10 Billy gaat in andere handen over

Of het nu Akhanaba was die de gebeurtenissen in Matrassyl bestierde, of de ‘dolzinnige geometrie’; of de gebeurtenissen voorbestemd waren of blind toeval; of nu vrije wil of predestinatie de dienst uitmaakten – het feit bleef dat de volgende vijfentwintig uur diep ellendig waren voor Billy Xiao Pin. Alle vrolijke kleuren die hij gewaar was geworden tijdens zijn eerste uren op Helliconia, waren verbleekt. De nachtmerrie nam het heft in handen.

Op die winterdag tijdens de Grote Zomer dat kanselier SartoriIrvrash Billy ondervroeg, om vervolgens niet naar hem te luisteren, viel er een periode voor van bijna vijf uur durende de nacht, waarin Batalix en Freyr geen van beide aan de hemel stonden.

YarapRombry’s komeet was vlak boven de noordelijke horizon te zien. Toen werd hij opgeslokt door een dichte mist. De thordotter blies niet, zoals verwacht, maar stuurde in haar plaats de mist.

De mist arriveerde zoals de koningin vertrokken was – over de rivier. Ze openbaarde zich eerst als een koude rilling over de naakte ruggen van de havenarbeiders, de veerlieden en anderen die hun brood verdienden langs de samenvloeiing van de Valvoral en de Takissa.

Bootwerkers die naar huis gingen, brachten het arglistig element met zich mee naar de woninkjes aan de armzalige straten achter de dokken, die er nog armzaliger door werden. Vrouwen die naar buiten tuurden terwijl ze de luiken voor de vensters sloten, zagen de pakhuizen oplossen in een grote sepiabruine plas.

De plas liep vol, stroomde over de randen van de klippen, gluiperig als een kwade kwaal, en drong door de kasteelmuren.

Daar deden de soldaten in hun dunne uniformen en de ruig gejaste fagers op patrouille de infectie opwolken, hoestten haar in, werden erdoor verzwolgen. Het paleis zelf bood niet lang weerstand aan de invasie, en mat zich de gedaante aan van de schim van een paleis. Door de lege vertrekken waar koningin MyrdalemInggala gewoond had waarde de mist treurig, zonder geluid.

En de overvaller vond ook de toegang tot de wereld onder de heuvel. Hij neuzelde door het broeinest van gongslagen en uitroepen en gebeden en knievallen en optochten en onderdrukkingen, waar heiligheid vervaardigd werd; daar vermengde zijn spookachtige adem zich grif met de uitwasemingen van devotie en eredienst, en tekende purperen heiligenkransen rondom de offerkaarsen alsof hij hier, en hier alleen, onder verwanten een welkom vond. Hij kringelde langs de vloer rond blote voeten en verspiedde de geheime plaatsen onder de berg.

Naar die geheime plaatsen werd Billy Xiao Pin gevoerd.

Hij legde zijn hoofd vermoeid op tafel toen SartoriIrvrash was vertrokken en liet de moede gedachten rondmalen. Toen hij bewust een poging deed ze in te tornen, waren ze op slag verdwenen, als dieven over de muur. Had hij Helliconia niet eens beschreven als ‘een vorm van discussie’? Met de werkelijkheid viel niet te discussiëren. Hij herinnerde zich al die gladde debatten over realiteit met zijn Raadsman op de Avernus. Nu had hij een dosis realiteit gehad en hij zou het niet overleven.

De dievende gedachten slopen weer terug, maar werden gestuit toen Lex, gelijkend op een trouwe hond, een kom eten voor hem neerzette.

‘Doe eten,’ beval de tweesnedige toen Billy wazig naar hem opkeek.

Het was een meelpap waarin felgekleurde vruchten waren gesnipperd. Hij pakte de zilveren lepel en begon te eten. Het smaakte naar niets. Na een paar hapjes werd hij overmand door slaperigheid. Hij duwde de kom steunend weg en legde zijn hoofd weer op tafel. Vliegen zetten zich op zijn eten en zijn weerloze wang.

Lex liep naar de muur, tegenover de wand waardoor de kanselier en hij altijd binnenkwamen, en klopte op een van de houten panelen. Een klopje kwam ten antwoord, waarop hij antwoordde met tweemaal kloppen met een tussenpoze. Een deel van het paneel klapte naar binnen open waardoor stof omlaag wolkte in het vertrek.

Een vrouwelijke tweesnedige kwam de cel binnen met de soepele bewegingen van haar soort. Zonder een moment te verliezen tilden Lex en zij de verlamde Billy op en droegen hem het smalle gangetje in dat door het paneel werd onthuld. Ze sloten de paneeldeur achter zich en schoven er grendels voor.

Het paleis bevatte ongebruikte verwaarloosde gangen te over; het had er alle schijn van dat deze gang, onaf als hij was, al eeuwen niet meer werd gebruikt. De twee reusachtige onmensen vulden hem geheel.

Fagerslaven waren even gebruikelijk in het paleis van Matrassyl als fagersoldaten. Toen ze te werk waren gesteld als metselaars – een vak waarvoor ze een primitieve aanleg bezaten – hadden ze een ruime inham in de rotswand met muren afgesloten, en van een dak voorzien, waarna ze de ruimte gebruikten als een handige privé verbinding tussen alle delen van het gebouw.

Billy werd, nog bij bewustzijn maar in een toestand van verlamming, trappen afgedragen die zich keerden en wendden, alsof ze vergeefs een uitgang zochten. Zijn hoofd bengelde over de schouder van de guil en bonkte bij elke stap tegen haar schouderblad.

Op de begane grond bleven ze staan. Er hing een vochtige lucht. Ergens buiten zijn gezichtsveld smeulde een toorts. Scharnieren knerpten. Via een vloerluik lieten ze hem zakken in de aarde. Zijn doodsangst vond geen uitweg dan in een heel lichte zucht. De toorts verscheen toen zijn hoofd achterover sloeg, maar werd direct aan het oog onttrokken door een ruige kop. Hij was ergens onder de grond en drievingerige handen grepen hem aan. Lichtlila en kersrode pupillen gloeiden in het duister. Weeë geuren en schuifelende geluiden omringden hem. Een luik sloeg dicht, en de echo maakte zich uit de voeten.

Zijn gezichtsveld toonde hem niet veel meer dan een monsterlijke rug. Weer een deur, weer wachten, weer trappen, weer krankzinnig gefluister. Hij bezwijmde maar bleef zich bewust van de schokkerige afdaling die voortduurde, voortduurde zonder eind.

Ze dwongen hem te lopen, als een dronkenman. Zijn voeten waren gevoelloos. Natuurlijk, ja, ze hadden gif in zijn eten gedaan. Zijn hoofd zwalkte heen en weer. Het drong tot hem door dat ze zich in een grote ondergrondse zaal bevonden, op een houten gaanderij die vlak onder de zoldering liep. Van de gaanderij hingen banieren omlaag. Beneden waren mensen bijeen, in lange gewaden en op blote voeten. Even later schoot hem te binnen wat dat waren: monniken. Ze zaten aan lange tafels waar ze bediend werden door fagers in dezelfde soort gewaden. Billy Xiao Pin vond herinneringen terug; de kloosters onder de heuvel schoten hem weer in gedachten, waar hij de wafel had gekocht. Ze voerden hem weg door het doolhof van heilige gangen die waren uitgehakt in de rots beneden JandolAnganols paleis.

Hij kwam weer bij van het lopen. Twee fagers liepen aan weerszijden; twee guilen. Lex was waarschijnlijk teruggegaan om zijn plichten te vervullen bij de kanselier, die nu wel zou slapen. Hij riep zwakjes naar de monniken beneden maar niemand hoorde hem boven het geroezemoes uit. Ze verlieten de verlichte ruimte.

Weer de gangen. Hij trachtte te protesteren maar de guilen duwden hem voort. Naast hem vlocht zich een gebeeldhouwde strook langs de muur. Hij probeerde ernaar te grijpen; zijn hand werd weggeslagen.

Verder omlaag.

Een volslagen duisternis, geurend naar rivier en ongeboren dingen.

‘Laat me los, alsjeblieft.’ Zijn eerste woorden. Een poort ging open.

Een heel andere wereld werd hij binnengetroond, een ondergronds koninkrijk der tweesnedigen. Zelfs de lucht was hier anders; geluiden en luchtjes waren volkomen vreemd. Verhoudingen waren anders, bogen waren breed en laag en gapend. Het ging nu weer omhoog, over slecht begaanbare grond. Het was alsof hij opklom in een dode mond.

