8 Oog in oog met de mythologie
Het gezicht van Billy Xiao Pin was rond, net als in het algemeen zijn ogen en zijn neus. Zelfs zijn mond was als een rozenknopje. Zijn huid was glad en gelig. Hij had de Avernus ooit maar een keer verlaten, toen naaste familieleden hem hadden meegenomen op een tochtje langs Ippocrene.
Billy was een bescheiden maar vastbesloten jongeman, goedgemanierd, zoals alle leden van zijn familie en men kon ervan op aan, meende men, dat hij zijn dood met gelijkmoedigheid tegemoet zou zien. Hij was twintig Aardse jaren oud, iets meer dan veertien jaar naar Helliconiaanse maatstaven.
Hoewel de Helliconia Vakantieloterij door willekeur werd beheerst, was men het er algemeen over eens – althans in de duizend man sterke familie Pin – dat Billy een uitstekende keuze was als winnaar.
Toen zijn buitenkansje bekend was geworden, kreeg hij een tocht door de Avernus aangeboden door zijn liefhebbende familie. Hij ging met zijn huidige vriendin, Rose Yi Pin. De rollende gangen in de satelliet waren belevenisgeoriënteerd. Zo belandden degenen die ermee reisden nu eens in een technologische orkaan, werden dan weer omsingeld door computergestuurde beelden – en soms nog kwaadaardige ook. De Avernus zweefde al 677 jaar in zijn omloopbaan; iedere mogelijke en beschikbare faciliteit werd ingezet tegen de slopende ziekte die de bewoners bedreigde: de lethargie.
Samen met een groep vrienden ging Billy op vakantie in een plaatsje in de bergen. Daar sliepen ze in een blokhut hoog boven de skihellingen. Dergelijke synthetische oorden van vertier waren vroeger gebouwd naar het voorbeeld van bestaande Aardse plaatsen. Nu waren ze omgebouwd, en stelden gebieden op Helliconia voor. Billy en zijn vrienden waren schijnbaar aan het skiën op de Hoge Nktryhk.
Later zeilden ze over de Brandende Zee naar het oosten van Campannlat. Van de enige haven op een kust van zestienhonderd kilometer lang vertrokken ze, met als achtergrond de eeuwige klippen van Mordriat die bijna tweeduizend meter hoog oprezen, hun schouders omkranst met wolken. De Kromzwaardwaterval stortte omlaag, stokte een ogenblik en vervolgde dan zijn weg om zestienhonderd meter lager te belanden in de voortrazende zee. Hoe aangenaam deze opwinding ook was, de geest was zich er altijd van bewust dat ieder gevaar, elk vergezicht, gevangen was in een vertrek met spiegels van niet meer dan vijf en een half bij drie en een half.
Aan het slot van zijn vakantie ging Billy Xiao Pin naar zijn Raadsman, alleen, en hurkte voor hem neer in de positie van Nederigheid.
‘Zwijgen is de herhaling van lange gesprekken,’ zei de Raadsman. ‘Door het leven na te jagen zul je de dood vinden. Beide zijn een illusie.’
Billy wist dat de Raadsman niet wilde dat hij de Avernus verliet, om de diepgewortelde reden dat de Raadsman bang was voor al wat dynamisch was. Hij werd verteerd door het moordende illusionisme dat tot de heersende filosofie was geworden. In zijn jeugd had hij een dichterlijke verhandeling geschreven van honderd syllaben lang, getiteld: ‘Over de verlenging van een Helliconiaans Seizoen tot meer dan een mensenleven.’
Deze verhandeling was tegelijk nevenproduct en essentie van het illusionisme dat de Avernus in zijn greep had. Billy kon deze filosofie intellectueel niet te lijf, maar nu hij op het punt stond het schip te verlaten voelde hij er een hevige haat tegen, die hij nu onder woorden waagde te brengen.
‘Ik moet in een echte wereld staan en echte vreugde smaken, echte pijn. Al is het maar van korte duur. Ik moet geduldig echte bergen verdragen, door echte stenen straten lopen. Ik moet mensen ontmoeten die een echt noodlot hebben.’
‘Je gebruikt dat woord “echt” nog steeds te veel. Het bewijs dat onze zintuigen leveren, leveren ze alleen áán onze zintuigen. De wijsheid richt de blik elders.’
‘Ja. Wel, ik ga ook naar elders.’
Maar de morbide geest wist niet van ophouden. De oude man ging door met zijn preek. Billy bleef braaf zitten luisteren.
De oude man wist dat de eigenlijke oorzaak seks was. Hij zag wel dat Billy een sensuele natuur had, die nodig moest worden ingetoomd. Billy gaf Rose op ten einde koningin MyrdalemInggala te verwerven – ja, hij kende Billy’s geheime verlangens wel. Hij wilde de koningin zonder weerga van aangezicht tot aangezicht ontmoeten.
Dat was een steriel idee. Rose was geen steriel idee. Het Echte – om dat woord maar eens te gebruiken – vond men niet buiten, maar binnen het raadsel van de persoonlijkheid. In Billy’s geval dus waarschijnlijk de persoonlijkheid van Rose. En er waren nog andere overwegingen.
‘Wij hebben hier een taak te vervullen, onze taak jegens de Aarde, onze Verplichting. Onze diepste voldoening stamt uit het vervullen van die taak. Op Helliconia zul je zowel je rol en je taak, als je maatschappelijk kader kwijt raken.’
