in verre landen.’

‘We hebben geen oorlogen hier beneden, mijn lief kind.’

‘Deze vertrouwde vriend van mij verkeert vaak in pauk. Zijn vader is hier in de benedenwereld. De naam van mijn vriend is Hanra TolramKetinet. Ik wil dat u een boodschap doorgeeft aan zijn vader, dat u hem vraagt waar Hanra nu verblijft, want het is van essentieel belang dat ik hem snel een boodschap stuur.’

Een sissend zwijgen, en toen sprak de schim van Shannana opnieuw.

‘Mijn lief kind, in jouw wereld kan niemand volledige communicatie beleven met een ander. Zoveel is daar onbekend. Hier kennen we volledigheid. Geheimen bestaan niet meer wanneer het vlees is afgelegd.’

‘Ik weet het Moek,’ zei de ziel. Ze was juist bevreesd voor een dergelijke volledigheid. Ze had de uitspraak ook al vaak gehoord. Ze legde nog eens uit wat ze van de vereerde gessie wilde weten. Na vele uitweidingen ontstond begrip en werd de vraag van de ziel door de rijen doorgegeven, als een briesje dat de dode bladeren van een bos tot ritselen brengt.

De ziel ondervond moeite zich te handhaven waar ze was. Fantasmen uit de bovenwereld sijpelden door, en een geluid als van bakkend vet. Een gordijn waaide op, er ratelde iets met een dodelijke deun. De ziel begon weg te drijven, ondanks het flemen van haar moeders gessie.

Eindelijk kwam een antwoord tot haar door het obsidiaan. Haar vriend bevond zich nog onder de levenden. De gessies van zijn familie verklaarden dat ze nog kortelings met hem gesproken hadden, toen zijn lichamelijk gedeelte zich bevond vlakbij een dorpje, genaamd Ut Pho, in de oerwouden van de hoogte van Chwart, aan de oostgrenzen van het land genaamd Randonan. ‘Mijn dank voor wat ik weten wilde,’ riep de ziel. Terwijl ze haar dank uitsprak, stootte de gessie van haar moeder een wolkje stof uit en nam weer het woord.

‘Wij hier beklagen jullie om je arme onvolmaakte leven, waar het lichamelijk gezichtsvermogen jullie verblindt. We kunnen communiceren met een grotere stem dan waar wij weet van hebben, waar vele stemmen één zijn. Kom toch haastig en hoor het zelf. Kom bij ons!’

Maar de broze ziel kende deze aanspraken reeds lang. De doden en de levenden waren legers die tegenover elkaar stonden; de pauk was slechts een wapenstilstandsgebied.

Onder talloze kreten van genegenheid verliet ze de vonk die eens Shannana was geweest en zeilde omhoog naar de spectra van beweging en levensadem.

Toen MyrdalemInggala zich weer sterk genoeg voelde, zond ze SartoriIrvrash weg onder gepaste betuigingen van hoffelijkheid en zonder te zeggen wat ze in de pauk vernomen had.

Ze riep Mai TolramKetinet, de zuster van de vriend naar wie ze geïnformeerd had in de benedenwereld, Mai hielp haar bij het ritueel van het bad dat op de pauk diende te volgen. De koningin spoelde haar lichaam extra zorgvuldig af, als was het bevuild geraakt op haar tocht naar de dood.

‘Ik wil de stad in, Mai, in vermomming. Jij gaat met me mee. De prinses blijft hier. Leg twee stel boerenkleren voor ons klaar.’ Toen ze weer alleen was schreef MyrdalemInggala een brief aan generaal TolramKetinet en stelde hem op de hoogte van de gebeurtenissen die dreigden aan het hof. Ze ondertekende de brief, verzegelde hem met haar zegel, en sloot hem in een leren buidel, die ze op zijn beurt verzegelde met een krachtiger stempel.

Ze voelde zich slap maar zette dat van zich af en hulde zich in de boerenkleding die Mai had gebracht; de buidel ging onder haar kleren.

‘We gaan via de zijpoort.’

De zijpoort liep minder in het oog. Bij de hoofdpoort stonden altijd bedelaars en andere lastige mensen. Ook stonden daar de hoofden van misdadigers op palen, op dit moment; en die stonken.

