11 Reis naar het noordelijk continent
De oude man droeg een enkellange keedrant die betere dagen had gekend. Op zijn hoofd droeg hij een brede hoed in de vorm van een schoep, die zowel zijn magere nek als zijn kale hoofd tegen de zon beschermde. Zo nu en dan hief hij een bevende hand naar zijn lippen en nam een trekje van de stengel van een veronikaan. Hij stond heel alleen te wachten tot hij voorgoed het paleis vaarwel zou zeggen.
Achter hem stond een lichte koets, waarin zijn weinige persoonlijke bezittingen waren geladen. Twee hoksnies waren er voor gespannen. Er was alleen nog een koetsier nodig, dan kon SartoriIrvrash weg.
Dat hij moest wachten gaf hem de kans een blik te werpen op de overkant van het paradeplein, waar in een hoek een oude kromme slaaf met een stok een berg papieren tot branden aanzette. Op die brandstapel lagen alle paperassen die uit de vertrekken van de voormalig kanselier waren geroofd, inclusief de manuscripten waaruit zijn ‘Alfabet van Geschiedenis en Natuur’ bestond.
De rook steeg op in een bleke hemel, waaruit zo nu en dan as omlaag kwam gedwarreld. De temperatuur was hoog als altijd, maar een grauwsluier hing over de wereld. De as werd aangedragen op een oostelijke luchtstroom en was afkomstig van een recente vulkaanuitbarsting op enige afstand van Matrassyl. Dat interesseerde SartoriIrvrash niet; alleen de zwarte as die neerdwarrelde hield zijn gedachten bezig.
Zijn hand trilde heftiger en hij trok aan zijn veronikaan tot het uiteinde gloeide als een miniatuur vulkaantje.
Een stem achter hem zei: ‘Hier zijn nog wat kleren van u, meester.,
Daar stond zijn slavin, en bood hem een keurig ingepakt bundeltje aan. Ze schonk hem een verzoenende glimlach. ‘Het is toch erg dat u moet gaan, meester.’
Hij keerde zijn moede gezicht naar haar toe, deed een stap dichterbij om haar goed te kunnen aankijken.
‘Spijt het je dat je me ziet vertrekken, vrouw?’
Ze knikte en sloeg haar ogen neer. Nee toch, dacht hij, ze vond het kennelijk toch fijn, zo’n keertje jutten af en toe… en dat ik haar daar nou nooit naar gevraagd heb… Ik heb nooit aan haar plezier gedacht. Wat ben ik toch afgesloten geweest in mijn gevoelens. Ik was geen kwaad mens, ik was geleerd, maar in feite was ik niets waard omdat ik geen gevoelens had voor anderen. Behalve voor kleine Tatro.
Hij wist niet wat hij tegen de slavin moest zeggen. Hij kuchte. ‘Het is een kwade dag, vrouw. Ga maar gauw naar binnen. Dankjewel.’
Ze schonk hem een laatste veelzeggende blik voor ze zich omdraaide. SartoriIrvrash dacht bij zichzelf: wie weet wat slavinnen voelen? Hij trok zijn schouders hoog op, geërgerd om haar, om zichzelf, omdat ze gevoelens hadden getoond.
Hij merkte het nauwelijks toen de koetsier eraan kwam. Hij zag alleen een jeugdige gedaante, het hoofd omhuld tegen de hitte met een soort Madi-kap, zodat het gezicht vrijwel onzichtbaar was.
‘Bent u klaar?’ riep de gedaante terwijl hij zich met een zwaai op de bok hees. De twee hoksnies deden kleine stapjes voor- en achteruit, toen het gewicht op de lamoenen verschoof.
Nog bleef SartoriIrvrash staan. Hij wees met zijn veronikaan naar de brandstapel aan de overkant. ‘Daar gaat een levenlang aan kennis.’ Hij had het eigenlijk voornamelijk tegen zichzelf. ‘Dat kan ik ze niet vergeven. Dat zal ik ze nooit vergeven, al dat werk…’
Met een zware zucht klom hij in het koetsje. Het reed ogenblikkelijk weg, op de paleispoort af. Er waren mensen in het paleis die om hem gaven; uit angst voor de woede van de koning hadden ze niet naar buiten durven komen om hem vaarwel te zeggen. Hij keek verbeten voor zich uit en knipperde met zijn oogleden. De vooruitzichten waren niet best voor SartoriIrvrash. Hij was zevenendertig en acht tenner oud – van gevorderde leeftijd. De mogelijkheid bestond, dat hij een aanstelling zou krijgen als raadsman aan het hof van koning Sayren Stund, maar hij verfoeide zowel de koning als Oldorando, dat hem veel te heet was. Hij had zich altijd afzijdig gehouden van de familieleden van zijn overleden vrouw en zichzelf, die in Matrassyl woonden. Zijn broers waren dood. Er zat niets anders op dan bij zijn dochter in te trekken; zij en haar man leefden in een saai stadje in het zuiden vlak bij de grens met Thribriat.
Daar zou hij uit het oog van de wereld verdwijnen en een poging doen zijn levenswerk te herschrijven. Maar wie zou het drukken, nu hij geen macht meer had? Wie zou het lezen als het niet gedrukt werd? In zijn wanhoop had hij zijn dochter geschreven en nu was hij van plan een boot te nemen naar het zuiden. De koets reed in stevige vaart de heuvel af. Beneden aangekomen sloeg hij, in plaats van linksaf te gaan naar de kaden, rechtsaf en reed ratelend een smal steegje in. De wielassen aan de linkerkant piepten erbarmelijk toen ze langs de gevels van de huizen schuurden.
‘Pas op, idioot, je bent verkeerd gereden!’ zei SartoriIrvrash, maar hij zei het tegen zichzelf. Wat kon het schelen wat er gebeurde?
Het gespan reed ratelend een achterweggetje in, onder overhangende rotsen en dan een kleine verwaarloosde binnenplaats op. De koetsier sprong energiek van de bok en sloot de deuren van de binnenplaats, zodat ze vanaf de straat niet gezien konden worden. Hij stak zijn hoofd in de koets.
‘Zou je er niet even uit willen komen? Er is iemand die je wil spreken. Hij nam zijn overdreven hoofddeksel af in een spottende diepe buiging.
‘Wie ben je? Waarom heb je me hierheen gebracht?’ De jongen deed uitnodigend het portier open.
‘Herken je me niet, Rushven?’
‘Wie ben je… nee, Roba, jij bent het!’ zei hij enigszins opgelucht, want de gedachte was bij hem opgekomen dat JandolAnganol het plan kon hebben gehad hem te ontvoeren en te vermoorden.
‘Ik, of een hoksnie, want ik loop snel, dezer dagen. Daarom is het allemaal zo geheim. Ik mag het niet eens van mezelf weten. Ik heb gezworen om me eens te wreken op mijn vervloekte vader, omdat hij mijn moeder heeft verbannen. En op mijn moeder omdat ze vertrokken is zonder afscheid van me te nemen.’
Toen hij zich door de jongen uit de koets liet helpen, keek SartoriIrvrash hem onderzoekend aan, om te zien of hij er zo woest uitzag als zijn woorden deden vermoeden. RobaydayAnganol was nu krap twaalf jaar oud, een kleinere en magerder uitgave van zijn vader. Hij was bruingebakken door de zon; op zijn lijf waren rode littekens te zien. Glimlachjes schoten als zenuwtrekkingen over zijn gezicht alsof hij niet goed kon besluiten of hij grappen verkocht of niet.
‘Waar ben je geweest, Roba? We hebben je gemist. Je vader heeft je ook gemist.’
‘De Arend bedoel je? Hij had me bijna gehad. Ik heb nooit gegeven om het leven aan het hof. En nu des te minder. Mijn vaders misdaad heeft me vrijgemaakt. En nu ben ik dus een hoksniebroeder, een Madi-helper. Ik zal nooit koning worden en hij zal nooit meer gelukkig zijn. Een nieuw leven, een nieuw leven. Rushven, ook voor jou! Jij hebt me vroeger voorgesteld aan de woestijn en nu ga ik jou voorstellen. Ik breng je naar een heel belangrijk personage, een mens – geen vader en geen hoksnie.’ ‘Wie, wat? Wat is dat allemaal? Wacht toch even!’