Billy Xiao Pin waagde het zijn ogen op te slaan om zijn oude Raadsman aan te kijken. De in elkaar gedoken gestalte zat als ingeplant op de vloer; wanneer hij uitademde werd zijn gezicht omlaag gestuurd om zich aan de vloer te hechten, bij elke inademing ging zijn hoofd omhoog naar de zoldering. Hij was onverstoorbaar, zelfs het verlies van een geliefde pupil deed hem niets.
Dit tafereel werd opgenomen door het alziend oog van de camera’s en rondgezonden aan ieder van de zesduizend die op dit vertrek wenste over te schakelen. Er bestond geen privacy. Dat stimuleerde maar opstandigheid.
Billy sloeg de wijze apenoogjes gade en begreep dat zijn Raadsman helemaal niet meer in de Aarde geloofde. De Aarde – het onderwerp waarover Billy en zijn leeftijdgenoten eindeloos konden discussiëren, dat altijd belangwekkende onderwerp. De Aarde was niet bereikbaar, zoals Helliconia. Maar de Aarde was voor de Raadsman, en honderden anderen als hij, nu een soort ideaal geworden – een projectie van het innerlijk leven van de mensen die aan boord waren.
Terwijl de stem kraakhelder zijn inhoudsloosheden debiteerde, meende Billy ook te zien dat de oude man al evenmin geloofde in de objectieve realiteit van Helliconia. Voor hem, verschanst in het sofisme van de discussie, die zo’n groot deel uitmaakte van het intellectuele leven op het station, was Helliconia ook louter een projectie, een hypothese.
De grote loterijprijs was juist bedoeld om deze verdorring van de zintuigen tegen te gaan. De jeugdige hoop van het schip, die zich als magisch bekoord concentreerde op dat enorme studieobject beneden dat haar seizoenen voor een ieder ontblootte, stierf elke generatie verder af, totdat de gedwongen gevangenschap was verkeerd in vrijwillige gevangenschap. Billy moest gaan en moest sterven, opdat anderen zouden leven.
Hij moest gaan naar waar de koningin met de amandelogen haar lichaam tegen de thordotter inwierp terwijl ze naar het kasteel klom.
Ten slotte liep de preek ten einde. Billy greep zijn kans. ‘Duizendmaal dank voor al uw zorg, Meester.’ Hij boog. Vertrok. Haalde dieper adem.
Zijn afscheid van de Avernus werd groots opgezet. Iedereen trok zich zijn vertrek heel erg aan. Dit was het jaarlijks bewijs dat Helliconia bestond. De zesduizend hadden er steeds meer moeite mee om in hun verbeelding buiten het station te leven, in weerwil van alle instrumenten die waren ontworpen om dat mogelijk te maken. De Prijs was een gebaar van opperste waarde – zelfs voor hen die niet wonnen.
Rose Yi Pin hief haar aardige gezichtje op naar Billy en sloeg een laatste keer haar armen om hem heen. ‘Ik geloof dat je eeuwig zult leven daar beneden, Billy. Ik zal naar je kijken, terwijl ik oud en lelijk word. Pas alleen op voor die rare godsdiensten van ze. Hier is het leven gezond. Daar beneden zijn ze malende van al die godsdienstige ideeën – zelfs die zogenaamd mooie koningin van je.’
Hij kuste haar op de mond. ‘Leef jij je ordelijke leventje maar. Maak je geen zorgen.’
Plotseling kookte de woede in haar over. ‘Waarom verknoei je mijn leven? Wat blijft er van die orde over als jij weg bent?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat zul je zelf moeten ontdekken.’
De automatische ruimtependel wachtte, om hem te verlossen uit zijn vagevuur. Billy kroop door de aansluitgang de kleine schelp binnen en de deur ging sissend achter hem dicht. Doodsangst greep hem aan; hij gespte zich in en genoot van het gevoel.
De keuze om de afdaling met open dan wel gesloten luiken te maken was aan hem. Hij drukte op een knop. Weg schoten de luiken en hij werd beloond met de aanblik van een magische walvis uit wiens flank hij zojuist was geëxcommuniceerd. Een gordel van onregelmatig gevormde sterren strekte zich uit tot in de verte, als de krul van een kometenstaart. Snakkend naar adem besefte hij dat die sterrenbaan onverwerkt afval was dat uit de Avernus was gestoten en dat rondom het station in een omloopbaan draaide.
Het ene ogenblik was de Avernus een gigant die met zijn achttien miljoen ton zijn gezichtsveld verduisterde; het volgende ogenblik was het ding gekrompen en vergat Billy er nog naar te kijken. Helliconia was in zicht, even vertrouwd als zijn eigen gezicht in de spiegel, maar nu naakter, met wolken die door de verlichte sikkel dreven, en het schiereiland Pegovin als een knots die een klap gaf op de middelzee. De grote zuidelijke ijskap schitterde.
Hij keek waar de twee zonnen van het binaire stelsel stonden, toen de ruiten donkerder werden om hun licht af te weren. Batalix, de zon die het dichtste bij stond, ging schuil achter de planeet, en stond slechts 1.26 astronomische eenheden van haar vandaan.
