14 Waar de flambreg huizen

Witte schaduwen doortrokken de stad Ashkitosh. Verward lagen ze tussen de grijze gebouwen. Wie langs de bleke straten ging nam hun bleekwitte aanblik over. Dit was de befaamde Uskuti ‘slikmist’, een dun maar verblindend gordijn van koude droge lucht die omlaag kwam van de hoogvlakte achter de stad. Boven stond Freyr als een reusachtige vonk in de leegte te branden. De Sibornalese dimdag was aan het bewind. Batalix zou over een uur of wat weer opkomen. Op dit moment was alleen de grootste van de twee sterren zichtbaar. Batalix zou opkomen en ondergaan vóór Freyr onder de horizon verdween, en zou zo vroeg in de lente niet door het zenit gaan.

In een waterbestendige mantel gewikkeld zag SartoriIrvrash de schimmenstad uit het gezicht verdwijnen. Ze zonk weg in de slikmist tot een vaag zichtbaar staketsel en was dan helemaal verdwenen. Maar de Gouden Vriendschap was niet helemaal alleen in de mist. Vanaf de voorplecht kon een stevig ingepakte waarnemer net de jol ontwaren met de zwoegende tweesnedige roeiers die het oorlogsschip de haven uit sleepte. Ook doemden rondom de schimmen op van andere spookschepen, de zeilen slap hangend of klapperend als dood vel; de Uskuti vloot die van wal stak om op verovering uit te gaan.

Ze hadden de sombere vaargeul bereikt toen een vage vlek aan de oostelijke horizon aangaf dat Batalix was opgekomen. Er stak wind op. De gestreepte zeilen aan de masten begonnen zich te roeren en kwamen strak te staan. Geen zeeman aan boord die zich niet opgelucht voelde; de voortekenen waren gunstig voor een lange reis.

Sibornalese voortekenen zeiden SartoriIrvrash weinig. Hij haalde zijn schouders op onder zijn gewatteerde keedrant en ging benedendeks. Op de trap werd hij ingehaald door Io Pasharatid, de voormalige ambassadeur in Borlien.

‘Het zal ons goed gaan,’ zei deze, wijs knikkend. ‘We zijn op het juiste ogenblik van wal gestoken en de voortekenen zijn uitgekomen, zoals voorzegd.’

‘Voortreffelijk,’ zei SartoriIrvrash geeuwend. De zeevarende Priesters-militant van Ashkitosh hadden elke deuteroscopist, astromancer, uranometrist, hiëromancer, meteoroloog, metempiricus en priester opgetrommeld die ze maar te pakken konden krijgen om de tenner, week, dag, uur en minuut te bepalen waarop de Gouden Vriendschap het voorspoedigst van wal kon steken. De geboortetekens van de bemanning en het hout van de kiel waren er mede bij betrokken. Maar het meest overtuigende teken stond aan de hemel, waar de komeet van YarapRombry, hoog door de nachtelijke noorderhemel suizend, om precies zes uur elf minuten en negentig seconden het sterrenbeeld Gouden Schip zou binnengaan, die ochtend. En dat was het ogenblik waarop de kabels werden losgegooid en de roeiers aan de riemen begonnen te trekken.

Het was te vroeg voor SartoriIrvrash. Hij zag de lange gevaarlijke tocht bepaald niet opgewekt tegemoet. Hij had een akelig gevoel in zijn maag. De rol die hem opgedrongen was stond hem tegen. En om zijn onbehagen te bekronen liep daar die Io Pasharatid rond door het schip en gedroeg zich verdacht vriendelijk op de koop toe, alsof hij zich nooit te schande had gemaakt. Hoe gedroeg je je tegenover zo iemand?

Het scheen dat Dienu Pasharatid álles voor elkaar kon krijgen. Waarschijnlijk doordat ze zich zo listig JandolAnganols voormalig kanselier had toegeëigend, om hem in te vlechten in haar plannen en de strategie van haar Oorlogscomiteit, had ze haar echtgenoot voor gevangenisstraf weten te vrijwaren. Hij had toestemming gekregen scheep te gaan op de Gouden Vriendschap als kapitein der handartillerie – mogelijk had het gezag daarbij overwogen dat een lange zeereis in een kraak van 910 ton even erg was als gevangenisstraf, zelfs een straf in het Grote Wiel van Kharnabhar.

Ondanks dat hij op het nippertje aan berechting was ontsnapt, gedroeg Pasharatid zich verwatener dan ooit. Hij pochte tegen SartoriIrvrash dat hij tegen de tijd dat ze Ottassol bereikten zeker het bevel zou voeren over de soldaten; hij had dan een mooie kans bevelhebber te worden van het garnizoen van Ottassol.

SartoriIrvrash ging in zijn kooi liggen en stak een veronikaan op. Ogenblikkelijk werd hij overmand door zeeziekte. Op weg naar Ashkitosh had hij er geen last van gehad. Nu haalde hij de schade in.