Maar Roba ging er al vandoor. SartoriIrvrash keek weifelend om naar de koets, beladen met al zijn aards bezit, en besloot toen dat hij hem beter achterna kon gaan. Hij zette er de pas in en betrad de schemerige hal maar een paar tellen na de koningszoon.
Het huis was opgetrokken in een patroon dat zich voegde naar zijn ligging onder de schaduw van de klip; het reikhalsde naar het licht als een plant die tussen rotsblokken groeit. De oude man liep te hijgen tegen de tijd dat Roba van de wankele houten trap stapte en een kamer op de derde verdieping binnenging – het enige vertrek op die etage. SartoriIrvrash barstte in een langdurige hoestbui los en zeeg neer op een krukje dat iemand hem aanbood.
Er wachtten drie mensen op hem in de kamer, en hij zag dat ze van de gelegenheid gebruik maakten om ook te hoesten. Een zekere bottige gratie in hun bouw, een zekere puntigheid van beenderstructuur, verried dat dit Sibornalezen waren. Een van hen was een vrouw, elegant gekleed in een zijden chagirack, de noordelijke evenknie van de charfrul; de tere stof had een patroon van grote gestileerde zwarte en witte bloemen. Twee mannen stonden achter haar in de schaduwen. SartoriIrvrash herkende haar dadelijk als Madame Dienu Pasharatid, de vrouw van de ambassadeur die verdwenen was op de dag dat er musketten in het paleis waren gedemonstreerd.
Hij boog en maakte zijn verontschuldigingen voor zijn hoestbui.
‘We doen het allemaal, kanselier. De vulkaan bezorgt ons keelpijn.’
‘Ik geloof dat mijn keel zeer doet van verdriet. U moet me niet aanspreken met mijn voormalige titel.’ Hij wilde haar niet vragen wat voor vulkaan, maar ze zag de aarzeling in zijn gezicht. ‘De vulkanische uitbarsting in het Rustyjonnickgebergte. De as wordt deze kant op gevoerd door de wind.’
Ze keek hem meelevend aan en liet hem rustig bijkomen van al die trappen. Ze had een groot, onaantrekkelijk gezicht. Hoewel hij wist dat ze een intelligente vrouw was, had haar mond iets onaangenaam scherps, en hij had zich vaak schuldbewust aan haar gezelschap onttrokken.
Hij keek om zich heen. De wanden waren beplakt met dun behangpapier dat hier en daar was begonnen te bladderen. Er hing één versiering: een pentekening van wat hij herkende als Kharnabhar, de heilige berg van de Sibornalezen. Het enige venster dat zich in de zijmuur bevond, en het gezicht van Dienu Pasharatid in profiel tekende, bood uitzicht op een rotswand met klimplanten; de bladeren droegen een laag grijze as. Roba zat met zijn benen gekruist op de vloer, sabbelde op een strootje en keek glimlachend van de een naar de ander.
‘Madame, wat wenst u van me? Ik moet dringend een boot halen, voor me nog erger onheil overkomt,’ zei SartoriIrvrash. Ze kwam voor hem staan, haar handen op haar rug, terwijl ze zachtjes van de ene voet op de andere wiegde.
‘Wij verzoeken u ons te vergeven dat we u hier op een dergelijke ongebruikelijke manier hebben gebracht, maar wij wensen uw hulp in te roepen – waarvoor we u edelmoedig zullen betalen.’ Ze zette haar voorstel uiteen, waarbij ze zo nu en dan omkeek naar de twee mannen om een bevestiging te vragen van wat ze zei. Alle Sibornalezen waren diep godsdienstig en geloofden, zoals hij wist, in God Azoiaxis, die bestond vóór alle leven en om wie alle leven draait. De leden van het ambassadegezelschap hadden weinig achting voor de godsdienst van Akhanaba, die ze niet veel hoger aansloegen dan puur bijgeloof. Ze waren daarom wel geschokt maar niet verbaasd, zei ze, toen JandolAnganol de beslissing nam zijn huwelijksbanden te verbreken en een ander huwelijk aan te gaan.
De Sibornalezen beschouwden, mede namens de Azoiaxische God, de band tussen man en vrouw als een beslissing van twee gelijken die voor het leven gold. Liefde was een zaak van de wil, en niet van de gril.
SartoriIrvrash zat gedurende dit gedeelte van de toespraak automatisch te knikken want hij herkende de belerende toon als typisch voor de lieden van het noordelijk continent, en wilde het liefst maar weer weg.
Roba, die niet eens luisterde, zat de voormalige kanselier knipoogjes toe te werpen en zei op vertrouwelijke toon: ‘Dit is het huis waar ambassadeur Pasharatid een dame van losse zeden placht te ontmoeten. Het is een historische hoerenkast – maar deze dame is echt alleen gekomen om tegen u te praten.’
SartoriIrvrash beduidde hem stil te zijn.
Madame Dienu negeerde deze onderbreking en zei dat haar gezelschap ervan overtuigd was dat alleen hij, kanselier SartoriIrvrash, van heel het Borliener hof enige aanspraak mocht maken op het bezit van kennis. Ze vonden dat de koning hem bijna net zo erg, ja, misschien wel erger had behandeld dan de koningin. Zoveel onrechtvaardigheid ontstelde hen vanzelfsprekend – ieder lidmaat van de Kerk van de Ontzagwekkende Vrede zou daar zo over denken. Ze stond nu op het punt naar huis terug te keren. Men nodigde hierbij SartoriIrvrash uit zich bij hen aan te sluiten met de verzekering dat hij een goed onthaal zou vinden in Ashkitosh, benevens een aantrekkelijke positie als adviseur van de regering en de gelegenheid zijn levenswerk te voltooien.
Hij voelde dat het beven dat hem wel vaker overviel, weer bezit van hem nam. Om tijd te winnen vroeg hij, wat voor soort adviseurspost dan wel.
O, adviezen over Borliener aangelegenheden, waarin hij ten slotte een expert was. Ze stonden op het punt binnen het uur te vertrekken uit Matrassyl.
Zo overdonderd was SartoriIrvrash door dit aanbod, dat hij helemaal niet vroeg vanwaar dan die plotselinge haast. Dankbaar nam hij het aan.
‘Voortreffelijk!’ riep Madame Dienu.
De twee mannen die achter haar stonden, legden nu een bijna tweesnedige eigenschap aan de dag om van roerloosheid zonder overgang uit te barsten in koortsachtige bedrijvigheid. Meteen waren ze het vertrek al uit en veroorzaakten geroep in alle kamers, gebonk en gestommel op alle trappen, van mensen met bagage die zich naar de binnenhof haastten. Rijtuigen kwamen onder afdaken te voorschijn, hoksnies kwamen uit de stallen, staljongens met tuig en gareel doken op uit de stalhof. De stoet was opgesteld voor een Borliener zijn laarzen had kunnen aantrekken. Op kwieke toon werden gebeden gezegd, terwijl iedereen in een kring stond, en toen vertrokken ze, een leeg huis achterlatend.
Ze reden in noordelijke richting door de doolhof van de oude stad, om de grote halfondergrondse Koepel van het Streven heen, en reden al spoedig over de noorderweg langs de Takissa die aan hun linkerhand glinsterde. Roba jodelde en zong onder het rijden.
Wekenlang reisden ze voort.
Een kenmerk van dat eerste deel van hun reis was de allesdoordringende grauwsluier die door de vulkanische as werd veroorzaakt. De Rustyjonnick, altijd een bron van gerommel en zo nu en dan een gulp lava, was nu echt uitgebarsten. Wat zich op de weg van de aswolk bevond werd een land des doods. Bomen werden verstikt door de as, akkers toegedekt, beekjes verstopt. Als het geregend had, werd de as een taaie brij. Vogels en dieren kwamen om of namen de vlucht. Mensengezinnen en fagers trokken weg uit hun verstikte woonsteden.