De wacht liet hen door zonder aandacht aan hen te besteden en de vrouwen liepen langs de kronkelende weg omlaag naar de stad. Op dit uur lag JandolAnganol waarschijnlijk te slapen. Het was zijn gewoonte   iets wat hij had afgekeken van zijn vader – om voor dag en dauw op te staan en zich gekroond en wel den volke te tonen op het balkon. Niet alleen wekte hij met dat gebaar een gevoel van veiligheid bij zijn volk, hij imponeerde ook iedereen met zijn lange werkdag; ‘werken als een boer met één been’ heette dat in de volksmond. Maar meestal ging de koning na zijn vertoning nog weer naar bed.

Zware wolken rolden door de hemel. De zengende wind, de thordotter, blies hun zijn hete adem in het gezicht tot hun ogen verdroogden. Het was een opluchting toen ze de smalle steegjes bereikten aan de voet van de heuvel, ondanks het stof dat tegen hun enkels blies.

‘We zullen een zegen halen in de kerk,’ zei MyrdalemInggala. Er stond een kerk aan het eind van de straat met een trap die rond de gewelfde buitenmuur liep, in het traditionele patroon van de Oud-Borliener kerkarchitectuur. Er stak weinig meer van de kerk boven de grond uit dan de koepel. Op deze wijze hadden de kerkvaders het verlangen nagebootst om ondergronds te leven, dat de Nemers had beheerst – de heilige lieden uit Pannoval die eeuwen geleden het geloof naar Borlien hadden gebracht.

De twee vrouwen waren niet de enigen die afdaalden. Een oude boer liep schuifelend voor hen uit, aan de hand gevoerd door een jongetje. Hij hield zijn hand op toen ze langsliepen. Volgens zijn verhaal had hij zijn boerenbedrijf eraan gegeven omdat de hitte al zijn gewassen had verbrand, en was hij nu naar de stad getrokken om te bedelen. De koningin gaf hem een zilverstukje.

Duisternis heerste in de kerk. De gelovigen knielden neer in een poel van duisternis die de bedoeling had hen te herinneren aan hun sterfelijke staat. Licht filterde omlaag. De geschilderde afbeelding van Akhanaba achter het ronde altaar werd door kaarsen verlicht. Om het lange rundergezicht, blauw geschilderd, de ogen vriendelijk maar niet-menselijk, lekten onzekere schaduwen.

Aan deze traditionele elementen was een moderne verfraaiing toegevoegd. Vlak bij de deur stond, verlicht door één kaars, een gestileerd portret van een moeder, met treurig neergeslagen ogen, de handen gespreid. Vele van de vrouwen die binnen kwamen schuifelen, kusten de Oorsprong wanneer ze langs haar kwamen.

Er was geen eredienst aan de gang maar aangezien de kerk desalniettemin half vol was, stond een priester hardop te bidden in een hoge neuzelende dreun.

‘Velen komen kloppen aan uw poort, o, Akhanaba en velen keren zich af zonder geklopt te hebben.

En aan al diegenen die zich afkeren en aan al diegenen die daar staan in vroomheid en op de deur kloppen, zegt Gij: “Laat af uw roepen “Wanneer zult Gij mij opendoen, o Almachtige?”. Want ik zeg u, de poort is al uw dagen al open en is nimmer toe geweest.” En deze dingen zijn er om gezien te worden maar ge ziet ze niet.’

MyrdalemInggala dacht aan wat haar moeders gessie had gezegd. Ze communiceerden met een grotere stem. Maar Shannana had het nooit over Akhanaba. Terwijl ze opkeek naar het gezicht van de Almachtige dacht ze, het is waar, wij zijn omringd door raadsels. Zelfs Rushven doorgrondt het niet. ‘Overal om u heen ligt alles wat ge nodig hebt, als ge het slechts wilt aanvaarden en niet met geweld u wilt toe-eigenen. Als ge slechts uzelf zou willen afleggen, dan zou ge vinden dat wat groter is dan uzelf.