Freyr, die als een grijze bal achter het ondoorschijnend geworden glas stond, was enorm hel, op een afstand van 240 astronomische eenheden. Op een afstand van 236 astronomische eenheden zou Helliconia het perihelion bereiken, het punt op haar baan dat het dichtst bij Freyr lag; die tijd lag nog maar honderd achttien Aardse jaren in het verschiet. Dan zouden Batalix en haar planeten opnieuw worden weggevoerd in hun banen, om de eerste 2.592 aardse jaren niet meer zo dicht in de buurt van de heersende ster van het stelsel te komen.
Billy Xiao Pin zag deze astronomische gegevens die hij zich op driejarige leeftijd had eigengemaakt, tegelijk met het alfabet, als een keurig diagram. Hij stond nu op het punt te landen op de plaats waar het diagram zou veranderen in een ongeordende aangelegenheid van levende geschiedenis, van breekpunten en uitdagingen.
Zijn ronde gezicht werd langer bij de gedachte alleen al. Ofschoon Helliconia al zo lang onder observatie verkeerde, was ze in vele opzichten nog steeds een raadsel.
Billy wist dat de planeet het perihelion zou overleven, dat de temperaturen langs de evenaar zouden stijgen tot 65 graden, maar niet verder; dat Helliconia een buitengewoon homeostatisch ecostelsel bezat – minstens even krachtig als dat van de Aarde – waardoor een zo stabiel mogelijk evenwicht werd bewerkstelligd. Hij deelde niet de bijgelovige angst van de boerenbevolking dat Freyr hen binnenkort zou verslinden, al begreep hij heel goed hoe een dergelijke angst kon ontstaan.
Wat hij niet wist, was of de verschillende staten de hittebeproeving goed zouden doorstaan. Landen als Borlien en Oldorando werden het meest bedreigd.
De Avernus bestond en observeerde al van voor de lente van het voorgaande Grote Jaar. Ze had eenmaal het langzaam opdringen van de Grote Winter meegemaakt, en was getuige geweest van het sterven van velen en de ondergang van hele naties. In hoeverre dit patroon zou worden herhaald tijdens de volgende Winter, die nog zo veraf was, dat viel nog te bezien. Nog veertien aardse eeuwen zou het station moeten blijven functioneren en zouden de zes families moeten blijven bestaan, voordat het raadsel zou zijn opgelost.
En aan deze ontzagwekkende wereld had Billy zijn ziel verpand.
Een rilling voer door al zijn ledematen. Het was nu bijna zover.
Hij zou deze wereld omhelzen, hij zou geboren worden.
Het vaartuig maakte twee omlopen rond de planeet, waarbij het zijn snelheid minderde, en landde dan op een hoogland ten oosten van Matrassyl.
Billy stond op van zijn stoel en luisterde. Ten slotte dacht hij eraan dat hij moest ademhalen. Er was een androïde met hem omlaag gestuurd, een alter ego dat hem moest beschermen. De Avernianen voelden wel hoe kwetsbaar ze waren. Billy werd geacht, als voortbrengsel van generaties in watten geboren mensheid, bescherming van node te hebben. De androïde was agressief geprogrammeerd. Hij droeg verdedigingswapens. Hij zag er menselijk uit en zijn gezicht was zelfs gevormd naar het voorbeeld van dat van Billy, waar het ook op leek, alleen niet zo beweeglijk. Het gezicht veranderde maar traag van uitdrukking, zodat het er doorlopend troosteloos uitzag. Billy had er een hekel aan. Hij keek naar het ding dat afwachtend in een nis stond die aan zijn lichaamsvorm was aangepast.
‘Jij blijft waar je bent,’ zei Billy. ‘Je gaat terug naar de Avernus met de pendel.’
‘Je hebt mijn bescherming nodig,’ zei de androïde.
‘Ik zal het zelf wel redden. Het is nou mijn leven.’ Hij drukte op een tijdschakelaar die de pendel over een uur automatisch zou doen opstijgen. Toen activeerde hij de deur en klom uit het vaartuig.
Hij stond op de verlangde planeet, ademde de geuren in, liet honderden vreemde geluidjes zijn oren binnengaan. De ongefilterde lucht kneusde zijn longen. Duizeligheid overviel hem.
Hij keek omhoog. Boven hem spande zich een hemel van het mooiste, diepste blauw, zonder een smetje. Billy was gewend naar de ruimte te kijken. Paradoxaal genoeg leek de hemelkoepel hem hier veel onmetelijker. Het oog werd er onbegrensd in meegetrokken. Hij overspande heel de levende wereld en was haar schoonste uitdrukkingsvorm.
In het westen maakte Batalix zich in aureolen van goud en geelbruin op om onder te gaan. Freyr, waarvan de schijf in omvang slechts een derde van Batalix was, stond met vorstelijke intensiteit te schroeien in het zenit. En alom zweefde dat grote blauwe omhulsel, het eerste wat men vanuit de ruimte van Helliconia zag, het onmiskenbare keurzegel van een planeet waar leven mogelijk was. De bezoekende levensvorm boog zijn hoofd en streek met zijn hand langs zijn ogen.
Op korte afstand stond een groepje van vijf bomen, overwoekerd door vlezige klimplanten. Daarheen ging Billy op weg, met een tred alsof de zwaartekracht zojuist was uitgevonden. Hij viel tegen de dichtstbijzijnde boomstam op en sloeg er zijn armen omheen, waarop zijn handen werden opengereten door doornen. Desalniettemin klemde hij zich vast, heel stevig, en deed zijn ogen stijf dicht, inkrimpend bij elk onverklaarbaar geluid. Hij was niet bij machte zich te verroeren. Toen de pendel opsteeg om terug te keren naar het moederstation huilde hij.