Niets op de Avernus had Billy voorbereid op een dergelijk avontuur. Fagers dromden om hem heen om hem nader te bekijken, en duwden hem hun koeienkoppen in het gezicht. Ze stootten en porden hem tot hij voor een raadsvergadering belandde van tweesnedigen, mannelijke en vrouwelijke. In nissen rondom stonden hun totems opgetast, oude fagers die bezig waren steeds verder weg te zinken in kluister; de oudste totem was net een klein zwart poppetje, bijna volledig verhoornd. De raad werd voorgezeten door een jonge kzahhn, Ghht-Yronz Tharl.

Ghht-Yronz Tharl was nog maar een kachtel. De dichte witte pels op zijn schouders droeg nog rode pluimpjes. Zijn lange gebogen horens waren beschilderd met spiralen en hij hield zijn hoofd steeds vooruitgestoken in een krijgslustig gebaar, om met de punten van die horens niet langs de zoldering te schrapen.

In weerwil van de ruwe en helemaal niet afgewerkte zoldering, bezat de zaal toch duidelijk min of meer een cirkelvorm. Men zou zelfs de gehoorzaal – als men een dergelijke term mocht gebruiken voor een publiek van niet-menselijken – kunnen opvatten als gebouwd in de vorm van een wiel. Ghht-Yronz Tharl stond midden in de naaf van dat wiel, stijf rechtop, met zijn borst vooruit.

Ruimtes voor het publiek waaierden als spaken uit, vanuit de naaf. Het grootste deel van de ruimte was afgeschoten in hokjes. Hier stonden de leden van de raad – roerloos, of hoogstens knippend met een oor, trekkend met een schouder. In elk hokje stond een trog, en was een eind ketting vast gemetseld in de muur. Goten voor water of urine waren in de vloer uitgehakt en mondden uit in een greppel langs de buitenomtrek van het wiel.

De mist scheen ook hier te zijn doorgedrongen, of misschien was het de weeë adem van de tweesnedigen die de flambouwen een blauwe nevelkring schonk. Zijn omgeving in zich opnemend zo goed en zo kwaad als dat ging terwijl hij door ruwe handen werd bepoteld – zag Billy gangen die schuin omhoog voerden, en andere met weinig uitnodigende mondingen die nog verder benedengronds voerden.

Opeens begreep hij: in deze grotten kwamen de fagers samen om te ontsnappen aan de hitte; de tijd zou ooit komen dat mensen hier zouden schuilen om te ontsnappen aan de kou. En dan zouden de fagers de buitenwereld in bezit nemen.

De vergadering werd tot de orde geroepen; min of meer. De ondervraging begon. Het was duidelijk dat Lex Ghht-Yronz Tharl al op de hoogte had gebracht van de inhoud van Billy’s gesprek met SartoriIrvrash.

Naast de kzahhn zat een mensenvrouw van middelbare leeftijd, een vormeloze vrouw in een jurk van stammel, die een hele reeks vragen van de kzahhn overbracht in het Olonets. De vragen betroffen vrijwel uitsluitend de manier waarop Billy van Freyr hierheen gekomen was – van Avernus wilden ze niet horen. Als deze zoon van Freyr ergens anders vandaan was gekomen, dan lag het voor de hand dat dat Freyr zelf was, waarvandaan in de ogen der tweesnedigen alle kwaad stamde.

Hij begreep hun vragen ternauwernood. Zijn antwoorden begrepen ze nog minder. Hij had al moeilijkheden gehad met de Borliener kanselier; hier was de kloof zoveel breder – onoverbrugbaar zou hij bijna zeggen, ware het niet dat het hem zo nu en dan toch lukte iets over te brengen. De sprookjesboekmonsters begrepen bijvoorbeeld uitstekend dat Helliconia’s periode van steeds toenemende hitte over drie, vier mensenleeftijden weer voorbij zou zijn, waarvoor in de plaats dan het lange afglijden volgde naar de winter.

Op dit punt werd de ondervraging gestaakt en ging de kzahhn in trance om te communiceren met de voorouders van zijn huidige ban. Een mensenslaaf bracht Billy water met een smaakje. Hij smeekte of hij terug mocht naar het paleis, maar even later werd de ondervraging hervat.

Het was merkwaardig dat de fagers direct begrepen wat SartoriIrvrash niet kon bevatten, namelijk dat Billy door de ruimte had gereisd, hoewel de uitdrukking voor ‘ruimte’ in Eigenspraak een bijna onvertaalbaar conglomeraat van woorden was dat luidde: ‘onmetelijke voetweg van luchtwenden en grote jaarvoortgangen’. Kortweg noemden ze het ook wel ‘Aganip voetweg’. Terwijl zijn ogen traanden en zijn neus begon te lopen – hij bleek allergisch te zijn voor de dikke vachten waar hij noodgedwongen steeds langs streek – vertelde Billy hen alles wat hij wist over de situatie op Helliconia – tussen het niezen door. In zijn angst onthulde hij letterlijk alles. Wanneer ze iets hoorden wat ze konden bevatten of wat hen bijzonder interesseerde, gaf de kzahhn de gegevens door aan zijn verhoornde voorouders – om hen op de hoogte te brengen of om de informatie op te slaan, dat wist Billy eigenlijk niet. Fagers hadden niet tot zijn studierichting behoord, op de Avernus.

Vertelde hij hen op zeker moment ook, toen hij onnodig bezig was hen moeizaam uit te leggen hoe de seizoenen kwamen en gingen, dat de kloosterspelonken in de heuvels in sommige seizoenen werden bewoond door fagers, en in andere door de Zonen van Freyr? Ooit, in een ander bestaan, had hij pochend gezegd dat de Avernus hem te weinig verandering bood. Nu danste, in een nevel van al wat anders was, de vreemde lijn van de taal heen en weer tussen Hurdhu, Eigenspraak en Eotemporeel, tussen het wetenschappelijke en het overdrachtelijke.

Als een kind dat hoort dat dieren kunnen praten, luisterde Billy wanneer ze het woord tot hem richtten. ‘Mogelijkheid voor wraak tegen Zonen van Freyr in niet-harmonie seizoen-van-Groot-Jaar heeft geen bestaan. Overleving-enkel moet hebben onze plicht. Waakzaamheid vult onze harnies. Alle tijd bestaat tot Freyr-dood. Kzahhn JandolAnganol heeft bescherming-arm voor overleving van tweesnedigen in landen van zijn ban. Daarom het bevel aan onze talrijken te maken formatie van versterking voor kzahhn JandolAnganol. Zulk is huidige wet in niet- harmonie seizoen. Voorzichtigheid is wat Billy-jij moet maken, niet te doen verdere kwelling tegen de kzahhn van zwakheid hetende JandolAnganol. Hebt begrip?’

De zinnen, volgeladen met zelfstandige naamwoorden, maalden door zijn hoofd en hij trachtte te vertellen dat hij onschuldig was. Maar kwesties van schuld of onschuld lagen buiten hun umwelt. Het volslagen onbegrip dat op zijn woorden volgde versterkte de vijandigheid die in de lucht hing.

Achter hun vijandschap school een soort vrees, een onpersoonlijke vrees. Ze beschouwden JandolAnganol als een zwak iemand, en vreesden dat wanneer de band met Oldorando beslecht zou zijn met een dynastiek huwelijk, hun soort in Borlien aan even hevige vervolgingen zou blootstaan als in Oldorando. Hun haat jegens Oldorando was heel duidelijk, en vooral hun haat jegens de hoofdstad die ze aanduidden met de Eotemporele benaming Hrrm-Bhhrd Ydonk.

Terwijl de aangelegenheden van de fagers de mensheid een raadsel waren, een gesloten boek, hadden de tweesnedigen een goede kijk op de zaken der mensheid. Zo arrogant keek de mens op hen neer, dat er vaak fagers aanwezig waren bij de meest delicate staatkundige besprekingen – terwijl niemand op ze lette. Zo kon de nederigste nesteling met succes optreden als spion.

Tegenover hun stevige gestalten gesteld bedacht Billy, dat ze hem misschien wilden gijzelen om de koning te bewegen van het huwelijk af te zien; zwakjes probeerde hij over te brengen dat de koning niet eens van zijn bestaan afwist.

Zodra de woorden uit zijn mond waren, begreep hij dat hij zich nu een ander gevaar op de hals had gehaald. Maar de ruigharige raad dacht in een heel andere richting en kwam weer terug op de kwestie van de vangst van Batalix door Freyr, een gebeurtenis die voor hen van obsessief belang leek te zijn.