Toen het Sibornalese reisgezelschap eenmaal de Mar was overgetrokken, werd de doem minder en verdween vervolgens. Ze trokken Mordriat binnen – in Matrassyl een woord van verschrikking. De werkelijkheid was heel vreedzaam. De meeste stammen glimlachten hen vriendelijk toe onder dikke lagen braffista-tulband, hun voornaamste kledingstuk.
Gidsen werden aangeworven om het gezelschap veilig te stellen – magere, gemeen uitziende mannetjes die zich bij zonsopgang en -ondergang ter aarde wierpen. ‘s Avonds om het kampvuur legde de leider, Aanwijzer-van-Weg zoals hij zich noemde, de reizigers uit hoe de versieringen op de braffista zijn rang en stand in het leven aanduidden. Hij pochte op de vele rangen die zich beneden de zijne bevonden.
Niemand luisterde gretiger dan SartoriIrvrash. ‘Vreemd, die menselijke neiging om zich rangen en standen te scheppen,’ merkte hij op tegen de rest van het gezelschap.
‘Een neiging die men des te meer opmerkt, hoe lager men komt in de piramide,’ zei Madame Dienu. ‘In mijn land vermijden we dergelijke verlagende rangaanduidingen. Wat zal u dat genoegen doen als u Ashkitosh ziet. Het is een voorbeeld voor elke gemeenschap.’
SartoriIrvrash had daar zo zijn eigen ideeën over. Maar hij ervoer toch iets rustgevends in de bedaarde gestrengheid van Madame Dienu, na jaren met een opgewonden standje van een koning te hebben opgetrokken. Naarmate de wildernis droger werd, steeg zijn goede stemming; en ook bedaarde Roba’s waanzin. Maar als de anderen sliepen wilde het SartoriIrvrash niet lukken. Zijn botten, die gewend waren geraakt aan een matras van ganzendons, konden zich niet meer aanpassen aan een deken op de harde grond. Hij lag omhoog te kijken naar de sterren en het poollicht dat er tussendoor flakkerde, en was vervuld van een gevoel van opwinding dat hij niet meer had gekend sinds hij en zijn broers kinderen waren. Zelfs zijn verbittering jegens JandolAnganol nam wat af.
Het bleef droog. De rijtuigen maakten prima vorderingen in de lage heuvels. Ze arriveerden in een kleine handelspost genaamd Oysha – ‘hoogstwaarschijnlijk een verbastering van het Plaatselijk Olonets “osh”, hetgeen eenvoudig “stad” betekent,’ legde SartoriIrvrash het gezelschap uit. Dingen die men kon uitleggen maakten de reis zoveel aangenamer. Maar waar het woord ook vandaan kwam, in Oysha ontmoette de Takissa die in snelle vaart uit het oosten aan kwam stromen haar ontzagwekkende zijrivier de Madura. Beide rivieren ontsprongen ergens hoog in de onbegrensde Nktryhk. En voorbij Oysha strekte zich naar het noorden de Madurawoestijn uit.
In Oysha werden de rijtuigen verruild voor gecastreerde kaidaws. De Aanwijzer-van-Weg beklonk welbespraakt de overeenkomst onder veelvuldige petsen voor het voorhoofd, over en weer. De Kaidaw was een betrouwbaar dier om woestijnen mee over te steken. De roestkleurige beesten stonden geduldig op de stoffige markt van Oysha te wachten, onverschillig voor het gesjacher naast hen.
De ex-kanselier zat op een kist te kijken hoe de koop werd beslecht. Hij veegde zijn voorhoofd af en hoestte. De asregen van de Rustyjonnick had hem een zere keel bezorgd, en een koorts die maar niet over wilde gaan. Hij staarde naar de langgerekte verwaande gezichten van de kaidaws – de legendarische rijdieren van de krijgsfagers in de Grote Winter. Het viel niet mee deze trage beesten te zien als de wervelwind die, met fagers op hun rug, dood en vernietiging had gezaaid in Oldorando en andere steden van Campannlat in vroeger tijden.
Gedurende de Grote Zomer sloegen de dieren water op in hun rugbult. Daardoor waren ze heel geschikt voor woestijntochten. Ze zagen er nu gedwee genoeg uit, maar SartoriIrvrash’ gevoel voor geschiedenis was geprikkeld.
‘Ik zou eigenlijk een zwaard moeten kopen,’ zei hij tegen RobaydayAnganol. ‘In mijn jonge jaren kon ik daar niet onverdienstelijk mee overweg.’
Roba maakte een radslag. ‘Je zet het jaar op zijn kop nu je vrij bent van de Arend. Maar je hebt gelijk dat je jezelf wilt verdedigen, natuurlijk. In de heuvels hier leeft de vervloekte Undreidd – onze veehoeders hier delen elke nacht het bed met zijn talrijke dochters. Moord komt hier net zoveel voor als schorpioenen.
‘De mensen komen me toch heel vriendelijk voor.’
Roba ging voor SartoriIrvrash op zijn hurken zitten en trok een geslepen gezicht. ‘Maar waarom zijn ze schijnbaar zo hartelijk? Waarom is Undreidd nu tot de tanden bewapend met Sibornalese pief-paf-poefs? Ben je er al achter waarom de zwarte Io Pasharatid zo overhaast van het hof vertrok?’
Hij pakte SartoriIrvrash bij de arm en nam hem mee achter een van de rijtuigen om onbespied te kunnen praten, waar alleen de argeloze blikken van de kaidaws op hen rustten.
‘Zelfs mijn vader kan geen vriendschap of liefde kopen. Deze Sibornalezen, die kopen wel vriendschap. Zo is hun manier van doen. Ze zouden hun eigen moeder verkwanselen om de vrede te bewaren. Ze hebben de veilige doorgang naar Borlien gesmeerd, door de stamhoofden langs de route met musketten te vereren. En om der wille van de smeer… Zelfs Akhanaba’s geliefde vorst, JandolAnganol, zoon van VarpalAnganol, vader van een Madiliefhebber – wat hij zelf ook wordt maar niet in die mate – zelfs de monarch van Matrassyl kan met zijn leer niet op tegen hun smeer, hun geweer… En die geweren hebben hem lik op stuk gegeven, nietwaar, in de Slag in de Cosgatt. Heb je ooit de wond aan zijn dij gezien?’
‘Je vader heeft er een tijd door ziek gelegen. Ik heb alleen de gevolgen meegemaakt, nooit de wond gezien.’
‘Hij loopt er niet meer stijf van. Een bof dat hij nog een stijve kan krijgen! Die wond was een kus van Sibornal.’
SartoriIrvrash dempte zijn stem en zei: ‘Je weet wel dat ik de Sibs nooit vertrouwd heb. Toen de musketten aan het hof werden gedemonstreerd heb ik gezegd dat er geen Sibs bij aanwezig moesten zijn. Op mijn raad werd geen acht geslagen. En het was vlak na die demonstratie dat Io Pasharatid verdween.’
Roba hief een waarschuwende vinger op en bewoog die langzaam heen en weer. ‘Hij verdween omdat toen zijn malversaties aan het licht werden gebracht – tegenover zijn vrouw, onze schone tochtgenote, en zijn ondergeschikten. Er was ook een jongedame uit Matrassyl bij betrokken, die als tussenpersoon optrad, en tussen wier mijn en dijn ik persoonlijk bij tijd en wijle te gast ga… zo komt het dat ik alles afweet van Io Pasharatid.’