Dit was het Echte Leven, ongenadig. Het drong in al zijn zintuigen door.
Zich vastklampend aan de boom, liggend op de grond, schuil zoekend bij een gevallen tronk, gewende hij zich aan de ervaring zich te bevinden op een immense planeet. Dingen in de verte – wolken en vooral een heuvelrij – joegen hem dodelijke angst aan door de afmetingen die erin besloten lagen en, ja, door hun echtheid. Al even angstaanjagend waren de kleine levende dingen met hun eigen willekeurige invallen; hele stammen en soorten die in het bestaan op de Avernus ontbraken. Hij keek gekweld omlaag toen een klein gevleugeld diertje op zijn linkerhand landde en die als wandelweg gebruikte op weg naar zijn mouw. Nog het meest angstaanjagende was het feit dat hij over al die dingetjes geen macht had; hij kon ze niet temmen met een draai aan een schakelaar.
In het bijzonder was daar het probleem van de zonnen, waarmee hij geen rekening had gehouden. Op de Avernus waren licht en donker merendeels een kwestie van temperament; hier had men geen keus. Toen de dimdag gevolgd werd door de nacht, voelde Billy voor het eerst de oude hachelijke toestand van zijn soort. Lang geleden had de mens schuilplaatsen gebouwd om bij elkaar te kruipen tegen het donker. Er waren steden ontstaan, die waren uitgegroeid tot metropolissen, die op hun beurt de ruimte in waren getrokken; nu voelde hij dat hij weer terug was bij het begin van de geschiedenis.
Hij kwam de nacht door. Ondanks zichzelf was hij in slaap gevallen en werd ongedeerd wakker. Zijn gebruikelijke ochtendgymnastiek bracht hem weer een beetje tot zichzelf. Hij had zichzelf daarna voldoende in de hand om de beschutting van het boomgroepje te verlaten en van de ochtend te genieten. Na van zijn rantsoenen te hebben gegeten en gedronken ging hij op weg, richting Matrassyl.
Lopend over een oerwoudpaadje, verward door vogelkreten, werd hij een voetstap achter zich gewaar. Hij draaide zich om.
Een fager verstarde tot ogenblikkelijke roerloosheid op een paar pas afstand.
Fagers maakten deel uit van de mythologie van de Avernus. Portretten en modellen waren voor iedereen toegankelijk. Deze echter bezat de aanwezigheid en de individualiteit van het leven. Hij stond te kauwen terwijl hij Billy aankeek, en speeksel droop van zijn brede onderlip. Om zijn logge lijf droeg hij een kledingstuk uit één rechte lap, hier en daar met saffraan van kleur voorzien. Vlokken van zijn lange witte vacht waren op dezelfde manier geverfd, hetgeen hem een ongezond uiterlijk verschafte. Hij had een dode slang om zijn ene schouder geknoopt – kennelijk pas gevangen. In zijn hand droeg hij een krom mes. Dit was geen geïdealiseerd museummodel, geen knuffelbeest voor kinderen. Toen hij een stap dichterbij kwam sloeg er een ranzige geur van hem af, die Billy deed duizelen.
Hij zette zich in postuur en vroeg langzaam in het Hurdhu: ‘Kun je me de weg wijzen naar Matrassyl?’
Het beest ging door met herkauwen. Een of andere vuurrode noot kennelijk, gezien het sap dat uit zijn mond sijpelde. Er spatte een drop op Billy Xiao Pins gezicht. Hij veegde met zijn hand de spat van zijn wang.
‘Matrassyl,’ zei de Fager; hij sprak het dof en zwaar uit als ‘Maddrazzyl’.
‘Ja. Welke kant op ligt Matrassyl?’
‘Ja.’
De blik in die kersrode ogen – het viel onmogelijk te zeggen of dat gedweeheid was of moordlust. Hij rukte zijn blik los, om te ontdekken dat er nog meer fagers om hem heen stonden, als struiken in de bebladerde schaduw.
‘Versta je wat ik zeg?’ Zijn zinnetjes had hij uit het taalboekje. Hij voelde zich verbijsterd door de onwerkelijkheid van de situatie.
‘Een nemen naar een plaats is van in-staat-zijn.’
Van een schepsel dat de natuurkracht van een rolkei bezat was weinig verstand te verwachten, maar Billy werd niet lang in het onzekere gelaten aangaande hun intenties. Het schepsel kwam met een soepele beweging naar voren en duwde Billy voor zich uit. Billy begon te lopen. De andere gedaanten stampten voort door het struikgewas, op gelijke hoogte.
Ze bereikten een brokkelige helling. Hier was het oerwoud opengebroken – er waren wat bomen gekapt en rondwroetende varkentjes zorgden er wel voor dat nieuwe scheuten niet volwassen werden. Tussen slordige pogingen tot akkerbouw stonden wat hutten, of liever: daken, gestut door palen.