Als hij niet van Freyr kwam, dan misschien van T’Sehn-Hrr? Die vraag begreep hij niet. Bedoelden ze met T’Sehn-Hrr de Avernus, Kaidaw? Kennelijk niet. Ze probeerden het uit te leggen. Hij probeerde het van zijn kant. T’Sehn-Hrr bleef een raadsel. Hij was als een van de verhoornde figuurtjes die tegen de muur stonden, gedoemd steeds hetzelfde te zeggen, met steeds luider stem. Praten met fagers was worstelen met de eeuwigheid.

De raad duwde hem van de een naar de ander, stuurde hem knijpend en draaiend herwaarts en derwaarts. Ze waren voornamelijk geïnteresseerd in het drieluikhorloge aan zijn pols. De wriemelende cijfertjes fascineerden hen. Maar ze deden geen poging het hem af te nemen of zelfs aan te raken, alsof ze er een vernietigende kracht in aanwezig wisten.

Billy was nog steeds bezig naar woorden te zoeken, toen hij besefte dat de kzahhn en zijn raad al vertrokken. De wolken pakten zich weer samen in zijn hoofd. Hij viel strompelend neer in een bekende stoel, liet zijn voorhoofd rusten op een bekende tafel. De guilen hadden hem naar zijn cel teruggebracht. Een bleke, versluierde dageraad was aanstaande.

En Lex was er, zonder horens, ontmand, en bijna trouw te noemen.

‘Stappen noodzakelijkheid naar bed voor slaapperiode,’ adviseerde hij.

Billy begon te huilen. Huilend viel hij in slaap.

De mist verbreidde zich wijd en zijd, en kroop de bocht van de Valvoral op, om het oerwoud op de rivieroevers eens in ogenschouw te nemen. Zonder zich te storen aan landsgrenzen drong hij door tot ver in Oldorando. Daar ontmoette hij, tussen vele andere riviervaarders, de Vrouwe van Lordryardry, op weg naar het zuidwestelijke Matrassyl en de verre zee.

Nu het laatste restje lading winstgevend in Oldorando van de hand was gedaan, vervoerde het schip goederen voor de Borliener hoofdstad of voor Ottassol: zout en zijde, tapijten van allerlei soort, wandkleden, blauwe grout uit het Dorzinmeer gekist met ijsgruis, houtsnijwerk, klokken, en een veelheid van slagtanden, horens en pelzen. De kleine hutten aan dek werden bezet door kooplieden die met hun goederen op weg waren. Een koopman had een papegaai bij zich, een ander een nieuwe minnares.

De beste hut aan dek werd bewoond door de eigenaar van het schip, Krillio Muntras, de befaamde IJskapitein uit Dimariam, en zijn zoon Div. Div, wiens mond steeds openhing, en die ondanks alle aanmoediging van zijn vader nooit diens succes in het leven zou evenaren, zat te staren naar het wazig geschetste landschap. Hij zat plompverloren aan de rand van het dek. Zo nu en dan spoog hij in het water. Zijn vader zat stevig op een linnen stoeltje en speelde op een dubbelklow – met opzettelijke sentimentaliteit misschien, want dit was zijn laatste reis voor hij ging rentenieren. Zijn allerlaatste laatste reis. Muntras voegde een aangename tenor bij zijn melodietje.

Brede rivieren blijven maar stromen
En zelfs uit liefde staan ze niet stil…

Tot de passagiers die over het dek zwierven, behoorde een arang die het avondmaal voor de bemanning moest leveren. Op de arang na gedroegen de passagiers zich zichtbaar eerbiedig tegenover de IJskapitein.

Mist kringelde als stoom van het oppervlak van de Valvoral. Het water werd nog donkerder toen ze de klippen van Cahchazzerh naderden, die met hun steile gezichten uitzagen over de rivier. De klippen, geribd als oud linnen, verhieven zich tientallen meters boven het water en werden dan bekroond met een dikke begroeiing van planten, die zich in haar uitgelatenheid over de rand van de rots omlaag leek te laten zakken aan klimranken en lianen. Een groot deel van de klippen was gekoloniseerd door zwaluwen en treurvogels. Deze laatsten vlogen op om de Vrouwe van Lordryardry aan een onderzoek te onderwerpen, en vlogen in grote kringen onder melancholiek gekrijs boven het schip, terwijl het zich opmaakte af te meren.

Cahchazzerh had als enige bijzonderheid haar ligging tussen de klippen en de rivier, en haar klaarblijkelijke onverschilligheid jegens vallende stenen en stijgende waterstanden.

Aan de rand van de rivier bestond het stadje uit niet veel meer dan een steiger en een paar pakhuizen, waarvan één een roestig bord droeg met LORDRYARDRY IJSVERVOER. Een weg voerde landinwaarts naar een paar verspreid staande huizen en stukjes akkerland boven op de klippen. De stad was de laatste stroomafwaarts, vóór Matrassyl.

Toen het schip afmeerde, kwamen een paar havenarbeiders in beweging terwijl halfnaakte jongetjes – een onmisbaar verschijnsel in plaatsen als deze – kwamen aanhollen. Muntras legde zijn muziekinstrument neer en posteerde zich statig op de boeg, waar hij de groeten in ontvangst nam van de mannen aan de wal, die hij stuk voor stuk bij naam kende.

De loopplank werd uitgelegd. Iedereen ging van boord om wat te wandelen en vruchten te kopen. Twee kooplieden, wier reis hier eindigde, keken toe op het uitladen van hun bezittingen. De jongetjes doken munten op uit de rivier.

In dit slaperige tafereeltje werd een ongerijmd detail gevormd door een tafel, gedekt met een schelkleurig tafellaken, die voor het pakhuis van Lordryardry stond, met daarnaast een in het wit gehulde kelner. Achter de tafel stonden vier muzikanten opgesteld die, zodra de boot de steiger kuste, met veel geestdrift ‘O, wat is de Meester Groot’ ten gehore brachten. Deze ontvangst was het afscheidsgeschenk van de plaatselijke werknemers van de ijsmaatschappij voor hun baas. Er waren er drie. Ze kwamen breed lachend aangelopen, hoewel ze het allemaal al eens eerder beleefd hadden, om kapitein Muntras en Div naar hun plaats te geleiden.

Een van de drie werknemers was een slungelige jongen, die zich met de hele zaak verlegen voelde; de twee anderen waren wit van haar, en ouder dan de man die ze zolang gediend hadden. De ouderen slaagden er in een gelegenheidstraan uit hun ogen te persen terwijl ze van terzijde de jonge meneer Div opnamen, om te zien in hoeverre hun baantjes bedreigd werden door deze machtswisseling.

Muntras schudde ze alle drie om beurten de hand en liet zich in de wachtende stoel zakken. Hij nam een glas wijn aan, waarin sprankelende splinters van zijn eigen ijs werden gestrooid. Hij staarde uit over de trage rivier. De overkant was nauwelijks te zien door de nevel. Terwijl de kelner kleine taartjes begon te serveren werd er gepraat, vooral in de trant van: ‘Weet u nog wel…’ en steeds werd er aan het eind gelachen.

De vogels die boven hen rondcirkelden, overstemden vooreerst het rumoer van geschreeuw en geblaf. Toen het lawaai hinderlijker werd, vroeg de ijskapitein toch wat er aan de hand was.

De jongeman lachte, de twee oudere mannen keken benepen. ‘Een drammel boven in het dorp, kapitein.’ Hij wees met zijn duim naar de rotsen. ‘Fokkies afmaken en zo.’

‘Drammels zijn ze goed in, in Oldorando,’ zei Muntras. ‘En vaak genoeg maken de priesters van de drammels gebruik als een excuus, om behalve de fagers ook zogenaamde ketters om hals te brengen. Godsdienst? Bah!’

De mannen bleven herinneringen ophalen; aan de tijd dat ze bezig waren geweest de ijshandel met het binnenland op te bouwen, en aan de tirannieke vader van de IJskapitein.

‘U boft dat u niet zo’n vader hebt als die, meneer Div,’ zei een van de oude mannen.

Div knikte alsof hij daar nog zo zeker niet van was en stond op van zijn stoel. Hij slenterde naar de oever van de rivier en keek langs de klippen omhoog, waar in de verte geschreeuw kon worden gehoord.

Even later riep hij zijn vader. ‘Daar heb je de drammel!’