Hij lachte. ‘De musketten die Taynth Indredd in zijn bezit had, de musketten die hij zo neerbuigend aan mijn arendvader overhandigde, de musketten die mijn arendvader zo kleinmoedig aanvaardde – want hij zou zelfs een wondkorst van een bedelaar aannemen als die hem geoffreerd werd – die lontroeren waren Taynth Indredd tegen een spotprijs verkocht door Pasharatid. Waarom tegen een spotprijs? Omdat ze niet van hem waren, en alles wat hij er voor kreeg was dus winst. De musketten waren eigendom van zijn regering en waren bestemd om vriendschap te kopen van de schurken die je hier ziet, en lieden als Darvlish Doodshoofd die zijn vriendschap duizendmaal bewezen heeft.’ ‘Ongebruikelijk gedrag voor een Sib. Vooral voor iemand op een hoge post.’
‘Hoge post, lage lusten. Het kwam vanwege de jongedame. Heb je nooit gezien hoe hij mijn schone moeder placht te bekoekeloeren – mijn ex-moeder wil ik zeggen, voor ze wegging zonder afscheid te nemen.’
Pasharatid zou ter dood zijn gebracht als je vader geweten had wat hij had misdaan. Ik neem aan dat hij nu terug is in Sibornal?’
RobaydayAnganol haalde veelzeggend zijn schouders op. ‘We gaan hem achterna. Madame Dienu is bloeddorstig. Men begrijpt zijn begeerte naar andere dames wanneer men zich voorstelt hoe de vleselijke gemeenschap met haar moet zijn. Zou jij graag copuleren met een lontroer? Hij is druk bezig een leugenverhaal klaar te koken dat zijn zonden moet verklaren. Zij arriveert, en tracht het te verpletteren. Ach, Rushven, geen tragedie zo sappig als een familietragedie! Ze zullen onze arme Io opsluiten in het Grote Wiel van Kharnabhar, let maar op. Het was ooit een oord van godsdienst, nu sluiten ze er gevangenen op. Ach ja, monniken zijn ook gevangenen… Wat een tragedies in het vooruitzicht. Je kent het oude gezegde: “Een Sibornalees voert altijd meer in zijn schild dan je ziet… “ Ik zou haast wensen dat ik met je meeging om te zien wat er gebeurde.’
‘Maar je gaat toch zeker mee, lieve jongen toch!’
‘Pas op, ompie, geen genegenheden! Dat past de Anganols niet! Geen tegenspraak! Ik verlaat je. Jij gaat naar het noorden met Madame. Ik ga naar het zuiden terug met het rijtuig. Ik moet op mijn ouders passen… Mijn voormalige ouders…’
Ontsteltenis viel op het gezicht van SartoriIrvrash te lezen. ‘Laat me niet alleen, jongen. Niet met dit pak schurken. In minder dan geen tijd ben ik dood.’
Terwijl de prins koddige wegloopbewegingen maakte, zei hij: ‘Och, dat is ook een ontsnapping aan het mens zijn, niet? In minder dan geen tijd ben ik een Madi. Weer een ontsnapping, weer een dolle streek. De Ahd wordt het voor mij; helemaal.’
Hij sprong op SartoriIrvrash toe en kuste hem op zijn kale schedel. ‘Veel succes in je nieuwe loopbaan, oomlief. Groen zal uit ons beiden opschieten!’
Hij sprong op de bok, legde zijn zweep over de hoksnies en stoof er met grote snelheid vandoor. De barbaren deinsden geschrokken achteruit en verwensten hem in de naam van hun heilige rivieren. Een wolk stof slokte het vliedende voertuig op.
De Madurawoestijn – Matrassyl leek heel ver weg. Maar de sterren aan de hemel kwamen dichterbij en in heldere nachten schitterde de sikkel van YarapRombry’s komeet als een wegwijzer langs hun pad.
SartoriIrvrash stond huiverend in de kleine uurtjes van de nacht nadat het vuur was uitgedoofd, terwijl alle andere reizigers sliepen. Hij kon zijn koorts nog maar niet kwijtraken. Hij dacht aan BillisjAupin. Zijn verhaal, dat hij van een andere wereld was gekomen, leek hier veel aannemelijker dan ginds in het paleis. Hij wandelde om de gekluisterde kaidaws heen en liep Aanwijzer-van-Weg tegen het lijf die stilletjes stond te roken. De twee praatten met gedempte stem. De kaidaws slaakten gnuivende geluiden.
‘De dieren zijn toch heel kalm,’ zei SartoriIrvrash. ‘In de geschiedenis worden ze afgeschilderd als vrijwel onhandelbare beesten, die alleen door fagers bereden kunnen worden. Ik heb nog geen fager op een kaidaw zien rijden, net zomin als ik ooit een fager met een troepiaal heb gezien. Misschien dat de geschiedenis het op dat punt ook bij het verkeerde eind heeft. Ik ben een leven lang bezig geweest geschiedenis en legende te ontwarren.’
‘Misschien verschillen ze niet zoveel,’ zei Aanwijzer. ‘Ik kan geen letter lezen, dus ik heb niet zo’n vaststaand oordeel in deze zaak. Maar wij roken de kaidaws, als ze nog kalveren zijn – we blazen de rook van een veronikaan in hun neusgaten. Daar schijnen ze rustiger van te worden.
Ik zal u een verhaal vertellen, omdat u net zomin kunt slapen als ik.’ Hij zuchtte zwaar, om zich voor te bereiden op de last van het vertellen. ‘Vele jaren geleden is het nu dat ik naar het oosten ging met mijn meester, door de gouwen die beheerst worden door Undreidd, de wildernis in van de Nktryhk. Het is daar een andere wereld, een heel harde wereld met weinig lucht maar de mensen zijn er kerngezond.’
‘Minder kans op infecties op grotere hoogten,’ merkte SartoriIrvrash op.
‘Dat is niet wat de mensen in de Nktryhk zeggen. Zij beweren dat de dood een luie vogel is, die gewoon geen zin heeft om al die moeite te doen om bergen te beklimmen. Ik zal u iets vertellen. Vis is daar een geliefd voedsel. Vaak wordt de vis gevangen in een rivier op honderd mijl afstand, of verder nog. Maar ze bederft niet. Als u hier ‘s ochtends een vis vangt, is ze met Freyrondergang al bedorven. Daar boven in de Nktryhk blijft vis een klein jaar lang nog eetbaar.’
Hij steunde op de rug van een van de geduldige kaidaws en glimlachte. ‘Het was er best, als je er eenmaal aan gewend was. Koud ‘s nachts, natuurlijk. En nooit regen. En boven in de hoger gelegen dalen ligt land dat uitsluitend beheerst wordt door fokkies. Ze zijn daar niet zo gedwee als hier. Ik zeg u, het is daar een andere wereld. De fokkies rijden op kaidaws, als de wind – ja, en ze hebben troepialen, witte vogels die omlaag zeilen en op hun schouders meerijden. Ik denk dat ze omlaag zullen trekken om de laaglanden te overvallen, zodra daar sneeuw valt. Wanneer dat ook moge zijn. Wanneer Freyr het laat afweten, misschien.’
SartoriIrvrash knikte, belangstellend en met enig ongeloof, en zei: ‘Maar er kunnen toch nooit veel fagers leven op dergelijke hoogten? Wat hebben ze daar te eten, behalve die vis van jou, die altijd vers blijft? Er is daar geen voedsel.’
‘Dat is niet waar. Ze telen gerst in de dalen, tot vlak onder de sneeuwvelden. Het enige was ze nodig hebben is bevloeiing. En iedere druppel water en urine is daar een kostbaarheid. Er zit kracht in die ijle lucht – ze hebben daar gerst die in vier weken rijp is.’
‘Een halve tenner nadat er gezaaid is? Ongelooflijk.’
‘Toch is het zo,’ zei Aanwijzer. ‘En de fagers verdelen het graan onderling en maken nooit ruzie en kennen geen geld. En de witte troepialen jagen alle andere gevleugelde dieren weg, behalve de adelaars. Ik heb het met eigen ogen gezien toen ik nog niet hoger kwam dan de schoft van deze viervoeter. Ik ben van plan daar terug te gaan, op een dag. Daar zijn geen koningen en wetten.’ ‘Dat ga ik opschrijven, als je het niet erg vindt,’ zei SartoriIrvrash.