In de schaduw van deze hutten lagen logge fagerlijven als vee op de grond. Sommigen kwamen overeind om de voedselzoekers te begroeten en een van hen stak een kleine hoorn. Billy werd omringd door mannelijke en vrouwelijke tweesnedigen, door kachtels en guilen en nestelingen die hem nieuwsgierig aanstaarden. Sommige nestelingen liepen nog op handen en voeten.
Billy liet zich zakken in de positie van Nederigheid.
‘Ik probeer Matrassyl te bereiken,’ zei hij. Het absurde van zijn uitspraak deed hem in de lach schieten; hij moest zich stevig inhouden om niet hysterisch te worden, maar het gevolg van dat vreemde geluid was wel, dat iedereen een stapje achteruit deed.
‘De lagere kzahhn heeft nadering tot onderzoek,’ zei een guil terwijl ze zijn arm aanraakte en een beweging maakte met haar hoofd. Hij liep haar achterna door een met keien bezaaid dalletje en iedereen kwam achter hen aan. Alles wat hij zag onderweg, van tere jonge scheuten tot ronde keien, was veel grover dan hij zich had kunnen voorstellen.
Onder een zonnescherm dat tegen de lage rotswand in het dalletje was opgezet, lag een bejaarde fager, haar armen gebogen in onmogelijke standen. Ze ging met soepele bewegingen overeind zitten en ontpopte zich als een heel oude guil met in het oog lopende verdroogde memmen en zwarte haren in haar vacht. Een halsketting van gepoetste gwing-gwing-pitten hing om haar hals. Ze droeg een gezichtsband om de boeg van haar neus gegespt als teken van haar waardigheid. Dit was kennelijk de lagere kzahhn.
Ze bleef zitten en keek zo naar Billy op.
Ze sprak hem aan op vragende toon.
Billy was maar een ondergeschikt lid geweest van de Pin-clan, en erg gewetensvol was hij ook nooit geweest. Hij werkte op de afdeling waar de familie van JandolAnganol werd bestudeerd, generatie op generatie. Onder zijn chefs waren er die zich met de geschiedenis van de voorzaten van de koning bezighielden tot aan de vorige lente, zestien generaties geleden of daaromtrent. Billy Xiao Pin sprak Olonets, de voornaamste taal van Campannlat en Hespagorat, en een aantal varianten daarvan, waaronder Oud Olonets. Maar hij had zich nooit gewaagd aan Eigenspraak, de taal der tweesnedigen, en was evenmin erg thuis in de taal die de lagere kzahhn nu gebruikte, het Hurdhu – de brugtaal die in deze tijden gehanteerd werd tussen mens en fager. ‘Ik begrijp niet,’ zei hij in Hurdhu en er ging een heel vreemde gewaarwording door hem heen toen ze hem verstond, alsof hij uit de echte wereld in een of ander sprookje was overgestapt. ‘Begrijpen is mij van jou zijn uit verre plaats,’ zei ze, haar eigen met naamwoorden opgestopte taal omzettend in het Hurdhu. ‘Welke ligging is verre plaats?’
Misschien hadden ze het ruimteschip zien landen.
Hij maakte een gebaar in het wilde weg en zei zijn voorbereide verhaaltje op. ‘Ik kom van een verre stad in Morstrual, waar ik kzahhn ben.’ Morstrual lag nog verder weg dan Mordriat en hij kon de plaats dus makkelijk noemen. ‘Jullie zullen worden beloond wanneer jullie me naar koning JandolAnganol in Matrassyl brengen.’
‘Koning JandolAnganol.’
‘Ja.’
Ze verviel tot bewegingloosheid, staarde star voor zich uit. Een hest die in de buurt zat gehurkt, gaf haar een leren drinkzak aan waarvan ze slobberend en morsend dronk. De vloeistof had een doordringende alcohollucht. Ha, dacht hij, raffel: een giftige drank die door de tweesnedigen wordt gedestilleerd. Hij was op een stam van heel arme fagers gestoten. Hier was hij dan, en hij wist toch heel aardig om te gaan met die geheimzinnige beesten. Op de Avernus zou iedereen hem nu via het optisch systeem gadeslaan. Zelfs zijn oude Raadsman. Zelfs Rose.
De hitte en de korte wandeling over het ruwe terrein hadden hem afgemat. Maar het was voornamelijk om zich een houding te geven dat hij ging zitten op een platte steen, en zijn benen uit elkaar zette, zijn ellebogen op zijn knieën plaatste en nonchalant het wezen tegenover hem aankeek. De ongelooflijkste belevenissen werden alledaags als er geen alternatief voor was.
‘Tweesnedig ras draagt vele speren voor kruistocht voor Koning JandolAnganol.’ Ze zweeg even. Achter haar lag een grot. In de duisternis blonken doffe kersrode oogjes. Billy vermoedde dat daar de voorvaderen van de stam waren opgeslagen, die door kluister weg schrompelden tot zuivere hoornsubstantie. Voorvader en afgod tegelijk, hielp elke ondode fager mee zijn opvolgers te geleiden door de pijnlijke eeuwen wanneer Freyr de heerschappij had.
‘Zonen van Freyr vechten andere zonen van Freyr elke seizoen en wij lenen speren.’
Hij herkende de traditionele fagerterm voor de mensheid. De tweesnedigen die niet in staat waren nieuwe woorden te bedenken, pasten eenvoudig de bestaande aan.
‘Beveel twee van uw stam mij te begeleiden naar koning JandolAnganol.’