De anderen reageerden niet en zetten hun gesprek voort, tot de jongen opnieuw riep. ‘De drammel, Pa. Ze gooien de fokkies gewoon over de rand.’

Hij wees naar boven. Sommige reizigers stonden ook al te wijzen en met hun hoofd in hun nek naar boven te kijken.

Een jachthoorn blies een snelle stoot en het blaffen van de honden werd heviger.

‘Drammels zijn ze goed in, in Oldorando,’ herhaalde de kapitein, terwijl hij moeizaam overeind kwam en naar zijn zoon liep die op de oever met open mond stond te kijken.

‘Ziet u, mijnheer, het is in opdracht van de regering,’ zei een van de oude mannen, die de IJskapitein was nagelopen en hem met toegeknepen oogjes aankeek. ‘Ze maken de fagers af en nemen dan hun land in beslag.’

‘En vervolgens verwaarlozen ze het,’ voegde de IJskapitein eraan toe. ‘Ze moesten die arme stakkers gewoon laten leven. Het zijn nuttige schepsels, fagers.’

Ze hoorden rauw fagergeschreeuw maar zagen niet veel. Even later echter klonken er triomfantelijke mensenkreten en ontstond er beroering in de wildgroei van planten bovenop de rotsen. Gebroken takken vlogen in het rond, stenen kwamen naar beneden gevallen, en vanuit de schaduw stortte een gedaante omlaag, met korte bogen stuiterend langs de klip tot enorme hinder van de treurvogels. De gedaante belandde met een smak op de smalle oever onderaan de klip, probeerde overeind te komen, maar rolde dan om, het water in. Een hand met drie vingers stak boven water uit, zonk dan langzaam weg terwijl de fager door de stroom werd meegevoerd.

Div barstte in wezenloos lachen uit. ‘Zag je dat!’ riep hij.

Een tweede fager, die aan zijn menselijke kwelgeesten trachtte te ontsnappen, begon goed door zelf langs de rotswand omlaag te springen. Toen gleed hij uit en kwam hals over kop de helling afgetuimeld, ketste op een uitstekende rotspunt, en verdween met een boog in het water. Andere gedaanten volgden; kleine en grote. Op de top van de klippen, waar de helling steiler afliep, sprongen twee fagers hand in hand naar voren. Ze braken door de buitenste takken van een overhangende boom heen, misten de rotsvoet net en vielen in de rivier. Een waaghals van een hond sprong hen na en viel op de oever te pletter.

‘We gaan weg van hier,’ zei Muntras. ‘Hier heb ik geen behoefte aan. Ja, mannen, klaar om de loopplank in te halen! Iedereen aan boord die nog mee wil. En gauw een beetje!’

Hij schudde haastig zijn oude personeel de hand en beende omlaag naar de Vrouwe van Lordryardry, om erop toe te zien dat zijn bevelen werden opgevolgd.

Een van de kooplieden uit Oldorando zei tegen hem: ‘Het doet me goed te zien dat zelfs in deze achterlijke streken de mensen nog hun best doen ons van dat ruigharig ongedierte te verlossen.’

‘Ze doen geen kwaad,’ zei Muntras bruusk, zonder zijn pas in te houden.

‘Integendeel, heer, ze zijn de oudste vijand van de mensheid en gedurende de ijstijd hebben ze ons vrijwel uitgeroeid.’

‘Dat was het voorbije verleden. We leven nu in het heden. Iedereen aan boord. We verlaten dit barbaarse oord zo snel we kunnen.’

De bemanning was net als hun kapitein afkomstig uit Hespagorat. Zonder protesten trokken ze de loopplank in en staken van wal.

Toen de Vrouwe naar het midden van de rivier gleed zagen de passagiers lijken van tweesnedigen drijven in het water, omgeven door wolken geel bloed. Een van de bemanningsleden gaf een schreeuw. Voor hen dreef een nog levende fager die zielige pogingen deed om te zwemmen.

Snel werd een vaarboom gehaald en over de verschansing gestoken. Het schip had geen zeilen gehesen want er stond geen wind, maar de stroom trok hen met toenemende snelheid mee. De fager begreep desalniettemin wat er bedoeld werd. Na woest gespartel wist hij het uiteinde van de stok met beide handen vast te pakken. De stroom stuurde hem tegen de romp op en hij werd veilig opgehesen.

‘U had hem moeten laten verdrinken. Fokkies kunnen niet tegen water,’ zei een koopman.

‘Dit is mijn schip en mijn woord is hier wet,’ zei Muntras met een boze blik. ‘Als u bezwaar hebt tegen wat hier gebeurt, dan mag u meteen uitstappen.’

De hest lag hijgend op het dek in een groeiende plas water. Bloed stroomde uit een wond aan zijn hoofd.

‘Geef hem een slok Opkalefater. Hij haalt het wel,’ zei de kapitein. Hij draaide zich om toen de scherpe Dimariamer drank werd gebracht en trok zich terug in zijn hut.

In de loop van zijn leven, zo bedacht hij, waren zijn medemensen een stuk gemener geworden, afgunstiger, minder vergevensgezind. Misschien kwam het door het weer. Misschien zou de wereld inderdaad in brand vliegen. Nou ja, hij ging nu ten minste voorgoed terug naar zijn vaderstad, Lordryardry, naar een stevig huis dat uitzicht had op zee. In Dimariam was het altijd koeler dan in dat verwenste Campannlat. Daar waren de mensen nog menselijk.

Hij zou op bezoek gaan bij koning JandolAnganol wanneer hij in Matrassyl was; uitgaand van het principe dat het altijd verstandig was bevriende vorsten met een bezoek te vereren. De koningin was weg, met de ring die hij haar ooit verkocht had; hij moest nog zorgen dat die brief van haar werd verstuurd zodra hij in Ottassol kwam. Intussen zou hij dan de laatste berichten vernemen over de koningin zonder weerga. Misschien dat hij nog even langsging bij Metty; hij zou haar anders nooit meer zien. Hij dacht met genegenheid aan haar vakkundig gedreven bordeel, beter dan al die smerige hoerenkasten in Ottassol. Hoewel Metty wel verbeelding had gekregen en nu elke dag naar de kerk ging, sinds de koning haar voor haar hulp had beloond.

Maar wat zou hij doen in Dimariam, als hij eenmaal met werken was opgehouden? Daar moest hij eens goed over nadenken; zijn gezin was hem niet bepaald een bron van genoegen. Misschien dat hij nog een paar kleine winstgevende snorrepijperijtjes kon vinden om wat bezig te blijven. Hij viel in slaap met een hand op zijn muziekinstrument.

De gedrongen IJskapitein legde aan in een stad wier stem was gedempt door de gebeurtenissen die zich zo kortgeleden op haar schouwtoneel hadden afgespeeld.

‘s Konings problemen stegen ten top. Berichten uit Randonan meldden dat de soldaten daar met compagnieën tegelijk deserteerden. Ondanks voortdurende gebeden in de kerken mislukte er steeds meer van de oogst. De Koninklijke wapenmeester had maar weinig succes met zijn pogingen de Sibornalese musketten na te maken. En Robayday was teruggekomen.

JandolAnganol was in de heuvels met zijn hoksnie, Kieviet, en wandelde met zijn rijdier aan de teugel door een bosje. Yuli draafde naast zijn meester, dolblij om buiten in de natuur te zijn. Een escorte van twee soldaten reed op een afstandje achter hen. Robayday sprong uit een boom te voorschijn en posteerde zich vlak voor zijn vader.

Hij maakte een diepe buiging. ‘Welaan, het is de koning zelf – mijn meester die zich verpoost in het bos met zijn nieuwe bruid.’ Bladeren vielen uit zijn haren.

‘Roba, ik heb je nodig in Matrassyl. Waarom ontsnap je toch steeds?’ De koning wist niet of hij boos of blij moest zijn om deze plotselinge verschijning.

‘Steeds ontsnappen betekent nooit ontsnappen. Al weet ik niet wat me gevangen houdt. Er moet verschil zijn tussen de frisse lucht en grootvaders kerker… Als ik geen ouders had, dan was ik misschien vrij.’ Zijn blik zwierf her en der onder het spreken en was onklaar. Zijn haar was even verward als zijn taal. Hij was naakt op een soort korte kilt van bont na, die zijn geslacht bedekte. Zijn ribben waren te tellen en zijn lichaam was een warnet van littekens en krabben. Hij droeg een korte werpspies.