Alle dingen zijn gelijk in deze wereld, maar evenzeer groter. “Vraag daarom niet of ik mens ben of dier of steen; dit alles ben ik en meer, hetgeen gij moet leren waar te nemen.” ‘

Het gebed ging verder en het koor zette in. De koningin bedacht hoe voortreffelijk de altstemmen weerklonken tegen de stenen gewelven boven hun hoofd; hier waren voorwaar geest en steen vereend.

Ze schoof haar hand onder haar kleren en legde hem op haar borst in een poging het bonken van haar hart te bedwingen. Ondanks de schoonheid van het gezang wilde de angst in haar niet tot bedaren komen. Er was geen tijd om de eeuwigheid te schouwen, wanneer men onder druk stond van vreselijke gebeurtenissen.

Toen de priester hen gezegend had, was ze klaar om te gaan. De twee vrouwen met doeken om hun hoofd liepen weer naar buiten, de wind en het daglicht in.

De koningin bracht hen naar de kade waar de Takissa er donker en met schuimkoppen bijlag, als een smalle zee. Een schip uit Oldorando, dat net binnen was gelopen, werd niet zonder moeite afgemeerd. Kleinere boten werden geladen, maar vanwege de thordotter was er wat minder bedrijvigheid dan gebruikelijk. Lege karren, tonnen, timmerhout, lieren en andere uitrusting, essentieel voor het leven op de rivier, stonden overal in het rond. Een dekzeil klapperde in de wind. De koningin stapte doelbewust door tot ze een pakhuis bereikten waarboven op een bord te lezen was: ‘LORDRYARDRY IJSHANDELMAATSCHAPPIJ.’

Dit was het hoofdkwartier in Matrassyl van de befaamde ijskapitein Krillio Muntras van Lordryardry.

Het pakhuis vertoonde een allegaartje van deuren op alle verdiepingen, grote en kleine. MyrdalemInggala koos het kleinste deurtje uit op de begane grond en liep naar binnen; Mai volgde haar.

Binnen vonden ze een binnenplaats met kasseien waar dikke mannen bezig waren tonnen met een omvang als van zichzelf naar een sleperswagen te rollen.

‘Ik wil Krillio Muntras spreken,’ zei ze tegen de dichtstbijzijnde man.

‘Hij is bezig. Hij is niet te spreken,’ zei de man terwijl hij haar achterdochtig aankeek. Ze had een sluier voor haar gezicht om niet te worden herkend.

‘Voor mij wel.’ Ze trok van de vinger van haar linkerhand een ring met de kleuren van de zee. ‘Breng hem deze.’

De man liep er mopperend vandoor. Aan zijn bouw en zijn tongval wist ze dat hij uit Dimariam kwam, een van de landen van het zuidelijk continent Hespagorat. Ze wachtte ongeduldig, met haar voet tikkend op de kasseien, maar al gauw was de man weer terug en hij gedroeg zich nu heel anders. ‘Wilt u mij alstublieft volgen, dan breng ik u naar Kapitein Muntras.’

MyrdalemInggala wendde zich tot Mai. ‘Jij wacht hier.’ ‘Maar mevrouw…’

‘En loop de mannen niet in de weg bij hun werk.’

Ze werd naar een werkplaats gebracht waar het rook naar lijm en pas geschaafd hout en waar oude mannen en leerjongens bezig waren hout te zagen en er kisten en ijskratten van te timmeren. De werkbanken droegen baarden van lange houtkrullen. De mannen keken de gesluierde vrouwengedaante nieuwsgierig na.

Haar gids deed een deur open, verborgen achter werkoverals. Ze bestegen een stoffige trap naar een verdieping waar een lang, laag vertrek uitzicht bood op de rivier. Klerken zaten aan het ene einde van de zaal te werken, met gebogen schouders boven hun folianten. Aan het andere einde stond een schrijftafel met een stoel, zo stevig als een troon, waaruit een dikke bruine man overeind was gekomen die met een hartelijk gezicht op haar toekwam. Hij maakte een diepe buiging, zei de gids dat deze kon gaan en bracht de koningin naar zijn privévertrek achter de schrijftafel.

Hoewel deze kamer uitkeek op de stalhof, was hij fraai gestoffeerd, met prenten aan de muur, in een elegante stijl die geheel afweek van het functionele voorkomen van de rest van het gebouw. Een van de prenten was een afbeelding van koningin MyrdalemInggala.