En schrijvende dacht hij aan JandolAnganol in zijn verlaten paleis.
Na de Madura volgde de verre verlatenheid van Hazziz. Tweemaal moesten ze stroken vegetatie oversteken die zich van de ene grimmige horizon naar de andere uitstrekten als de hagen van God. Bomen, heesters en een weelde van bloemen trokken een streep over het grasland.
‘Dit is/zal zijn de ucte,’ zei Dienu Pasharatid, in een vertaling van de Sibische voortdurend tegenwoordige tijd. ‘Hij strekt zich uit over het hele vasteland, van oost naar west, en volgt de weg van de Madi-trek.’
Op de ucte zagen ze Anderlingen. Madi’s waren niet de enigen die gebruik maakten van de groene route. De Aanwijzer schoot er een neer met een lontroer. Hij viel bijna voor hun voeten op de grond, terwijl zijn wenkbrauwen nog schokten van verbazing. Ze roosterden hem later boven het kampvuur.
Op een dag viel er regen, die de grasvlakte opslokte als de kaken van een slang. Freyr steeg hoger aan de hemel dan boven Matrassyl mogelijk was. SartoriIrvrash wenste nog steeds uitsluitend in de dimdag te reizen, naar de gewoonte van de Borliener hogere standen, maar de andere reizigers wilden daar niet van horen.
De nachten dat ze in de open lucht moesten slapen, waren voorbij. Het verbaasde de ex-kanselier dat hij dat betreurde. Sibornalese nederzettingen werden steeds talrijker en daar overnachtte het gezelschap. Elke nederzetting was volgens een zelfde stramien opgetrokken. Kleine boerderijtjes lagen in een kring geschikt, met langs de buitenrand op geregelde afstanden militaire posten. Tussen de boerenbedrijfjes liepen wegen als spaken van een wiel naar een of meer kringen van woningen die de naaf vormden. Meestal omringden dan schuren, opslagplaatsen en kantoren een kerk, gewijd aan de Ontzagwekkende Vrede, die op het geometrische middelpunt van de wielformatie stond.
Grijs geklede priesterkrijgers heersten over deze nederzettingen en hielden toezicht op de aankomst en het vertrek van het reisgezelschap, dat steeds gratis voedsel en onderdak werd geboden. Deze lieden die de lof zongen van God Azoiaxis, droegen het symbool van het rad op hun kleding en een musket met radslot in hun armen. Ze vergaten nooit dat ze zich bevonden op gebied waar Pannoval traditiegetrouw aanspraken op maakte.
Toen het al bijna te laat was, ontdekte SartoriIrvrash dat Aanwijzer-van-Weg en zijn mannen niet in de Sibornalese nederzetting werden gelaten. Hun gids nam met een tikje aan zijn braffista zijn loon in ontvangst van een van de leden van de ambassade, en ging weer op weg, naar het zuiden.
‘Ik moet afscheid van hem nemen,’ zei SartoriIrvrash. Dienu Pasharatid hield hem tegen met haar hand. ‘Dat is niet noodzakelijk. Hij is betaald en hij wil vertrekken. Onze weg is verder zonder beletsel.’
‘Maar ik mocht die man.’
‘Hij is ons verder van geen nut. De weg is verder veilig, van de ene nederzetting naar de andere. Ze houden er merkwaardig bijgeloof op na, deze barbaren. Aanwijzer vertelde me dat hij ons uitsluitend zo ver kon geleiden omdat de landoctaaf van zijn stam deze kant uitliep.’
Terwijl hij onbehaaglijk aan zijn bakkebaarden trok, zei SartoriIrvrash: ‘Madame Dienu, soms is de waarheid gevat in oude gewoonten. De voorkeur voor de eigen landoctaaf is niet volledig uitgestorven. Mensen bevinden zich er wel bij, wanneer ze leven langs de landoctaaf waarop zij geboren zijn. Dergelijke octaven volgen gemeenlijk geologische lagen waar zich mineralen bevinden die van invloed zijn op de gezondheid.’
Ze veegde met een glimlach langs haar hoekige gezicht. ‘We moeten natuurlijk van primitieve volkeren verwachten dat ze er primitief bijgeloof op na houden. Dat kluistert hen juist aan hun primitieve staat. Alles is voortdurend beter waar wij heen op weg zijn.’ Die laatste uitspraak was kennelijk weer een rechtstreekse vertaling in het Olonets van een van de vele Sibische werkwoordstijden.
Aangezien ze een hoge rang droeg sprak Dienu Pasharatid SartoriIrvrash aan in Puur Olonets. In Campannlat werd Puur Olonets, in tegenstelling tot het Plaatselijk Olonets, alleen gebezigd door hoge kasten en godsdienstige leiders, voornamelijk binnen het Heilige Pannovalese rijk; het werd steeds meer een voorrechtstaal van de kerk. De voornaamste taal op het noordelijk continent was Sibisch, een ondoorzichtige taal met een eigen schrift. Het Olonets maakte weinig vorderingen tegen het Sibisch, behalve langs een deel van de zuidkust waar veel handel gedreven werd met de kust van Campannlat.
Het Sibisch kende meervoudige werkwoordstijden en een voorwaardelijke wijs. Het kende niet de zachte j-klank die in Campannlat met een ‘y’ geschreven werd. Hun ‘j’ klonk hard, bijna als een ‘tsj’ en de ‘eh’ en de ‘sh’ klonken bijna fluitend. Een van de gevolgen daarvan was, dat een inwoner van Ashkitosh bepaald sinister klonk wanneer hij een buitenlander trachtte aan te spreken in diens eigen taal. Misschien dat de hele geschiedenis van de noordelijke oorlogen in feite berustte op de aanfluiting die de Sibtaligen maakten van een woord als ‘Matrassyl’. Maar achter het norse tuiten van de lippen ontwaarde men de blinde drijfkracht van het klimaat van Helliconia, dat de mensen gedurende de helft van het Grote Jaar niet aanmoedigde de mond wijd open te doen.
De reizigers lieten hun kaidaws achter bij de zuidelijkste nederzetting, waar Aanwijzer zijns weegs ging, en reden verder van de ene nederzetting naar de andere op posthoksnies. Na de twaalfde nederzetting ging het bergopwaarts – een helling die gedurig steiler werd. Dat ging een paar mijl zo voort. Ze waren ten slotte gedwongen af te stijgen en naast hun dieren verder te lopen. Bovenop de kam stond een rij jonge rajabarals, hoog en ijl, hun bast doorschijnend als selderijstengels. Toen ze de bomen hadden bereikt, legde SartoriIrvrash zijn hand tegen de dichtstbijzijnde stam. Hij voelde zacht en warm, als de flank van zijn hoksnie. Hij keek omhoog naar de pluimen die hoog boven hem wuifden in de wind.
‘U moet niet naar boven kijken maar vooruit!’ zei een van zijn reisgezellen.
Aan de andere kant van de kam lag een dal, somber in blauwe tinten. En daarachter lag een dieper blauw: de zee.
Zijn koorts was verdwenen, vergeten. Hij rook een nieuwe geur in de lucht.
Toen ze de havenstad bereikten, vertoonden zelfs de noordelijken tekenen van opwinding. De haven droeg een uitdagende Sibische naam: Rungobandryaskosh. De stad voegde zich naar het algemene patroon van de nederzettingen die ze onderweg gezien hadden in zoverre, dat ze bestond uit een halve cirkel met een grote kerk in het hart, hoog boven op een klip, met een lichtbaken in de toren. De andere helft van de cirkel lag, heel symbolisch, aan de overkant van de Zee van Pannoval, in Sibornal. Schepen lagen in het havengebied gemeerd. Alles was schoon en ordelijk. In tegenstelling tot de meeste volkeren van Campannlat waren de Sibornalezen geboren zeevaarders.