Dit wapen zette hij nu met de punt stevig in de grond, om op Yuli af te hollen; hij greep de nesteling bij de armen en riep met een stem vol genegenheid: ‘Mijn liefste koningin, wat ziet u er prachtig uit, zo fraai gekleed in dat witte bont met die leuke rode kwastjes! Goed dat u zich zo tegen de zon in acht neemt, en uw verrukkelijke lichaam beschermt tegen een ieder, met uitzondering van deze geile Anderling die u ongetwijfeld berijdt als was u een vrouw. Of een weefgetouw. Of een gebroken eed van trouw.’

‘Je maakt me pijndoen!’ riep de kleine fager die zich probeerde los te rukken.

JandolAnganol wilde zijn zoon bij de arm pakken, maar Robayday schoot opzij. Hij trok een bloeiende klimrank van een caspiarn en wond die met een snelle beweging rond Yuli’s hals. Yuli begon rond te hollen onder hees gekrijs, zijn lippen opgetrokken van angst, terwijl JandolAnganol zijn zoon stevig beetgreep.

‘Ik ben niet van plan je pijn te doen, maar hou op met die dwaasheid. En toon wat eerbied als je tegen me spreekt.’

‘O, de eer gebiedt te spreken? Dan over mijn arme moeder. Je hebt haar horens opgezet, jij kweker van moerasgas!’ Hij slaakte een kreet en deinsde achteruit toen zijn vader hem een slag in zijn gezicht gaf.

‘Hou ogenblikkelijk op met die harteloze waanzin. Hou je mond. Als jij bij je verstand was gebleven en in de smaak was gevallen bij Pannoval, dan had jij Simoda Tal kunnen huwen in mijn plaats. Dan zou ons veel pijn bespaard zijn gebleven. Denk je dan alleen maar aan je zelf, jongen?’

‘Ja, ik maak ook mijn eigen skak!’ Hij beet de woorden af.

‘Jij bent me toch wat verschuldigd, ik heb je tot prins gemaakt,’ zei de koning bitter. ‘Of ben je vergeten dat je een prins bent? We zullen je thuis opsluiten tot je weer bij zinnen bent.’

Met zijn vrije hand zijn bloedende mond bettend mompelde Robayday: ‘Buiten zinnen is veel prettiger. Op m’n rechten heb ik mijn zinnen niet gezet.’

Intussen waren de twee luitenants aan komen rijden met getrokken zwaard. De koning draaide zich om en beval ze hun wapens weg te steken, af te stijgen en zijn zoon gevankelijk mee te voeren. Zodra zijn aandacht hierdoor was afgeleid rukte Robayday zich los uit zijn vaders greep en ging er tussen de bomen vandoor met grote sprongen, onder luid gejodel.

Een van de luitenants legde een pijl op zijn kruisboog, maar de koning hield hem tegen. Ook deed hij geen poging zijn zoon te volgen.

‘Ik heb niet aardig Robay,’ jammerde Yuli.

JandolAnganol besteedde geen aandacht aan hem, besteeg Kieviet en reed in snelle vaart terug naar het paleis. Met zijn gefronste wenkbrauwen leek hij meer dan ooit op de arend waaraan zijn bijnaam was ontleend.

Eenmaal terug in de beslotenheid van zijn vertrekken onderwierp hij zich aan pauk, wat hij hoogst zelden deed. Zijn ziel zonk omlaag naar de oorsprong en daar sprak hij met de gessie van zijn moeder. Ze bood hem rijkelijk troost. Ze herinnerde hem eraan dat Robayday’s andere grootmoeder de Wilde Shannana was geweest en zei dat hij zich geen zorgen moest maken. Ze zei dat hij zich feitelijk niet schuldig moest voelen aan de dood van de Myrdaloten; ze hadden immers hoogverraad in de zin gehad?

De broze huls van stof bood JandolAnganol alle mogelijke troost met haar woorden. Maar zijn ziel keerde bezwaard in zijn lichaam terug.

Zijn verdorven oude vader, die nog leefde in de zwarte kelders, was veel praktischer. VarpalAnganol had zijn raad altijd klaar.

‘Warm dat schandaal van die Pasharatid nog eens op. Laat onze spionnen geruchten verspreiden. En betrek de vrouw van Pasharatid erbij, die zo onverstandig is geweest om hier te blijven, om de taak van haar echtgenoot waar te nemen. Kwade geruchten over Sibornalezen worden altijd geloofd.

‘En wat moet ik doen met Robayday?’

De oude man draaide zich een klein eindje om in zijn stoel en deed zijn ene oog dicht. ‘Je moet niets doen, want je kunt aan hem niets doen. Maar alles wat je zou kunnen bedenken om je scheiding er sneller door te krijgen en dat huwelijk te laten voltrekken zou heel nuttig zijn.’

JandolAnganol ijsbeerde door de kerker heen en weer.

Wat dat aangaat ben ik helemaal afhankelijk van de C’Sarr.’ De oude man hoestte. Zijn longen haalden zwoegend adem, voor hij weer iets kon zeggen. ‘Is het heet buiten? Waarom zeggen de mensen toch steeds dat het heet is? Luister, onze vrienden in Pannoval willen juist dat je van de C’Sarr afhankelijk bent. Dat komt hen prima uit, maar jou niet. Probeer er wat vaart achter te zetten als je kunt. Is er nieuws van MyrdalemInggala?’

De koning volgde het advies van zijn vader op. Gezanten met een gewapend escorte werden uitgezonden naar de verre stad Pannoval, achter het Quzintgebergte, met een lang schrijven waarin de C’Sarr van het Heilige Pannovalese Rijk gesmeekt werd de scheidingsakte te bespoedigen. Het schrijven ging vergezeld van iconen en andere gaven, waaronder heilige relikwieën die speciaal voor deze gelegenheid waren vervaardigd.

Maar de Slachting van de Myrdaloten, zoals de zaak nu genoemd werd, bleef de gedachten van volk en scritina bezighouden. Spionnen meldden opstandige bewegingen in de stad en in andere steden, als Ottassol. Er was behoefte aan een zondebok. Dat moest dus kanselier SartoriIrvrash worden.

SartoriIrvrash, de Rushven die eens zo geliefd was bij het gezin van de koning, zou een prima slachtoffer zijn. De wereld wantrouwt intellectuelen en de scritina in het bijzonder had redenen om hem te haten, om zijn aanmatigende manier van optreden zowel als zijn lange toespraken.

Een onderzoek in de vertrekken van de kanselier zou zeker wel iets belastends boven tafel brengen. De aantekeningen betreffende zijn teeltexperimenten met Anderlingen, Madi’s en mensen, die hij gevangen hield in een steengroeve buiten de stad. En dan de omvangrijke paperassen die betrekking hadden op zijn ‘Alfabet van Geschiedenis en Natuur’. Die papieren zouden bol staan van de ketterij, verdraaiingen, leugens over de Almachtige. Scritina en Kerk konden zich nu samen verkneukelen over dat vooruitzicht. JandolAnganol stuurde een troep wachters onder aanvoering van niemand minder dan Aartspriester BranzaBaginut van de Kathedraal van Matrassyl.

De huiszoeking slaagde boven verwachting. De geheime kamer werd ontdekt – zij het niet de geheime uitgang. In die geheime kamer trof men een geheime gevangene aan van een zeer merkwaardig soort. Toen hij werd weggesleept, krijste de gevangene in Olonets met een rare tongval dat hij van een andere wereld kwam.

Grote stapels belastende documenten werden de binnenplaats op gesleept. De gevangene werd voorgeleid aan de koning. Hoewel het nu twintig na dertien was in de middag, was de mist nog niet opgetrokken; hij leek zich eerder te hebben verdicht en had een gelige tint gekregen. Het paleis dreef in een eigen wereld; de apparaten voor de luchtverversing stonden op hun hoge schoorstenen als masten van een zinkende vloot. Misschien dat engtevrees ook een rol speelde in de onbetrouwbaarheid van ‘s Konings stemmingen, heen en weer zwalkend tussen volgzaamheid en woede, tussen kalmte en wilde opwinding. Zijn haar stond warrig recht overeind. Zijn neus bloedde bij vlagen, alsof het ding de rol van veiligheidsklep opgedrongen had gekregen.

Door de gangen toog hij, gevolgd door een stoet ongelukkige hovelingen die hem razend maakten met hun sussende glimlachjes.

Toen SartoriIrvrash werd binnengebracht en geconfronteerd werd met de bevende Billy, sloeg JandolAnganol de oude man in het gezicht. Waarop hij zijn kanselier aan zijn boezem drukte als was hij een oude lappenpop, en weende en hem om vergeving smeekte; waarop zijn neus weer begon te bloeden.