‘Mevrouw de koningin, het is me een eer u te mogen ontvangen.’ De ijskapitein straalde meer dan ooit en hield zijn hoofd zo schuin als maar kon, om MyrdalemInggala beter te kunnen bekijken toen ze haar sluier en hoofddeksel afdeed. Hij was zelf eenvoudig gekleed in een charfrul, de wijde losse japon met zakken die door vele bewoners van de equatoriale streken gedragen werd.

Toen hij haar comfortabel had geïnstalleerd en haar een glas wijn had gepresenteerd met vers Lordryardry-ijs, stak hij haar zijn hand toe. Hij deed zijn knuist open en daar lag haar ring, die hij haar nu plechtig aanbood; hij stond erop hem persoonlijk aan haar tengere vinger te schuiven.

‘Het was de beste ring die ik ooit verkocht heb.’

‘Je was toen nog maar een onaanzienlijke kramer.’

‘Erger nog, ik was een bedelaar. Maar wel een vastbesloten bedelaar.’ Hij sloeg zich op de borst.

‘En nu ben je rijk.’

‘Ach, wat is rijkdom, mevrouw? Koop je er geluk voor? Nou ja, goed, eerlijk gezegd stelt het ons dan tenminste in staat onze ellende comfortabel te beleven. Ik ben, zal ik u eerlijk toegeven, beter af dan de meeste mensen.’

Hij lachte wat ongemakkelijk. Hij hees zijn ene mollige been zonder plichtplegingen over de rand van de tafel en hief zijn glas op om haar toe te drinken, terwijl hij haar opnam. De koningin zonder weerga sloeg haar ogen op naar de zijne. De ijskapitein sloeg zijn ogen neer, om zich te beschermen tegen een rilling van gevoel, een gevoel dat veel weg had van ontzag. Hij had bijna net zoveel omgang gehad met meisjes als met ijs; maar tegenover de schoonheid van de koningin voelde hij zich machteloos.

MyrdalemInggala babbelde met hem over zijn familie. Ze wist dat hij een knappe dochter had en een domme zoon, en dat de domme zoon, Div, straks de ijshandel zou overnemen wanneer zijn vader ging rentenieren. Dat was al eens uitgesteld. Muntras had zijn laatste tocht anderhalve tenner geleden gepland – ten tijde van de slag in de Cosgatt. Het was echter toch niet zijn laatste tocht gebleken, aangezien Div nog verdere scholing van node bleek te hebben.

Ze wist dat de ijskapitein goedhartig was voor zijn domme zoon. En toch was Muntras’ eigen vader heel hard voor hem geweest en had hem als jongen de wereld in gestuurd om geld te verdienen met bedelen en marskramen, om te bewijzen dat hij capabel genoeg was om een ijshandel met één schip over te kunnen nemen. Ze had het verhaal al vaker gehoord, maar het verveelde haar niet.

‘Je hebt een bewogen leven achter de rug,’ zei ze.

Misschien dat hij meende dat het als kritiek bedoeld was, want hij keek onbehaaglijk.

Om zijn onbehagen te verhelen gaf hij een klap op zijn been en zei: ‘Nou, ik schaam me er niet voor dat het mij voor de wind gaat in een tijd dat het de meeste burgers juist andersom vergaat.’

Ze keek naar zijn degelijke gezicht, alsof ze zich afvroeg of hij besefte dat zij van die meerderheid ook deel uitmaakte, maar zei dan alleen, op haar bedaarde manier: ‘Je hebt me een keer verteld dat je in zaken begonnen was met één schip. Hoeveel heb je er nu, kapitein?’

‘Ja, mevrouw, mijn oude vader was begonnen met één ouwe schuit die ik van hem erfde. Vandaag de dag doe ik aan mijn zoon een vloot van vijfentwintig schepen over. Snelle zeewaardige sloepen, en kagen en hoekers en doggers, voor de rivier en de kustvaart, allemaal aangepast aan de te vervoeren lading. Daar zien we het voordeel van handelen in ijs. Hoe heter het wordt, des te meer brengt een blok goed Lordryardry-ijs op de markt op. Hoe slechter het anderen gaat, des te beter gaat het mij.’

‘Maar je ijs smelt ook, kapitein.’