Weer die verstarring – en toen Billy omkeek bleken ook de anderen te delen in haar onbeweeglijkheid. Alleen de varkens en de bastaardhonden scharrelden rond, voortdurend op zoek naar lekkerbeetjes op de grond.
Toen begon de oude guil een lange toespraak die Billy’s begrip te boven ging. Hij moest haar halverwege haar uitweidingen het zwijgen opleggen om haar te verzoeken opnieuw te beginnen. Hurdhu smaakte branderig op zijn tong, als geitenkaas. Andere fagers kwamen naar hem toe, sloten hem in, benauwden hem met hun dikke geur – maar niet zo onaangenaam als hij verwacht had, bedacht hij – en hielpen allemaal hun aanvoerster met haar uitleg. Met als gevolg dat het Billy helemaal niet meer duidelijk was.
Ze toonden hem oude wonden, ruggen beroofd van huid en vacht, gebroken benen, verbrijzelde armen; alles werd hem in kalm aandringen voorgehouden. Hij vond het stuitend en fascinerend tegelijk. Ze haalden vaantjes en een zwaard te voorschijn uit hun grot.
Geleidelijk aan begreep hij wat ze bedoelden. De meesten hadden onder koning JandolAnganol gediend in zijn Vijfde Leger. Een paar weken geleden waren ze opgetrokken tegen de stammen van de Driat. Ze hadden een nederlaag geleden hier in de Cosgatt. De stammen hadden een nieuw wapen gebruikt dat blafte als een reusachtige hond.
Deze arme lieden hadden het overleefd. Maar ze durfden niet meer terug naar de koning voor het geval de reusachtige hond weer zou gaan blaffen. Ze leefden hier zo goed als het ging. Ze droomden ervan terug te keren naar de koele streken van de Nktryhk.
Het was een lang verhaal. Billy begon zich op te winden over de lengte en over de vliegen. Hij dronk wat van hun raffel. Het wás giftig, net als de handboeken zeiden. Hij voelde zich slaperig worden en luisterde maar niet meer toen ze trachtten hem de slag in de Cosgatt te beschrijven. Wat hun betrof had het pas gisteren gebeurd kunnen zijn.
‘Willen er twee van jullie me naar de koning brengen of niet?’ Ze zwegen, gromden dan tegen elkaar in Eigenspraak.
Ten slotte zei de guil in Hurdhu: ‘Welke gift van jouw hand voor zo begeleiding?’
Aan zijn pols droeg hij een plat grijs horloge, waarvan een driedubbel stel cijfers de tijd aangaf op Aarde, op Campannlat en op de Avernus. Het was een stukje standaarduitrusting. De fagers zouden geen belang stellen in de tijdsaanduiding, want hun eotemporele harnies bleven onwrikbaar gebed in een tijdsgewricht dat slechts sporadisch bewegingen registreerde; maar ze zouden het horloge als sieraad wel aardig vinden.
De oude lagere kzahhn strekte haar vlekkerige kop over zijn arm toen hij haar het horloge toestak om te bekijken. Een van haar horens was half afgebroken en de punt was vervangen door een houten pen.
Ze hees zich overeind tot ze gehurkt zat en riep twee jongere hesten bij zich.
‘Doe wat het ding vraagt,’ zei ze.
Zijn escorte hield stil toen ze in de verte een paar huizen in zicht kregen. Verder wilden ze niet. Billy Xiao Pin nam het horloge van zijn arm en bood het hen aan. Na er een tijdje naar gekeken te hebben, weigerden ze het aan te nemen.
Hun verklaring verstond hij niet. Ze gingen van Hurdhu over op Eigenspraak en vandaar mogelijk op Eotemporeel. Hij begreep wel dat het met getallen te maken had. Misschien waren ze bang voor die steeds verspringende cijfers. Misschien waren ze bang voor het onbekende metaal. Hun weigering was gespeend van emotie; ze wilden het gewoon niet aannemen. Ze wilden niets. ‘JandolAnganol,’ zeiden ze. Kennelijk hadden ze nog steeds ontzag voor de naam van de koning.
Terwijl hij verder liep, keek Billy nog een keer naar hen om, gedeeltelijk verscholen als ze stonden onder een toef bloeiende klimplanten die uit een boom afhing. Ze hadden zich niet verroerd. Hij vreesde ze, maar hij voelde ook een grote verwondering dat hij zo lang in hun gezelschap had verkeerd zonder gek te worden.
Al gauw ging hij van de ene droom over naar de andere, toen hij de smalle straatjes van Matrassyl betrad. De kronkelweg bracht hem naar de grote rots waar bovenop het paleis stond. Hij begon zijn omgeving te herkennen. Dat, en dit, en dat, had hij door de optische instrumenten van de Avernus ook al gezien. Hij had de eerste Helliconianen die hij tegenkwam wel willen omhelzen. Kerken waren uit de rots gehouwen; de strengste ordes bootsten de voorkeur van hun meesters in Pannoval na, en sloten zich buiten het daglicht. Kloosters drukten zich tegen de rotswand aan, drie verdiepingen hoog; die van de rijkere ordes waren gebouwd van steen, die van de armere van hout. Billy kon het niet helpen, hij moest even blijven staan om de tekening in het hout te betasten, met zijn nagels door de spleten te gaan. Hij kwam van een wereld waar alles hernieuwd werd – of vernietigd en weer gereconstrueerd – zodra het wat ouder werd. Dit oude hout, met de sprekende nerven: wat een superbe tekening van het toeval.