Het was op een moment dat JandolAnganol in een berouwvolle stemming verkeerde dat IJskapitein Muntras bij het paleis arriveerde voor een beleefdheidsbezoek.

‘Ik zal de kapitein straks wel ontvangen,’ zei de koning. ‘Hij is reiziger en hij heeft misschien nieuws voor me van de koningin. Zeg hem dat hij wacht. Laat heel de wereld maar wachten.’ Hij huilde en grauwde. Een minuut later riep hij de boodschapper terug.

‘Breng de IJskapitein binnen. Hij zal getuige zijn van deze menselijke rariteit.’ Dit terwijl hij om Billy heenliep, hem van alle kanten bekijkend.

Billy ging van zijn ene voet op zijn andere staan, en had graag een potje gehuild, enigszins overstuur door de bebloede staat van de Koninklijke neusgaten. Op de Avernus vond dergelijk vertoon van gevoelens uitsluitend in afzondering plaats – zo het al voorkwam. De verhandeling ‘over de verlenging van een Helliconiaans seizoen tot meer dan een mensenleven’ had over het onderwerp emotie kort maar krachtig gezegd: ‘gevoel: overbodig’. De licht ontvlambare Borlieners dachten er anders over. Hun koning zag er niet uit als een aangenaam toehoorder.

‘Ueh, hallo…’ wist Billy uit te brengen met een zorgelijke glimlach. Hij slaakte een heftige nies.

Muntras trad buigend binnen. Ze bevonden zich in een bekrompen, oud gedeelte van het paleis waar het naar mortel rook –  mortel van vierhonderd jaar oud, dat wel. De IJskapitein stond daar stevig op zijn twee grote platvoeten en keek nieuwsgierig om zich heen, terwijl hij zijn begroeting maakte.

De koning reageerde nauwelijks op Muntras’ beleefdheidsfrasen. Hij gebaarde naar een stapel kussens en zei: ‘Ga zitten en hou je mond. Kijk wat we hier hebben gevonden; het lag te rotten in een uithoek van deze puinhoop – de vrucht van het verraad!’ Opeens wendde hij zich tot Billy en vroeg: ‘Hoeveel jaren heb je liggen spochten in de klauwen van SartoriIrvrash, schepsel?’

Onthutst door ‘s Konings vorstelijke taalgebruik, stamelde Billy: ‘Acht dagen, een week misschien… ik weet het niet meer, majesteit.’

‘Acht dagen is een week, slanje. Ben je het zielig resultaat van een experiment?’

De koning lachte en alle aanwezigen lachten mee; niet zozeer omdat ze het grappig vonden, als wel uit voorzichtigheid, want niemand wenste voor een Myrdaloot te worden aangezien.

‘Je riekt als een experiment.’ Nog meer gelach.

Hij riep twee slaven bij zich en droeg ze op Billy te baden en schone kleren te geven. Terwijl dit werd uitgevoerd, verscheen er eten en wijn. Lakeien kwamen aangedraafd, in gebukte houding als handbogen op pootjes, en droegen opgewarmd geitenvlees aan, geserveerd op oranje rijst.

Terwijl Billy at, beende de koning door het vertrek, eten versmadend. JandolAnganol drukte van tijd tot tijd een zijden doek tegen zijn neus of staarde naar zijn linkerpols waar zijn zoon toen hij zich losrukte hem had geschramd. Naast hem beende, enigszins ongelukkig, het hoofd van het kapittel van de kathedraal, Aartspriester BranzaBaginut, een enorme kerel wiens logge gedaante, van top tot teen gehuld in een priestergewaad van saffraangeel met vuurrood, overeenkomst vertoonde met een Sibornalees oorlogsschip met opgestoken zeilen. Zijn grove gezicht had zo aan de plaatselijke dorpsworstelaar kunnen toebehoren, ware het niet dat er ook humor school in zijn gezichtsuitdrukking. Hij werd algemeen geacht als een gewiekst man en een die de koning, als weldoener van de kerk, ondersteunde. BranzaBaginut torende hoog boven de koning uit, die in tegenstelling met hem alleen een kuitbroek droeg, en geen laarzen, en zijn vuilwitte jasje had opengeknoopt zodat zijn bottige ribbenkast zichtbaar werd.

Het vertrek zelf was niet zeker van zijn rol, en was een soort kruising van een ontvangstkamer en een opslagruimte. Er lagen ruimschoots tapijten en kussens in het rond, enigszins aan de beschimmelde kant, terwijl in een van de hoeken een stapel oude planken was opgetast. De ramen keken uit op een nauwe gang; daar kwamen zo nu en dan mannen voorbij die stapels papieren van SartoriIrvrash naar de binnenplaats sjouwden.

‘Laat mij deze persoon ondervragen, Sire, voor wat betreft godsdienstige zaken,’ zei BranzaBaginut tegen de koning. Toen bezwaren van die kant uitbleven, zeilde de hoogwaardigheidsbekleder in Billy’s richting en vroeg: ‘Kom je van een wereld waar Akhanaba de Almachtige regeert?’

Billy veegde zijn mond af, weinig genegen met eten op te houden.

‘U weet dat ik u heel makkelijk een antwoord kan geven dat u bevalt. Ik heb er geen enkele behoefte aan u of zijne majesteit te mishagen, dus misschien wilt u me het antwoord schenken, wetend dat het toch onwaar zou zijn?’

Sta op als je tegen me spreekt, schepsel. Geef me nu maar gewoon antwoord op mijn vraag, dan zal ik je gauw genoeg vertellen of het me bevalt of niet.’

Billy kwam overeind voor de massieve kerkvorst terwijl hij zenuwachtig langs zijn mond bleef vegen.

‘Heer, goden zijn een noodzaak voor de mens in sommige stadia van zijn ontwikkeling… Ik wil daarmee zeggen, als kinderen hebben wij allemaal behoefte aan een liefhebbende, krachtige en rechtvaardige vader die ons helpt opgroeien tot een goed volwassene. En de volwassene schijnt behoefte te hebben aan een dergelijk beeld van een vader, maar dan op grotere schaal, om hem in het gareel te houden. Dat beeld draagt de betiteling van God. Pas wanneer een deel van de mensheid geestelijke volwassenheid weet te bereiken, wanneer de mens zijn eigen gedrag in de hand heeft, verdwijnt de behoefte aan goden – zoals we ook geen behoefte meer hebben aan een zorgende vader zodra we volgroeid zijn, en in staat zijn voor onszelf te zorgen.’

De Aartspriester streek met zijn ene hand over zijn grote wang, schijnbaar getroffen door die uitleg. ‘En jij bent afkomstig van een wereld waar men voor zichzelf zorgt, zonder goden van node te hebben. Dat is wat je wil zeggen?’

‘Dat klopt, heer.’ Billy keek angstig om zich heen. De IJskapitein lag zich te goed te doen aan het Koninklijke voedsel, maar luisterde ondertussen aandachtig.

‘Deze wereld, waar je vandaan komt – Avernus meen ik te hebben verstaan – is dat een gelukkige wereld?’

De schijnbaar zo onschuldige vraag van de priester bracht Billy in aanzienlijke verwarring. Als diezelfde vraag twee weken tevoren zou zijn gesteld, op de Avernus en door zijn Raadsman bijvoorbeeld, dan zou hij er zonder moeite antwoord op hebben kunnen geven. Hij zou hebben geantwoord dat geluk school in kennis en niet in bijgeloof, in zekerheid en niet in ongewisheid, in beheersing, en niet in toeval… Hij zou hebben geloofd dat kennis, zekerheid en beheersing de unieke voorrechten waren die het leven van de bevolking van het waarnemingsstation regeerden, en er tegelijk aan ontsproten. Hij zou bepaald hebben gelachen – en zelfs zijn Raadsman zou een ijzig gemonkel hebben overgehad voor de gedachte dat Akhanaba geluk bewerkstelligde.

Op Helliconia was het toch anders. Hij kon nog lachen om de afgoderij en het bijgeloof van de dienst van Akhanaba. En toch. En toch. Hij begreep nu de diepe betekenis die school in het woord ‘goddeloos’. Hij was een staat van goddeloosheid ontvlucht en was beland in een barbaarse wereld. En ondanks zijn eigen tegenspoed zag hij heus wel in welke wereld de hoop op leven en geluk het sterkste leefde.