‘Dat is zo, en wat de mensen daar geen grappen over maken… Echter, Lordryardry-ijs komt zo puur uit de gletsjer en smelt daarom veel minder snel dan ander ijs, dat door andere handelaren wordt verkocht.’ Hij vermaakte zich best met haar bezoek, al had hij wel gemerkt dat er een donkere wolk om haar heen hing, zo heel anders dan haar gebruikelijke stemming.

‘Ik zal het u op een nog andere manier vertellen. U bent een devoot aanhangster van de godsdienst van uw land, dus ik hoef u niets te vertellen over wat verlossing inhoudt, Mevrouw. Wel, mijn ijs is net als die verlossing van u. Hoe minder ervan is, hoe zeldzamer het wordt, en hoe zeldzamer het wordt, des te meer kost het. Mijn schepen zeilen nu helemaal van Dimariam over de Arendzee de Takissa en de Valvoral op, naar Matrassyl en Oldorando, alsook langs de kust naar Kevassien en de havens van de dodelijke assatassi.’

Ze glimlachte, misschien niet helemaal gelukkig met die vermenging van godsdienst en koopmanschap. ‘Ach, ik ben blij dat het tenminste iemand goed gaat in deze kwade tijd.’ Ze was de tijd niet vergeten dat ze als jong meisje op haar eerste bezoek aan Oldorando de Dimariamer in de bazaar was tegengekomen. Hij was gekleed in vodden maar hij glimlachte; en hij had uit zijn binnenzak de prachtigste ring te voorschijn gehaald die ze ooit had gezien. Shannana, haar moeder, had haar het geld ervoor gegeven. Ze was de volgende dag teruggegaan om hem te kopen, en had hem sindsdien altijd gedragen.

‘U hebt me toen veel te veel betaald voor die ring,’ zei Krillio Muntras. ‘Met de winst ben ik toen naar huis gegaan en heb me een gletsjer aangeschaft. Ik sta dus sindsdien eigenlijk altijd bij u in het krijt.’ Hij lachte en ze moest ook lachen. ‘En nu, mevrouw de koningin, u komt natuurlijk geen ijs bij me kopen, aangezien ik u dat al lever via de huismeester van uw paleis. Kan ik iets voor u doen?’

‘Kapitein Muntras, ik bevind me in een moeilijke situatie en ik heb hulp nodig.’

Hij was op slag op zijn hoede. ‘Ik zou niet graag de Koninklijke voorrechten verliezen die mij als vreemdeling toestaan hier handel te drijven. Maar verder…’

‘Dat begrijp ik. Het enige wat ik van u vraag, is absolute betrouwbaarheid en daarmee zult u me zeker terzijde kunnen staan. Ik wil dat u een brief voor mij bezorgt, in het geheim. U sprak net van Kevassien, aan de grens met Randonan. Kunt u me zekerheid geven dat u een brief daar kunt afleveren aan een zeker iemand die in Randonan bij het Tweede Leger dient?’ Het expressieve gezicht van Muntras werd zo somber dat zijn wangen straktrokken rond zijn mond. ‘In oorlogstijd is alles onzeker. Volgens de berichten is het ‘t Borliener leger slecht vergaan, en Keevasien insgelijks. Maar… maar voor u, mevrouw de koningin… Mijn schepen varen de Kacol op tot boven Keevasien, tot aan Ordelay. Ja. Vandaar zou ik wel een boodschapper kunnen sturen. Vooropgesteld dat het dan niet te gevaarlijk is. Hij moet natuurlijk betaald worden.’

‘Hoeveel?’

Hij dacht na. ‘Ik heb wel een jongen die het zou willen doen. Als men jong is vreest men de dood niet.’ Hij zei haar hoeveel het kosten moest. Ze betaalde het grif en overhandigde hem de buidel met de brief voor generaal TolramKetinet.

Muntras boog nogmaals. ‘Het zal mij een eer zijn dit voor u te verzorgen. Eerst moet ik een vracht afleveren in Oldorando. Dat is vier dagen stroomopwaarts, twee dagen daar en twee dagen terug. Alles bij elkaar een week. Daarna kom ik hier terug en ga ik regelrecht naar het zuiden, naar Ottassol.’