De wereld zat propvol details, die hij zich nooit had kunnen bedenken. De kloosters waren in vrolijk rood en geel geschilderd, of rood en paars, met in die kleuren de cirkel van Akhanaba. Op de deuren stonden afbeeldingen van de god die afdaalde in vlammen. Zwarte strengen ontsnapten aan zijn in een knot gewonden haar. Zijn wenkbrauwen krulden aan het eind naar boven. De glimlach op zijn halfmenselijke gezicht onthulde scherpe witte tanden. In elke hand droeg hij brandende fakkels. Een lap die als kledingstuk diende, wond zich als een slang om zijn blauwe lijf.
Op de vanen en banieren stonden ook afbeeldingen van heiligen en diengeesten en boemannen: Yuli de Priester, Denniss de Koning, Withram en Wutra, en stromen Anderlingen, groot en zwart, klein en groen, met klauwnagels aan hun voet en ringen aan hun tenen. Tussen al deze bovennatuurlijke wezens – dik en kaal, of ook ruig behaard – bevonden zich ook mensen, meestal in smekende houding.
Mensen werden klein afgebeeld. Waar ik vandaan kom, zei Billy bij zichzelf, zouden ze de mensen juist groot afbeelden. Maar hier waren ze in smekende houding neergezet, om vervolgens op een of andere wijze te worden neergemaaid door de goden. Te vuur, te ijs of te zwaard.
Herinneringen aan zijn lessen kwamen weer bij Billy op, bevrucht door de werkelijkheid. Hij had geleerd hoe belangrijk godsdiensten waren op het achterlijke Helliconia. Soms waren volkeren in een enkele dag tot een andere godsdienst bekeerd – zo was dat met Oldorando gegaan, herinnerde hij zich. Andere naties die even snel hun godsdienst waren kwijtgeraakt, waren ineengestort en zonder spoor van de aardbodem verdwenen. Hier lag het bastion van het geloof van Borlien. Als atheïst voelde Billy zich tegelijk aangetrokken en afgestoten door de vulgaire lotsbestemmingen die aan alle kanten waren afgebeeld.
De monniken leken niet al te zeer gebukt te gaan onder de angstige toestand van de wereld; vernietiging was slechts een deel van een grotere kringloop, de achtergrond voor hun kalm bestaan.
‘Wat een kleuren!’ zei Billy hardop. De kleuren van de vernietiging waren hem een paradijs. Hier is geen kwaad, zei hij duizelend bij zichzelf. Kwaad is negatief. Hier is alles zo robuust. Het kwaad leeft juist waar ik vandaan kom, in de negativiteit.
Robuust. Ja, het is robuust. Hij lachte.
Met open mond en uitgebreide armen stond hij midden op straat stil. Aroma’s dreven aan als kleuren van de lucht en hielden hem tegen. Elke stap die hij deed was vergezeld van geuren van uiteenlopende aard – een dimensie van het leven die op de Avernus geheel ontbrak. Vlakbij in de schaduw van de rotswand was een bron, met kraampjes eromheen. Monniken kwamen in drommen hun gebouwtjes uit om hier hun maal te kopen.
Billy werd geplaagd door de gedachte dat ze een voorstelling opvoerden, alleen voor hem. De dood mocht komen, het zou het ruimschoots waard zijn, dat hij hier had kunnen staan, en deze smakelijke geuren had kunnen opsnuiven en de monniken de vette koeken had kunnen zien opheffen naar hun gezicht. Boven hem fladderde vanaf een kloosterbalkon een rood met gele banier met het opschrift ALLE WIJSHEID VAN DE WERELD HEEFT ALTIJD AL BESTAAN. Hij lachte in zichzelf om die antiwetenschappelijke boodschap; wijsheid was iets wat je los moest bikken – anders was hij hier niet geweest.
Hier, in het drukke mensenverkeer, begreep Billy geleidelijk aan hoe vergeven van priesters de Helliconiaanse samenleving was, en hoezeer het geloof van Akhanaba het handelen van de mensen beïnvloedde. Zijn weerzin tegen godsdienst was diepgeworteld; nu was hij beland in een beschaving die erop gebouwd was.
Toen hij op de kraampjes toeliep, werd hij aangesproken door een koopvrouw. Het was een forse vrouw, sjofel gekleed, met een groot rood gezicht. Ze hield in een bak een vrolijk vuurtje aan de gang. Wafels vormden haar koopwaar. Billy had (vals) geld bij zich, met nog andere uitrusting voor zijn bezoek. Hij haalde een paar muntjes uit zijn zak, betaalde de vrouw en werd beloond met een geurige, smakelijke wafel. Op het wafelijzer was het godsdienstig symbool van Akhanaba aangebracht: de ene cirkel binnen de andere, verbonden met elkaar door schuin weglopende lijnen. Hij bedacht voor het eerst, toen hij in de wafel beet, dat het symbool misschien wel op een primitieve manier de baan van de mindere zon, Batalix, rondom de hetere zon moest voorstellen.
‘Hij zal je niet terugbijten, hoor!’ zei de wafelvrouw die om hem moest lachen.