Terwijl hij stotterend een antwoord probeerde te bedenken nam de koning het woord. JandolAnganol had lopen nadenken over Billy’s vorige antwoord. Nu vroeg hij uitdagend: ‘En als we nu een krachtig vaderbeeld ontberen om ons tot volwassenheid te brengen. Wat dan?’

‘Dan Sire, kan Akhanaba ons een waarachtige steun zijn in onze ellende. Of we kunnen hem volledig afwijzen, zoals we onze natuurlijke vader afwijzen.’

Hierop begon de neus van de koning weer te bloeden.

Billy maakte van het ogenblik gebruik om met bluf de vraag van BranzaBaginut onder tafel te werken, door met meer zelfvertrouwen dan hij erbij voelde te zeggen: ‘Heer, ik ben een persoon van belang en ik ben in dit hof slecht behandeld. Laat me vrij. Ik kan met u samenwerken. Ik kan u dingen vertellen van deze wereld die u moet weten. Ik heb niets te winnen…’

De Aartspriester sloeg zijn handen ineen en zei op vriendelijke toon: ‘Maak jezelf niets wijs. Je bent van geen enkel belang, hoogstens als je SartoriIrvrash verder zou kunnen belasten wat betreft zijn samenzwering jegens zijne majesteit.’

‘U hebt niet eens een poging gedaan vast te stellen hoe belangrijk ik wel ben. Als ik u nu eens vertelde dat duizenden mensen ons op dit ogenblik gadeslaan? Ze zijn benieuwd hoe u mij behandelt. Ze willen u beproeven. En van hun oordeel zal afhangen hoe u de geschiedenis in zult gaan.’

Een blos steeg de hoogwaardigheidsbekleder naar de wangen. ‘Het is de Almachtige die ons immer gadeslaat, en verder niemand. Jouw gevaarlijke leugens over werelden zonder goden zouden onze staat nog omverwerpen. Houd je tong in toom, anders beland je nog op de brandstapel!’

Enigszins wanhopig wendde Billy zich nu tot de koning, terwijl hij zijn horloge met de drie paneeltjes liet zien. ‘Majesteit, ik smeek u mij vrij te laten. Kijkt u naar dit voorwerp dat ik draag.

Iedereen op de Avernus draagt zo’n zelfde instrument. Het wijst de tijd aan op Helliconia, op de Avernus en op de wereld die ons vanuit de verte beheerst, de Aarde. Het is een symbool van de geweldige stappen voorwaarts die we gemaakt hebben in de verovering van onze omgeving. Een willig publiek zou ik wonderen kunnen bijbrengen, die ver uitgaan boven alles wat Borlien vermag.’

In de ogen van de koning ontwaakte belangstelling. Hij liet zijn zijden neusdoek zakken en vroeg: ‘Kun je een goed werkend lontroer maken, dat even goed is als die uit Sibornal?’ ‘Lontroeren, die hebben niets te betekenen. Ik…’

‘Een radslot dan. Kun je dat maken?’

‘Nou, nee, Sire   dat is een kwestie van de spankracht van het metaal en zo. Maar ik denk dat ik wel… Tja, dergelijke apparaten zijn waar ik vandaan kom volkomen achterhaald.’

‘Wat voor wapen kun je dan maken?’

‘Sire, besteed u eerst eens aandacht aan dit uurwerk, dat ik u verzoek aan te nemen als bewijs van mijn goede trouw.’ Hij hield de koning het bungelende horloge voor, maar deze leek niet genegen het aan te nemen. ‘En laat me vrij. Laat me met een aantal van uw geleerden, zoals de Aartspriester hier, aan het werk gaan, uitgaande van basisprincipes. Binnen afzienbare tijd kunnen we dan misschien een goed, zuiver richtend pistool maken, een radio, een verbrandingsmotor…’

Hij zag de uitdrukking op het gezicht van koning en aartspriester en besloot niet te zeggen wat hij van plan was geweest; in plaats daarvan hield hij hen nogmaals het horloge voor met een smekend gebaar.

De cijfertjes wriemelden en dansten onder de toeziende blik van de koning. Zijne majesteit greep het klokje; BranzaBaginut en hij onderzochten het fluisterend. Profeten hadden gesproken over een tijd dat magische machines zouden verschijnen en de staat zou worden omvergeworpen en het Rijk zou worden vernietigd.

‘Kan dit juweel me vertellen hoe lang ik nog aan de regering zal blijven? Kan het me vertellen wat de leeftijd van mijn dochter is?’

‘Sire, dit is wetenschap, simpel wetenschap en geen tovenarij. De omkasting is van platina, dat in de ruimte is geoogst…’

De koning vaagde het weg met een handgebaar. ‘Dit juweel is verdorven. Ik weet het zeker. Koningen hebben ook een vooruitziende blik, net als deuteroscopisten. Waarom ben je hier gekomen?’ Hij wierp Billy het horloge toe.

‘Majesteit, ik kwam om de koningin te zien.’

JandolAnganol was helemaal verbouwereerd door dat antwoord en deed een stap achteruit alsof hij een spook had gezien. Maar BranzaBaginut zei: ‘Dus je bent niet alleen atheïst, maar ook een Myrdaloot? En je verwacht hier welkom te zijn? Waarom zou zijne majesteit jouw raadselpraat nog langer dulden? Je bent geen gek en geen zot. Waar kom jij vandaan? Uit de oksel van SartoriIrvrash?’

Hij kwam dreigend op Billy af, die zich tegen de muur drukte. Andere leden van het hof dromden toe, om hun vorst maar goed te laten zien wat ze van ongebakken Myrdaloot dachten. Krillio Muntras stond op van zijn kussens en liep naar de koning toe, enigszins besluiteloos om zich heen kijkend met gespitste blik. ‘Majesteit, waarom vraagt u uw gevangene niet met wat voor schip hij van die andere wereld naar hier is gekomen?’

De koning keek of hij niet goed wist of hij boos zou worden of niet. Hij hield zijn neus dus maar bedekt, en zei: ‘Wel, schepsel. Vertel ons, om de ijskoopman een plezier te doen, eens met wat voor voertuig je hier bent beland?’

Behoedzaam rond het bolwerk van BranzaBaginut laverend zei Billy: ‘Mijn schip was van metaal, het was een geheel gesloten schip dat zijn eigen lucht in zich droeg. Ik kan het u allemaal duidelijk maken met een tekening. Onze wetenschap staat op een vergevorderd peil, en ik zou Borlien goed kunnen helpen… Het schip heeft me veilig afgezet op Helliconia en is toen in zijn eentje weer teruggevlogen naar mijn wereld.’

‘Bezit het dan een geest, dat vaartuig van je?’

‘Dat is een moeilijke vraag. Ja, een geest bezit het wel. Het kan berekeningen maken, door de ruimte een koers zoeken, het kan wel duizend dingen zelf.’

JandolAnganol bukte zich achteloos en tilde een wijnkruik op, steeds hoger   heel langzaam, tot hij hem boven zijn hoofd hield. ‘Wie van ons tweeën is er gek, schepsel; jij of ik? Dit vaatwerk heeft ook een geest – ja, ja, het kan ook helemaal alleen varen. Kijk maar!’ Hij smeet de kruik weg, die door de lucht zeilde, tegen een muur sloeg en in stukken brak waarbij de inhoud alle kanten uit spatte. Deze kleine daad van geweld deed iedereen verstijven als fagers.

‘Majesteit, ik probeerde u alleen maar antwoord te geven…’ Hij moest hevig niezen.

‘Het is alleen uit schuldgevoel en woede dat ik nog probeer iets redelijks uit je te krijgen. Maar waarom maak ik me druk? Ik ben beroofd, ik heb niets meer, dit paleis is als een lege provisiekamer, met ratten als hovelingen. Alles is me afgenomen en nog wordt er meer van me gevraagd. Ook jij vraagt weer iets van me… Ik word overal belaagd door demonen… Aartspriester, ik moet weer boete doen, en laat uw hand op mij niet mild zijn. Dit is de demon van SartoriIrvrash, daar ben ik van overtuigd. Morgen zal ik trachten de scritina toe te spreken en dan zal alles anders zijn. Vandaag ben ik alleen een vader die veel bloed verliest…’

Op zachter toon zei hij, bij zichzelf: ‘Ja, dat is het. Ik moet gewoon mezelf veranderen.’

IJskapitein Muntras kuchte. Praktisch man als hij was voelde hij zich gegeneerd door de uitbarsting van de koning.