Drie dagen lang weigerde de ex-kanselier alle voedsel. Toen hij de vierde dag wakker werd, voelde hij zich uitstekend en hij ging aan dek.

Het zicht was goed. Freyr blikte hen aan over het water, laag in het noordnoordoosten staand, ongeveer de richting waar de Gouden Vriendschap vandaan was gekomen. De schaduw van het schip danste op het kobaltblauw van een frisse zee. De lucht was doordrenkt van licht en smaakte verrukkelijk. SartoriIrvrash stak zijn armen omhoog en haalde diep adem.

Er was nergens land te zien. Batalix was onder de horizon. Van de schepen die hen als erewacht uit de haven hadden begeleid, was er maar één overgebleven, een schip dat twee mijlen te lij zeilde met vanen die wapperden in de wind. Een groepje haringkoetsen ging bijna verloren in de blauwe verte.

Zo verrukt was hij dat hij recht overeind kon staan zonder zich akelig te voelen, zo luid klonk het zingen van want en zeilen, dat hij amper hoorde dat hij werd gegroet. Toen de groet werd herhaald, draaide hij zich om en zag Dienu en Io Pasharatid voor zich staan.

‘U bent ziek geweest,’ zei Dienu. ‘Mijn medeleven. Helaas zijn Borlieners geen goede zeevaarders, is het niet?’

Io zei snel: ‘Maar u voelt zich ten minste nu beter. Niets is zo bevorderlijk voor de gezondheid als een lange zeereis. Onze tocht beslaat ongeveer dertienduizend mijl, dus met gunstige wind kunnen we verwachten over twee tenner en drie weken aan te komen – voor Ottassol om precies te zijn.’

De dagen daarop wijdde hij zich geheel aan SartoriIrvrash en nam hem het hele schip langs om alles tot in de kleinste kleinigheid uit te leggen. SartoriIrvrash maakte aantekeningen van het weinige dat hem interesseerde, terwijl hij in zijn Borliener hart wenste dat zijn eigen land zulke deskundigheid bezat op het gebied van de zeevaart. De Uskuti en de andere Sibornalese landen hadden ook gildes en korpsen, die in principe leken op die van de beschaafde landen van Campannlat, maar de zeevarende en militaire gilden overtroffen de andere verre in omvang en doelmatigheid en hadden/zouden (want dit was de voorwaardelijk-eeuwige-aanvoegende wijs) triomfantelijk de Weyrwinter overleven. De Winter was, zo legde Pasharatid uit, in het noorden buitengewoon streng. Gedurende de koudste eeuwen bleef Freyr onafgebroken onder de horizon. De winter droegen ze altijd in hun hart.

‘Dat geloof ik grif,’ zei SartoriIrvrash plechtig.

In de Weyrwinter waren de volkeren van het in ijs gevangen noorden nog meer dan in de Grote zomer afhankelijk van de zee voor hun voortbestaan.

Sibornal bezat daarom maar weinig particuliere schepen. Alle schepen waren eigendom van het Priester-zeevaardersgilde. Emblemen van het gilde sierden de zeilen van het schip en gaven het doelmatig uiterlijk nog iets van schoonheid mee.

Op het grootzeil prijkte het embleem van Sibornal, de twee in elkaar gesloten ringen, onderling verbonden door golvende spaken.

De Gouden Vriendschap bezat een fokkenmast, een grote mast en een bezaansmast. Een artemon die voor de boegspriet uitstak, werd alleen gehesen bij gunstige wind, om de snelheid op te voeren. Io Pasharatid legde omstandig uit hoeveel voet zeil er bij welke gelegenheid gehesen kon worden.

SartoriIrvrash was er nu ook weer niet helemaal wars van zich zo met feiten te laten doorzagen. Hij had een groot deel van zijn leven besteed aan het uit elkaar trachten te houden van vaststaand feit en verdichtsel, en een niet aflatende stroom feiten was niet zonder bekoring. Desalniettemin bezon hij zich op de vraag waarom Pasharatid zich zo uitsloofde om vriendschap te betonen. Dat was toch nauwelijks een opvallende Sibornalese karaktertrek. En in Matrassyl had hij daar nooit blijk van gegeven.

‘Je loopt het gevaar, lieve, SartoriIrvrash te vermoeien met al je feiten,’ zei Dienu op de zesde dag van hun tocht.

Ze liet hen verder staan, beschut weggedoken tegen het hoogste deel van de kampanje, achter een kraal met arang geiten. Er was geen voetbreedte aan dek die niet ergens voor in gebruik was, voor touwen en kabels, veestapel, voorraden en kanonnen. En de twee compagnieën soldaten die aan boord waren, waren gedwongen het grootste deel van de dag aan dek te staan, weer of geen weer, waarbij ze de bewegingen van de gildezeelui danig belemmerden.

‘U zult Matrassyl wel missen,’ zei Pasharatid, krachtig tegen de wind in sprekend.

‘Ik mis de vreedzaamheid van mijn studie zeer zeker.’