Na een nacht in een gasthuis stonden ze op bij Freyropgang en scheepten zich met andere reizigers in op een schip dat lag te wachten aan de kade. SartoriIrvrash die nooit op een groter vaartuig was geweest dan een roeiboot, ging direct naar zijn smalle hut en viel er in slaap. Toen hij wakker werd, maakte men zich op om van wal te steken.
Hij tuurde uit de vierkante patrijspoort.
Batalix stond laag boven het water, en spreidde er een loper van zilver over uit. Schepen in de buurt werden afgetekend als blauwe silhouetten, hun masten als een bladerloos woud. Vlakbij was een stevige knaap bezig in een roeibootje de haven over te steken. Het licht maakte onderscheid moeilijk, zodat boot en jongen ineenvloeiden tot een kleine zwarte vlek, wanneer het bovenlichaam zich naar voren boog en de riemen naar achteren gingen. Langzaam, streek voor streek werd het bootje door het schitterlicht getrokken. De riemen plasten, de rug kromde zich, en ten slotte gaf het schitterlicht zich gewonnen – om zich direct weer te helen, toen de roeier de palen van een steiger wist te bereiken.
SartoriIrvrash herinnerde zich de tijd dat hij als jongeman zijn twee kleine broertjes over het meer had geroeid. Hij zag hun lach weer, hun handjes die door het water slierden. Zoveel was er sindsdien verloren gegaan. Je kreeg niets voor niets. Hij had zoveel gegeven voor zijn kostbare Alfabet.
Blote voeten klonken aan dek, bevelen werden geschreeuwd, het want kraakte toen de zeilen werden gehesen. Zelfs in zijn hut voelde hij de beving toen de wind vat op het doek kreeg. Kreten van de kade, een meertouw dat als een slang tegen de verschansing op kroop. Ze waren op weg naar het noordelijk continent.
Het was een reis van zeven dagen. Ze zeilden in noordnoordwestelijke richting en de Freyrdagen werden steeds langer. Elke nacht zonk de schitterende zon voor de boeg in zee, en elke nacht bracht ze weer minder tijd door beneden de horizon, voor ze in het noordnoordoosten weer opkwam.
Terwijl Dienu Pasharatid en haar vrienden SartoriIrvrash onderhielden over de prachtige vooruitzichten die hem te wachten stonden, werd het uitzicht steeds slechter. Al gauw werden ze gesmoord in wat één van de zeelui binnen gehoorsafstand van de ex-kanselier een ‘ouderwetse Uskuti kierekruiper’ beliefde te noemen. Een dikke bruine soepnevel daalde op hen neer, het leek wel een combinatie van een regenbui en een zandstorm. De mist smoorde alle geluiden op het schip, en bedekte alles boven- en benedendeks met een vettige vochtlaag.
SartoriIrvrash was de enige die bang was. De kapitein van het vaartuig liet hem zien dat er geen reden tot angst bestond.
‘Ik heb voldoende instrumenten om ongeschonden door een ondergrondse grot te varen,’ zei hij. ‘Hoewel onze modernere schepen die ontdekkingsreizen maken natuurlijk nog beter zijn uitgerust.’
Hij noodde SartoriIrvrash in zijn hut. Op zijn schrijftafel lag een gedrukte tabel met de zenitstanden van de zon voor elke dag om de breedtegraad te bepalen, een drijvend kompas, een jakobsstaf en een instrument dat de kapitein een nocturnaal noemde, waarmee hij de hoogte kon bepalen van bepaalde sterren van de eerste grootte, en dat dan aangaf hoeveel uren voor en na middernacht het was ten opzichte van beide zonnen. Het schip had daarnaast de mogelijkheid ook op gegist bestek te varen waarbij richting en afstand systematisch werden afgepast op een zeekaart.
Terwijl SartoriIrvrash hier aantekeningen van maakte, klonk er een luide schreeuw van de uitkijk en de kapitein stormde aan dek, vloekend op een manier waar God Azoiaxis bepaald niet tevreden over zou zijn geweest.
Door de druilnevel doemden bruine wolken op en ergens in die wolken klonk gebrul van mensen. De wolken ontpopten zich als zeilen. Op het allerlaatste ogenblik gleed een schip, even groot als het hunne, vlak langs hen heen met niet meer dan een paar handbreedten tussenruimte. Ze zagen lantaarns en gezichten – woedende gezichten vooral, vergezeld van geheven vuisten, en toen was dat alles weer verdwenen, opgeslokt door de zwevende soep. Op weg naar Sibornal was het schip weer alleen in zijn sepiabruine afzondering.
Passagiers legden de buitenlander uit dat ze zojuist een van de Uskuti ‘haringkoetsen’ waren tegengekomen die met sleepnetten voor de kust visten. De haringkoets was een klein fabriekje, want kakers en kuipers voeren mee om de vangst te kaken en te zouten op zee, en in te leggen in vaatjes.
Diep overstuur van de botsing die maar net vermeden was, voelde SartoriIrvrash zich niet in de stemming voor een lofzang op de Sibornalese haringvangst. Hij trok zich terug in zijn klamme kooi, met zijn jas nog aan, en huiverde. Wanneer ze aan land zouden gaan in Ashkitosh, zo bracht hij zich in herinnering, zouden ze zich bevinden op 30° noorderbreedte, maar vijf graden ten zuiden van de keerkring van Kharnabhar.
Op de ochtend van de zevende dag rolden de mistbanken weg, hoewel het zicht slecht bleef. De zee was bespikkeld met haringkoetsen.
Na een tijdje werd een trage vlek aan de horizon herkenbaar als de kustlijn van het noordelijk continent. Het was niet meer dan een kaarsrechte streep zandsteen die een vrijwel gladde zee scheidde van golvend land.
Bewogen door wat bijna op geestdrift leek door de aanblik van haar moederland, gaf Madame Dienu Pasharatid SartoriIrvrash een kleine les in aardrijkskunde. Hij zag dat het water bezaaid was met kleine scheepjes. Uskutoshk had zich gedwongen gezien een zeevarende natie te worden door het opdringen van de Poolgebieden in zuidelijke richting. Over deze streken sprak men met gedempte stem. Er lag maar weinig land tussen zee en ijs dat geschikt was voor bebouwing. De zeeën moesten dus worden bebouwd en geoogst, en zeewegen moesten worden opengelegd naar de twee grote, rijke graanschuren van het continent die ze aanduidde met een breed armgebaar – ‘ergens ginder, ver weg’.
Hoe ver dan wel, vroeg hij.
Ze wees naar het westen, en westelijker nog, en noemde de naties van Sibornal, terwijl ze de namen uitsprak met wisselende stembuiging, alsof ze ze persoonlijk kende, alsof het personen waren die op de smalle strook land gretig stonden te staren naar het zuiden terwijl de koude tocht van de polaire streken hun ruggen bevroor. En allemaal, allemaal hadden ze de sterke neiging om Campannlat binnen te trekken. SartoriIrvrash prevelde voor zich heen.
Uskutoshk, Loraj, Shivenink, waar het Grote Wiel stond; Bribhar, Carcampan.
De graangebieden lagen in Bribhar en Carcampan.
Aan het eind van haar lijst gekomen priemde ze met haar vinger naar het oosten.
‘En zo zijn we dus de wereldbol rond. Het grootste deel van Sibornal ligt zoals u ziet uitermate geïsoleerd, gevangen tussen oceaan en ijs. Vandaar onze onafhankelijkheid. Na Carcampan komt het bergachtige Kuj-Juvec – nauwelijks bewoond door mensen – en dan de roerige streek van Opper-Hazziz die aansluit op het schiereiland Chalce. En dan zijn we weer veilig terug in Uskutoshk, de meest beschaafde natie van al. U komt in een tijd van het jaar dat we Freyr en Batalix samen aan de hemel zien staan. Maar gedurende meer dan de helft van het Grote Jaar staat Freyr voortdurend onder de horizon en dan wordt het klimaat nijpend. Dat is de Weyrwinter uit de legenden… Het ijs trekt naar het zuiden en zo ook de Uskut, zoals wij onszelf noemen – als we de kans krijgen. Maar velen komen om. Velen komen om.’ Ze gebruikte hier een voortdurend toekomende tijd.