‘Zolang nog! Is dat nodig, eerst naar Oldorando?’

‘Dat moet wel mevrouw. Zaken zijn zaken.’

‘Goed, dan laat ik het aan jou over, kapitein Muntras. Maar je begrijpt wel dat dit van levensbelang voor me is, en dat het absoluut geheim moet blijven tussen jou en mij? Als je mijn opdracht getrouw uitvoert, zal ik ervoor zorgen dat je wordt beloond.’

‘Ik ben u erkentelijk voor de gelegenheid u te helpen, mevrouw de koningin.’

Toen ze afscheid hadden genomen, nadat de koningin nog een verfrissend glas wijn had gedronken, was ze opgewekter, en tornde bijna vrolijk tegen de wind op, terug naar het paleis met haar hofdame, de zuster van de generaal aan wie nu haar brief zou worden overgebracht. Ze kon weer hopen, wat de koning ook besloten mocht hebben.

In heel het paleis sloegen de deuren en flapperden gordijnen in de wind. Met bleek gelaat overlegde JandolAnganol met zijn godsdienstig adviseurs. Een van hen zei ten slotte: ‘Majesteit, uw staat is heilig en we geloven dat u in uw hart al een besluit genomen hebt. U zult deze nieuwe verbintenis aangaan om geheiligde redenen en wij zullen u erom zegenen.’

De koning antwoordde op heftige toon: ‘Als ik deze verbintenis aanga, dan is dat omdat ik verdorven ben en verdorvenheid mij lust!’

‘Nee, nee, mijn heer! Uw gemalin en haar broer hebben samengezworen tegen Sibornal en dienen te worden gestraft.’

Ze waren al goed op weg de leugen te geloven die hij zelf de wereld in had gestuurd; het was de leugen van zijn oude vader, maar ze was nu gemeengoed geworden en nam een voor een van hen bezit.

In hun eigen vertrekken klaagden de bezoekende staatslieden, wachtend op de uitspraak van de koning, over de ongemakken van dit miserabele kleine paleis en over de schamelheid van de geboden gastvrijheid. De adviseurs krakeelden onderling, afgunstig op elkaars voorrechten. Maar over een ding waren ze het allen eens. Ze beaamden dat als de koning inderdaad scheidde van zijn koningin en Simoda Tal zou huwen, de kwestie van de grote fagerbevolking van Borlien ogenblikkelijk weer zou moeten worden aangesneden.

Oude geschiedenissen verhaalden hoe horden tweesnedigen ooit Oldorando hadden bestormd en in de as gelegd. Die vijandschap was nimmer gestorven. Elk jaar werd de fagerbevolking uitgedund. Het was een noodzaak dat Borlien dezelfde politiek zou gaan voeren. Met Simoda Tal en haar ministers aan JandolAnganols zijde, konden ze beter druk uitoefenen.

En als MyrdalemInggala met haar teerhartige aard eenmaal weg was, dan kon er wel weer een drammel worden uitgeroepen.

Enzovoorts.

Maar waar was de koning, en hoe luidde zijn beslissing?

Het was een paar minuten na veertien uur en de koning stond naakt in een kamer boven in het paleis. Een grote tinnen slingerklok stond plechtig tegen de ene muur en tikte de seconden weg. Tegen de andere wand stond een enorme zilveren spiegel. In de schaduwen stonden de dienstmaagden te wachten met gewaden om JandolAnganol te kleden voor zijn ontmoeting met de diplomaten.

Tussen de spiegel en de slinger stond JandolAnganol; beende heen en weer. In zijn besluiteloosheid ging hij met zijn vinger langs het litteken op zijn dij, trok aan zijn bleek neerhangende prodde, bezag de weerkaatsing van de bloederige devote striemen die van zijn schouderbladen tot op zijn magere billen reikten. Hij grauwde tegen het magere geslagen wezen dat hij zag. De koning kon de diplomaten gemakkelijk de deur uit sturen; zijn woede, zijn khmir, kon dat ruimschoots aan. Hij kon met gemak datgene naar zich toe graaien wat hem het liefste was – zijn koningin – en haar mond brandmerken met hete kussen terwijl hij zwoer dat hij haar nooit uit zijn gezichtsveld zou laten gaan. Of hij kon het tegenovergestelde doen – een schoft zijn binnenskamers, en een heilige worden in de ogen van velen, een heilige die bereid was alles terzijde te schuiven voor zijn vaderland.