‘Sire, ik ben op een kwaad tijdstip gekomen, zie ik. Ik ben maar een simpele koopman en daarom kan ik er maar beter weer eens vandoor gaan. De afgelopen jaren heb ik u steeds het beste Lordryardry-ijs gebracht, direct uit de beste moten van onze gletsjers, en tegen de scherpste prijs. Nu, Sire, wil ik u hartelijk bedanken voor de klandizie en voor de gastvrijheid van uw paleis, en u voorgoed vaarwel zeggen. Het mist wel, maar ik denk dat ik maar beter gauw weer op weg kan gaan naar huis.’ Hierop leek de koning weer wat op te leven, en hij legde zijn hand op de schouder van de IJskapitein. Diens ogen waren bolrond van onschuld.

‘Ik wou dat ik mensen als jij om me heen had, die nooit anders dan zinnige taal uitsloegen, IJskapitein. Je diensten zijn altijd zeer gewaardeerd. En ook zal ik je hulp niet vergeten toen ik gewond was na die verschrikkelijke aangelegenheid in de Cosgatt – zoals ik ook nu gekwetst ben. Je bent een ware patriot.’ ‘Sire, ik ben een patriot in mijn eigen land, Dimariam. Waar ik nu binnenkort ga rentenieren. Dit is mijn laatste tocht. Mijn zoon zal de ijshandel voortzetten met dezelfde toewijding die ik u en de, hm, voormalige koningin altijd heb betoond. Nu het weer heter wordt heeft uwe majesteit misschien wat meer ijs nodig?’

‘IJskapitein, brave handelaar in betere temperaturen, jou komt een beloning toe voor je diensten. Ondanks mijn ontstellende staat van armoede en de vrekkigheid van mijn scritina vraag ik je – is er iets waarmee ik je zou kunnen vereren als teken van mijn achting?’

Muntras schuifelde met zijn voeten. ‘Sire, een beloning ben ik niet waardig, en verlang ik ook niet, maar als ik u nu eens een ruil voorstelde? Op mijn tocht hierheen uit Oldorando heb ik, barmhartig als ik ben, een fager gered van een drammel. Hij is nu bezig te herstellen van zijn beproeving te water, die zijn soort meestal fataal is, en zoekt bezigheid in een andere plaats dan Cahchazzerh waar hij werd vervolgd. Ik wil u deze hest aanbieden als slaaf, als u me uw gevangene ten geschenke wilt geven, of hij nu een demon is of niet. Wat zegt u ervan?’

‘Je mag het schepsel hebben. Neem hem mee, met zijn mechanisch juweel. Je hoeft me er niets voor terug te geven, kapitein. Ik ben al blij dat je hem uit mijn rijk verwijdert.’

‘Dan neem ik hem. En u krijgt de fager, zodat mijn zoon u kan blijven bezoeken op dezelfde vriendschappelijke basis als zijn vader tot nog toe. Het is een beste jongen, Sire, mijn Div, alleen net zo’n ruwe bonk als zijn vader.’

En zo ging Billy Xiao Pin over in de hoede van de IJskapitein. En de volgende dag, toen de mist verstrooid werd door een lichte wind, verwaaide ook de beneveling van de koning. Hij hield zich aan zijn belofte de scritina toe te spreken.

Hij bood de vertegenwoordiging, hoestend in hun banken gezeten, de aanblik van een veranderd mens. Na getuigenis te hebben afgelegd van de verdorvenheid van kanselier SartoriIrvrash, en diens voorname rol in de tegenslagen die de staat in het recente verleden hadden getroffen, stak JandolAnganol van wal met zijn biecht.

‘Heren, leden van de scritina. U hebt me trouw gezworen toen ik de troon van Borlien besteeg. Ons innig geliefd rijk heeft tegenslagen te verduren gehad, dat zal ik niet ontkennen. Doch geen koning, hoe machtig, hoe goedwillend hij ook zij, kan veel veranderen aan de staat van zijn volk – dat besef ik nu wel. Ik heb geen macht over de droogte of over de zonnen die deze plagen over ons land brengen.

In mijn wanhoop heb ik mij aan misdaden bezondigd. Aangespoord door de kanselier ben ik verantwoordelijk geweest voor de dood van de Myrdaloten. Ik beken het u, en vraag u om vergiffenis. Doch het was slechts om de orde in ons rijk te herstellen, om verdere tweedracht te voorkomen. Ik heb mijn koningin afgezworen, en met haar alle begeerte, alle zelfzucht. Mijn huwelijk met prinses Simoda Tal van Oldorando zal een puur dynastieke verbintenis zijn – en kuis; kuis, dat zweer ik u. Ik zal haar niet beroeren dan om nageslacht te verwekken. Ik zal rekening houden met haar jeugdige leeftijd. Ik zal mij van nu af aan met geheel mijn hart wijden aan mijn land. Schenk mij uw gehoorzaamheid, en ik schenk u de mijne.’

Hij sprak op beheerste toon, met tranen in zijn ogen. Zijn gehoor zat er zwijgend bij en keek hoe hij daar zat op de vergulde troon in de scritina. Weinig mensen voelden medelijden voor hem; de meesten zagen alleen een kans om dit nieuwe bewijs voor zijn zwakheid uit te buiten.

Ondanks het feit dat er geen maan was, was er wel eb en vloed op Helliconia. Terwijl Freyr naderbij kwam, ondervond het wateromhulsel van de planeet een toename in de getijdenkracht van rond de zestig procent boven de toestand op het apastron, wanneer Freyr zich op een afstand van meer dan zevenhonderd astronomische eenheden bevond.

MyrdalemInggala wandelde in haar nieuwe omgeving graag alleen langs de oever van de zee. Haar zorgelijke gedachten werden dan voor een tijdje weggeblazen. Ze bevond zich in een marginaal gebied. Een strook tussen de koninkrijken van de zee en de koninkrijken van het land. Het deed haar denken aan haar dimdagtuin die ze had moeten achterlaten, gevat tussen nacht en dag. Ze was zich maar flauw bewust van de voortdurende strijd die zich aan haar voeten afspeelde, en die waarschijnlijk nooit gewonnen, nooit geheel verloren werd.

Het gewaad van de koningin was lichtgeel. Dat paste bij de eenzaamheid. Haar lievelingskleur was rood, maar dat droeg ze niet meer. Het paste niet bij het oude Gravabagalinien en het spookverleden. Het bruisen van de zee vroeg om geel, meende ze.

Ze staarde naar de horizon en vroeg zich alle dagen af of de IJskapitein haar brief al zou hebben afgeleverd aan de generaal in het verre oorlogsland.

Wanneer ze niet zwom, liet ze Tatro op het strand achter om te spelen en maakte wandelingen langs de vloedlijn. Haar gezelschapsdame volgde haar met tegenzin. Taai gras groeide in het zand. Soms stond het in pollen. Eén, twee stappen verder landinwaarts en daar waagden zich al andere planten. Een kleine witte soort madelief met een gepantserde stengel was een van de eerste. Er was ook een kleine plant met dikke vettige bladeren; het leek wel zeewier. MyrdalemInggala kende de naam ervan niet, maar plukte het graag. Een andere plant bezat heel donkere bladeren. Hij stond ver uiteen tussen zand en helmgras in onaanzienlijke polletjes, maar waar de omstandigheden gunstig waren verhief hij zich als een opvallende heester met een parelmoerachtige glans.

Achter deze eerste stoutmoedige indringers lag de rommel van de vloedlijn. Dan volgde een dor gebied bezaaid met taaie margrieten met grote bloemen. En dan was het de beurt aan minder avontuurlijke planten en was het afgelopen met het strand, hoewel inhammen van zand het land nog een eind weegs omzoomden.

‘Mai, je moet niet ongelukkig zijn. Ik hou van dit oord.’

De dralende hofdame meesmuilde. ‘U bent de mooiste en de meest noodlottigste vrouwe in Borlien.’ Nog nooit had ze haar meesteres op die toon aangesproken. ‘Waarom kon u dan uw man niet houden?’

De koningin gaf geen antwoord. De twee vrouwen vervolgden hun weg langs de kust, een eindje achter elkaar lopend. MyrdalemInggala liep tussen de parelmoeren heesters door en streelde de uiteinden van de takken. Zo nu en dan schrok en siste er iets onder een struik als ze langskwam.

Ze was zich bewust van Mai TolramKetinet die treurig achter haar aan slenterde, en die haar ballingschap haatte. ‘Niet achterraken, Mai,’ riep ze bemoedigend. Mai gaf geen antwoord.