Warm als het was, deed de gedachte haar huiveren. ‘Levens van andere mensen,’ mompelde ze. ‘Gelukkig is die wrede tijd nog veraf, maar het is moeilijk om dat te vergeten. Een raciale herinnering, vermoed ik… We weten allemaal dat de Weyrwinter terugkomt.’
Ze werden van de kade gebracht naar een degelijke vierwielige brik met een afdak. Ze stegen in nadat de mensenslaven hun bagage erin hadden gestapeld. Vier yelk in juk zetten zich in beweging en trokken de wagen met een aardig vaartje voort langs een van de spaakwegen die van de kade naar de buitenrand voerde.
Toen ze door de schaduw reden van een immens kerkgebouw, probeerde SartoriIrvrash de vele indrukken die hem bestormden een beetje te ordenen. Het viel hem op dat een groot deel van het wagentje waarin ze reden niet van hout was gemaakt maar van metaal; de assen, de zijkanten, zelfs de bankjes waarop ze zaten waren allemaal van metaal.
Overal waren trouwens metalen voorwerpen te zien. De mensen in de menigte op straat – die zich niet verdrongen of schreeuwden zoals in Matrassyl – droegen metalen emmers en ladders en instrumenten van allerlei aard naar de schepen. Sommige mannen waren verpakt in glimmende metalen keurzen. De chiquere gebouwen langs de route pronkten soms met ijzeren deuren, die vaak vreemd versierd waren, met namen erop in reliëf, alsof de bewoners voornemens waren daar in alle eeuwigheid te blijven wonen, wat er ook in de poolstreken gebeuren mocht.
Een zekere heiigheid weerde de hitte van Freyr af, die in de ogen van de bezoeker onnatuurlijk hoog aan de hemel stond op het middaguur. De atmosfeer was rokerig. Hoewel de wouden van Sibornal schamel waren in vergelijking met de weelderige regenwouden van de tropen, bezat het land, naast metaalerts, ook uitgestrekte bruinkool- en turflagen. Het erts werd gesmolten in kleine fabriekjes op diverse plaatsen in de stad. Elke metaalsoort was in een aparte sector ondergebracht. De hoogovens, de arbeiders en de nevenindustrie waren allemaal bij elkaar gehuisvest met daar rondom heen de slaven die er werkten. Gedurende de laatste generatie was metaal zelfs goedkoper geworden dan hout.
‘Het is een prachtige stad.’ Een van de mannen boog zich voorover om de bezoeker deze opmerking te offreren.
Hij voelde zich nietig, snoof eens kleintjes en zei maar niets.
In het wagentje gezeten kon hij zien hoe de wielplattegrond in Ashkitosh uitpakte. De grote kerk aan de haven was de as. Na een halve cirkel van gebouwen kwam een halve cirkel boerenbedrijven met akkers, dan weer een halve cirkel huizen en zo voorts, al had de druk van het leven hier en daar al de in Borliener ogen onnatuurlijke symmetrie doorbroken.
Ze werden afgeleverd bij een groot lelijk gebouw dat eruit zag als een doos en waarin vensterspleten waren gehakt. De twee deuren van de poort waren van metaal; daarop stond in reliëf te lezen Eerste Conventiaal, sector zes. Het conventiaal bleek een kruising te zijn tussen een hotel, een klooster, een begijnhof, een school en een gevangenis, zo kwam het SartoriIrvrash ten minste voor toen hij de cel van een kamer inspecteerde die hem was toebedeeld, en de huisregels doornam.
De regels verkondigden dat per dag twee maaltijden werden geserveerd, om twintig minuten na vier en om negentien, dat men op het uur kon deelnemen aan gebeden in de kerk op de bovenste verdieping (niet verplicht), dat de tuin gedurende dimdag geopend was voor ontspannende wandelingen en meditatie, dat onderricht (wat dat ook mocht inhouden) te allen tijde beschikbaar was, en dat de gasten permissie moesten vragen voor ze het gebouw verlieten.
Zuchtend waste hij zich een beetje en ging op het bed liggen, waar hij zich liet overspoelen door sombere gedachten. Maar de Uskuti gastvrijheid had, zoals alles in Uskutoshk, een energieke inslag en in minder dan geen tijd kwam er een ferme klop op zijn deur en werd hij door een gang geleid naar een feestbanket. De feestzaal was lang en laag, verlicht door spleetramen waardoor men de bedrijvigheid op straat in smalle verticale porties kon gadeslaan. De vloer was niet met tapijt belegd, maar de kamer ontleende toch een zekere luxe, om niet te zeggen grandeur, aan een enorm wandtapijt dat tegen de achterwand hing en waarop tegen een scharlakenrode achtergrond was afgebeeld hoe een groot rad door roeiers in hemelsblauwe gewaden, die stuk voor stuk hemels keken, door de lucht werd geroeid in de richting van een wat onthutsende moederfiguur, uit wier mond, neusgaten en borsten sterren ontsprongen tegen de rode hemel. Zo aangedaan was SartoriIrvrash door dit tapijt, dat zijn handen jeukten om aantekeningen te maken, of zelfs een tekening, maar hij werd naar voren geduwd en voorgesteld aan twaalf personages die klaar stonden om hem te ontvangen. Madame Dienu Pasharatid noemde van elk zorgvuldig de naam. Geen van hen nam zijn uitgestoken hand aan; het was niet de gewoonte in dat land om elkanders handen aan te raken buiten de eigen familie of clan.
Hij trachtte de ingewikkelde namen te onthouden, maar de enige die in zijn hoofd bleef hangen was Odi Jeseratabahr, en dat alleen omdat het de naam was van een Priester-militant Admiraal, die een blauw met grijs gestreept uniform droeg en een vrouw was. Die bovendien een wat strenge schoonheid bezat, en twee lange blonde haarstrengen die om haar hoofd waren gevlochten en gewonden en eindigden in twee blonde horentjes, die vooruit staken op een indrukwekkende en tegelijk komische manier.
Alle aanwezigen glimlachten hun gast uit Campannlat minzaam toe en zetten zich aan tafel onder luidruchtig geschraap van metalen stoelen over een kale vloer. Zodra ze gezeten waren, viel er een stilte en stond de oudste van het gezelschap op om voor te bidden. De anderen legden hun wijsvingers tegen hun voorhoofd in een houding van gebed. SartoriIrvrash volgde hun voorbeeld. Het gebed ving aan, een zangdreun in onbegrijpelijk Sibisch, waarin handig gebruik werd gemaakt van de voortdurend tegenwoordige, de voorwaardelijk eeuwige, de verleden-tot-tegenwoordige, de overdrachtelijke en andere werkwoordstijden om de boodschap van dank over te brengen aan de Azoiaxisch Ene God. De lengte van het gebed was mogelijk recht evenredig met de af te leggen afstand.
Eindelijk was het voorbij en werd door slavinnetjes een maaltijd opgediend, bestaand uit vele uiterst kleine gangen, voornamelijk vegetarisch (met uitzondering van de vis), waarbij de kok zich wel erg veel had verlaten op rauw en gestoomd zeewier. Vruchtensappen, en een alcoholische drank genaamd yoodhl, op basis van zeewier, werden erbij geschonken.
De enige gang die bijzonder was, en de enige waarvan SartoriIrvrash kon zeggen dat hij er met plezier van gegeten had, was vlees, aan het spit gebraden, dat met veel vertoon werd binnengebracht en dat naar hij vermoedde een speenvarken was. Het werd aan het spit opgediend, vergezeld van een romige saus. Hij kreeg een kleine portie borstvlees op zijn bord, en hoorde dat het treebries was. Pas een paar dagen later ontdekte hij dat treebries gebraden Nondad was. Het was een hooggewaardeerde Uskuti lekkernij, die maar zelden op tafel kwam; alleen als er belangrijke gasten waren.