Sommigen van diegenen die hem van verre gadesloegen, zoals de familie Pin op de Avernus, die het verband en verloop van ‘s Konings geslacht bestudeerde, beweerden dat de beslissing de koning al uit handen was genomen in een ver verleden. In hun dossiers lag de geschiedenis opgeslagen van JandolAnganols familie gedurende zestig generaties, vanaf de tijd dat het grootste deel van Campannlat onder de sneeuw lag, vanaf de tijd van een verre voorvader van de koning, Aoz Roon, die geheerst had over een dorpje dat Oldorando heette. En in die afstamming, die door degenen die er deel van uitmaakten nooit was nagetrokken, lag het verhaal van de kloof tussen vader en zoon, die in sommige generaties beneden het oppervlak bleef, maar nooit afwezig was.

Dat patroon, die kloof, waren diep in de psyche van JandolAnganol verankerd, zo diep dat hij er zelf geen erg in had. Onder zijn aanmatiging school een veel oudere zelfverachting. En die deed hem zich keren tegen zijn liefste vrienden en zich afgeven met fagers; het was een vervreemding die door zijn jeugd was aangewakkerd. Het gevoel lag begraven, maar bezat een stem, en stond op het punt te spreken.

Hij draaide zich abrupt af van de spiegel, van die schimmige gedaante die huisde in het zilver, en riep de meisjes. Hij hief zijn armen op en ze kleedden hem aan.

‘En mijn kroon,’ zei hij toen ze zijn golvende haren borstelden. Hij zou de wachtende hoogwaardigheidsbekleders straffen door zijn afstandelijkheid.

Een paar minuten later werd de verveling van de hoogwaardigheidsbekleders in kwestie verlicht; ze stoven naar de vensters toen ze beneden stampende voeten hoorden. Ze keken neer op grote ruige koppen bekroond door glimmende horens, op gespierde schouders en grove lijven, op hoeven die schalden en leren gevechtstuig dat kraakte. Het Eerste Koninklijk Garderegiment Fagers maakte parade – een aanblik die onbehagen opriep in de de meeste menselijke toeschouwers, aangezien de tweesnedigen zodanige gewrichten hadden aan de knie en elleboog, dat de onderarm en het onderbeen in alle richtingen konden buigen. Het was een griezelig gezicht, dat marcheren, met die onmogelijke zwaai voorwaarts van het been bij elke stap. Een sergeant brulde een bevel. Het peloton hield halt met de onmiddellijke overgang van beweging naar stilstand, die karakteristiek was voor de fagers.

De verschroeiende wind woei de lange vachtharen van het peloton op. De koning kwam tussen de fagers te voorschijn en marcheerde het paleis binnen. De bezoekende staatslieden keken elkaar onbehaaglijk aan, en in hun hoofden speelden gedachten aan moordaanslagen.

JandolAnganol trad binnen. Hij bleef staan en liet zijn blik langs hen gaan. Een voor een kwamen zijn gasten overeind. Alsof het hem moeite kostte om te spreken liet de koning de stilte nog voortduren. Toen zei hij: ‘U hebt van mij een wrede keuze gevraagd. Maar waarom zou ik aarzelen? Mijn allereerste plicht is die jegens mijn vaderland.

Ik ben vastbesloten geen persoonlijke gevoelens te laten meespelen in deze aangelegenheid. Ik zal mijn koningin, MyrdalemInggala, wegzenden. Zij zal vandaag afreizen en zich terugtrekken in een paleis aan de zeekust. Als de Heilige Pannovalese Kerk, wier dienaar ik ben, mij een akte van scheiding verleent, zal ik van de koningin scheiden.

En dan zal ik tot vrouw nemen Simoda Tal, van het Huis van Oldorando.’

Applaus en geprevelde gelukwensen stegen op. Het gezicht van de koning was uitdrukkingsloos. Toen ze op hem afkwamen draaide hij zich, voor ze bij hem waren, pardoes om en liep de kamer uit.

De thordotter sloeg de deur achter hem dicht.