Hij liep weg met een triomfantelijk gevoel om een zo keurig afgewikkelde transactie. Hij at wat beschaafder dan de monniken, zich bewust van de blikken van de Avernus. Kauwend liep hij verder langs de straat met iets zwierigs in zijn tred. Al gauw bevond hij zich op de helling die naar het paleis van Matrassyl voerde. Het was prachtig. Echt eten was prachtig. Helliconia was prachtig.
De weg kwam hem steeds bekender voor. Omdat hij de familie, die nu de Koninklijke familie was, gedurende de laatste twee generaties nauwlettend had bestudeerd, kende Billy de plattegrond van het paleis en de omgeving vrij nauwkeurig. Meer dan eens had hij archiefbanden bestudeerd die lieten zien, hoe deze vesting was ingenomen door de troepen van de grootvader van de huidige koning.
Bij de hoofdpoort vroeg hij JandolAnganol te spreken, en haalde vervalste documenten voor de dag die bewezen dat hij een gezant was uit het verre Morstrual. Na een ondervraging in het wachtlokaal werd hij naar een ander gebouw gebracht. Lang moest hij vervolgens wachten tot hij naar een deel van het paleis werd gebracht dat hij herkende als het domein van de kanselier.
Hier was het wachten en nog eens wachten; hij bekeek alles, de tapijten, het gebeeldhouwde meubilair, de kachel, de gordijnen voor het raam, de vlekken op de zoldering, in een soort van koorts. Hij had de hik van die wafel. De wereld was een doolhof van fascinerende details en elke draad in het tapijt waarop hij stond – van Madi-origine vermoedde hij – had een betekenis die ver in het verleden van de planeet terugging.
Koningin MyrdalemInggala, de koningin zonder weerga, had in deze zelfde kamer gestaan, had haar voetjes in sandalen gezet op dit geweven tapijt, en de vogels en beesten die erin geweven waren hadden dankbaar haar gewicht aanvaard.
Terwijl Billy naar het tapijt stond te kijken, beving hem opeens een duizeling. Nee, dat kon de dood nog niet zijn. Hij greep naar zijn maag. De dood nog niet – maar die wafel misschien? Hij liet zich in een stoel vallen.
Buiten lag de wereld waar alles twee schaduwen had. Hij voelde de hitte en de macht van die wereld. Dat was de werkelijke wereld van de koning, niet de gekunstelde wereld van Billy en Rose. Maar misschien was het toch te veel voor hem…
Hij hikte luid. Nu begreep hij wat zijn Raadsman bedoeld had, toen hij zei dat Billy mogelijk wel bevrediging had kunnen vinden bij Rose. Maar dat had nooit gekund zolang de koningin van zijn verbeelding hem nog in de weg stond. De echte koningin bevond zich ergens vlakbij.
De deur ging open – zelfs dat was een wonder, die houten deur. Een magere oude schrijver verscheen en bracht hem naar de vertrekken van de kanselier. Daar nam hij plaats op een stoel in de antichambre en wachtte. Tot zijn grote opluchting ging de hik over en voelde hij zich minder ziek.
Kanselier SartoriIrvrash verscheen, met moede tred. Zijn schouders waren gebogen en ondanks veel vertoon van hoffelijkheid waren zijn gedachten met iets anders bezig. Hij hoorde Billy zonder enige belangstelling aan en bracht hem naar een ruim vertrek waar boeken en documenten het grootste deel van de wanden in beslag namen. Billy bekeek de kanselier met ontzag. Dit was een figuur uit de geschiedenis. Dit was eens de havikscherpe jonge raadsman, die JandolAnganols vader en grootvader geholpen had de staat Borlien te vestigen.
De twee mannen namen plaats. De kanselier zat geagiteerd aan zijn bakkebaarden te trekken en in zichzelf te prevelen. Hij scheen niet eens te luisteren terwijl Billy hem beschreef hoe hij afkomstig was uit een stad in Morstrual aan de Golf van Chalce. Hij had zijn armen om zijn magere lichaam geslagen, als om zichzelf te troosten.
Toen Billy niets meer wist te zeggen, viel er een stilte die hem verbijsterde. Had de kanselier zijn Olonets niet verstaan? Eindelijk nam SartoriIrvrash het woord. ‘We zullen alles doen wat in ons vermogen ligt om u te helpen, mijnheer, hoewel dit niet bepaald een makkelijke tijd voor ons is, bij lange na niet.’ ‘Ik wil graag overleggen met u, als dat kan, en met zijne majesteit en de koningin. Ik heb kennis die ik u kan aanbieden en ik wil vragen stellen.’
Hij slaakte een verlate hik.
‘Mijn verontschuldigingen.’
‘Ja, ja. Neem me niet kwalijk, ik word geacht enigermate een fijnproever op het gebied van kennis te zijn, maar toevallig is dit voor ons een dag van diepste, diepste beproeving.’
Hij kwam overeind, kneep in zijn gevlekte charfrul en schudde zijn hoofd terwijl hij Billy aankeek alsof hij hem nu pas zag.
‘Wat is er vandaag dan zo erg?’ vroeg Billy geschrokken.
‘De koningin, mijnheer. Koningin MyrdalemInggala…’ De kanselier sloeg met zijn knokkels op tafel om het te onderstrepen. ‘Onze koningin wordt weggestuurd, verstoten, mijnheer. Vandaag gaat ze scheep, in ballingschap. Naar het oude Gravabagalinien.’
Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht en begon te huilen.