Terwijl het banket nog aan de gang was, kwam Dienu Pasharatid een ogenblik achter de stoel van SartoriIrvrash staan en zei: ‘Weldra zal de Priester-militant Admiraal ons toespreken. Wat ze zegt zal u mogelijk doen schrikken. Schrik echter niet. Ik weet dat u niet vreesachtig bent. Ik weet eveneens dat u niet neigt tot haatdragendheid. Duidt mij dus niet mijn rol in deze aangelegenheid euvel.’
De ex-kanselier was meteen goed geschrokken en liet zijn mes vallen. ‘Wat zal ze gaan zeggen?’
‘Een belangrijke aankondiging die het lot van uw en mijn land beide aangaat. Odi Jeseratabahr zal op de details ingaan. Denk eraan, ik was gedwongen u hier te brengen om mijn naam te zuiveren van de blaam die daarop geworpen was door de handelingen van mijn echtgenoot. Vergeet niet dat u JandolAnganol haat en alles zal in orde komen.’
Ze ging weer terug naar haar plaats. Hij kon geen hap meer naar binnen krijgen.
Zodra de ingewikkelde maaltijd was afgelopen en sterke drank was ingeschonken, begonnen de toespraken.
Eerst kwam er een welkomstrede van een plaatselijke bons die in vrijwel onbegrijpelijke termen was vervat. Toen stond Madame Dienu op.
Na een korte inleiding kwam ze tot de kern van de zaak. Ze verwees zijdelings naar haar echtgenoot, en zei dat ze meende zijn overtreding van de regels der diplomatie te moeten goedmaken. Daarom had ze kanselier SartoriIrvrash gered uit de treurige situatie waarin deze zich bevond en hierheen gebracht.
Hun geachte gast verkeerde in de gelegenheid hen, en Uskutoshk, ja, heel het noordelijk continent, een dienst te bewijzen die de geschiedenis in zou gaan en die zijn naam een plaats zou verzekeren in hun annalen. Waaruit die dienst bestond, zou hun geliefde en geachte Priester-militant Admiraal Madame Odi Jeseratabahr nu bekendmaken.
Voorgevoelens van kwade zaken maakten SartoriIrvrash nog akeliger dan hij zich na de yoodhl al voelde. Hij verlangde naar een veronikaan, maar aangezien niemand aan tafel rookte, rokende was, rokende zou zijn, of zelfs maar de voorwaardelijkeeuwige wijs van het werkwoord roken gebruikte, onthield hij zich maar en greep met beide handen het tafelblad vast toen de admiraal overeind kwam.
Aangezien ze een toespraak moest houden, bezigde ze een soort Priester-militant Hoogsibisch.
‘Priesters-militanten, leden van de Oorlogscomiteit, vrienden, en nieuwe bondgenoot,’ begon de dame indrukwekkend terwijl ze haar blonde horens achterover wierp. ‘Tijd is altijd tekort, dus ik zal/doe mijn toespraak snijden naar gelang. Binnen 83 jaar zal zijn/is Freyr op zijn felst; dientengevolge zijn/zouden verkerende het Continent der Barbaren en zijn barbaarse bewoners in netelige staat, voorspellende hun noodlot. Zij zijn/waren niet in staat de toekomst onder ogen te zien op de manier waarop wij in Uskutoshk onszelf – en naar mijn mening terecht – gelukkig prijzen van te hebben gedaan/doende zijn/in voortduring doen.
Van de belangrijkste naties op dit ongelukkig vasteland verkeert/zal verkeren vooral Borlien in moeilijkheden. Helaas neemt/is in voortduring nemende toe de kracht van onze oude vijand Pannoval. Een factor van willekeur niet voorzien, is kort geleden/nu aan de dag getreden, waar wapenverkeer zich onttrekkende aan onze greep, te wijten aan misdrijvende ambassadeurs. Wij zullen hieraan voorbij gaan.
Binnenkort zullen de oorlogszuchtige naties van het Continent der Barbaren onze wapens namakende zijn. Wij moeten/kunnen ingrijpen alvorens dit de perken te buiten te laten gaan, nu wij nog suprematie bezitten.
Zoals mijn vrienden van de Oorlogscomiteit reeds weten, is ons plan niets minder dan de machtsovername in Borlien.’
Haar woorden sloegen de aanwezigen met stomheid. Dan steeg een luid gemompel van instemming op. Veler ogen wendden zich naar SartoriIrvrash die er met een wit gezicht bijzat.
‘Wij hebben/zullen hebben niet voldoende troepen om heel Borlien gewapenderhand te overheersen. Ons plan is het land in te nemen en te onderwerpen door een middel dat ongeweten ons aan de hand is gedaan door de Borliener koning JandolAnganol. Zodra Borlien onderworpen zal zijn, kunnen we Pannoval aangrijpen vanuit het zuiden zowel als het noorden.’
De gasten begonnen te klappen nog voor de blonde Admiraal uitgesproken was. Ze glimlachten naar elkaar, en dan naar SartoriIrvrash die zijn blikken strak gevestigd hield op de fraai gewelfde lippen van de Admiraal.
‘Een vloot ligt klaar om uit te zeilen,’ zeiden de lippen. ‘Wij verwachten dat Kanselier SartoriIrvrash mee zal uitvaren, om zijn rol van doorslaggevende betekenis te spelen. Zijn beloning zal ruim zijn.’
Opnieuw applaus, gerantsoeneerd tot een paar korte klappen per persoon.
‘De vloot zal in westelijke richting gaan. Ik zal het bevel voeren, aan boord van de Gouden Vriendschap. Wij zullen/zijn voornemens te varen voorbij de kust van Campannlat, uiteindelijk de Baai van Gravabagalinien, waar koningin MyrdalemInggala in ballingschap zijnde/zal zijn, naderende vanuit het westen. De Kanselier en mijzelf zullen daar van boord gaan teneinde de koningin weg te voeren uit haar ballingsoord, terwijl de rest van de vloot verder zal/voornemens is te zeilen tot een beschieting van Ottassol, de grootste haven van Borlien, totdat ze zich overgeeft/overgegeven zal zijn.
De koningin is/was/zal welbemind bij haar volk. SartoriIrvrash zal een nieuwe regering uitroepen in Ottassol, met aan het hoofd de koningin, en zichzelf als Eerste Minister. Geen slag zal geleverd behoeven te worden.
U zult/dient de zinvolheid van dit plan waarderen. Onze vereerde bondgenoot en de barbaarse koningin, afstammelinge van de Thribriatse Shannana, zijn verenigd in haat jegens koning JandolAnganol. De koningin zal blij zijn in ere te worden hersteld. Ze zal vanzelfsprekend onder ons toezicht staan.
Zodra Ottassol verzekerd is/zal zijn trekken onze schepen en soldaten de rivier op om de macht over te nemen in de hoofdstad Matrassyl. Ik begrijp, afgaande op de berichten van onze spionnen, dat wij daar medestanders zullen/kunnen vinden, met name de oude vader van de koningin en zijn partijgenoten. De onzekere heerschappij van de koning zal gemakkelijk tot een einde kunnen worden gebracht. Gelijkwijs zijn leven. De wereld heeft geen behoefte aan fagerliefhebbers als deze.
Is Borlien eenmaal in onze handen gevallen, dan voeren wij een sabelhouw uit noordwaarts, dwars door het Continent der Barbaren, van Ottassol in het zuiden tot aan Rungobandryaskosh. Wij verhaasten de aangelegenheid nu u hier bent/zijnde. Rust, vrienden, want daden liggen in het vooruitzicht, daden van een meest glorierijke aard. Wij voorzien dat een groot deel van de vloot zal/kan/dient uit te zeilen bij Freyropgang over twee dagen – zo God het wil.
Een grote toekomst daagt/zal dagen.’
Dit keer was het applaus niet op rantsoen.