‘En ook andere dingen, zou ik zo denken. In tegenstelling tot de andere Uskuti heb ik steeds genoten van mijn verblijf in Matrassyl. Het was er zo exotisch. Veel te heet natuurlijk, maar dat vond ik toch niet zo erg. Fijne mensen heb ik daar ontmoet.’

SartoriIrvrash keek naar de geiten die elkaar verdrongen om zich in hun hok te kunnen keren. Ze verschaften de officieren melk. Hij wist dat Pasharatid eindelijk met de kern van de zaak op de proppen zou komen.

‘Koningin MyrdalemInggala is een heel mooie dame. Jammer toch, dat de koning haar verbannen heeft, vindt u niet?’

Dat was het dus. Hij wachtte even voor hij antwoordde: ‘De koning begreep dat het dienen van zijn land zijn eerste plicht was…’

‘U zult wel verbitterd zijn over de manier waarop hij u behandeld heeft. U zult hem wel haten.’

Toen SartoriIrvrash daar geen antwoord op gaf, zei Pasharatid – of liever, hij schreeuwde het hem in zijn oor: ‘Hoe kon hij een zo lieflijke dame als de koningin toch verstoten?’

Geen antwoord.

‘Uw landgenoten noemen haar de koningin zonder weerga, is dat niet juist?’

‘Dat is juist.’

‘Ik heb nog nooit iemand gezien die zo schoon was.’

‘Haar broer, YeferalOboral, was een intieme vriend van me.’ Dit legde Pasharatid het zwijgen op. Het had er de schijn van dat hij het gesprek nu zou beëindigen, maar in een uitbarsting van emotie zei hij nog: ‘Als men alleen maar in de aanwezigheid was van koningin MyrdalemInggala – als men haar alleen maar zag, dat gaf een gevoel van… dat riep iets wakker…’ Hij kon zijn zin niet afmaken.

De weersomstandigheden waren wisselvallig. Een ingewikkeld stelsel van hoge- en lagedrukgebieden bracht hen dagen van mist, hete bruinachtige neerslag, zoals ze al eens tegen waren gekomen op de oversteek naar Sibornal – ‘n ouderwetse Uskuti kierekruiper – en perioden van helder zicht waarin ze soms aan stuurboord de onopvallende kust van Loraj konden ontwaren. Toch handhaafden ze een behoorlijke snelheid, met een wind die ofwel warm uit het zuidwesten blies, ofwel kil uit het westnoordwesten.

Uit verveling maakte SartoriIrvrash zich vertrouwd met elk onderdeel van het schip. Hij zag hoe de bemanning zo benauwd gehuisvest was dat ze aan dek moesten slapen op rollen touw, of benedendeks op kisten, met hun voeten schraag tegen de scheepswand. Er was geen duimbreed ruimte.

Met de dag werd de stank op het schip sterker. Als ze hun gevoeg wilden doen, trokken de matrozen hun broek uit en kropen op een balk die zijwaarts buiten het schip stak, waarbij ze zich konden vasthouden aan een touw dat vanaf de ra omlaag hing. Geürineerd werd te lij over de verschansing (en op tientallen andere plaatsen, naar de geur te oordelen). De officieren waren niet veel beter af. De vrouwen genoten iets meer beschutting. Na ongeveer drie weken op zee werd de koers omgelegd van pal west naar westnoordwest, en de Gouden Vriendschap en haar tochtgenoot zeilden de Baai der Vervolging binnen.

Deze baai was een lange, melancholieke deuk in de kust van Loraj, duizend mijl lang en vijfhonderd mijl breed. Toen ze nog maar bij de monding waren begon de zeegang al af te nemen, en daalde de temperatuur. Al gauw bewogen ze zich voort door een parelmoeren nevel, die alleen werd doorbroken door de kreten van de uitkijk die de diepte peilde en gedurig afriep. Ze voeren nu op gegist bestek.

Ongeduld greep SartoriIrvrash aan. Hij trok zich terug in zijn hondenhok van een hut om te roken en te lezen. Zelfs die bezigheden waren onbevredigend, want zijn maag jammerde als een verdwaalde hond. Het scheepsrantsoen had hem, toch altijd al een mager man, er al toe gedwongen zijn buikriem aan te halen. De rantsoenen van de bemanning bestonden uit gezouten vis, uien, olijfolie of vistraan met brood, elke ochtend; tussen de middag soep, en als avondeten een herhaling van het ochtendmaal, met in plaats van vis harde kaas. Een kroes vijgenwijn of yoodhl werd tweemaal per week uitgereikt.

De mannen vulden hun rantsoen aan met verse vis die ze vingen met hengels over de verschansing. De officieren hadden het niet veel beter, alleen kregen die zo nu en dan een maatje scherpe arang melk, waaraan voor de officier van de wacht een scheut brandewijn werd toegevoegd. De Sibornalezen klaagden wel over dit regiem, maar dat was meer gewoontegetrouw, alsof ze er al ongevoelig voor waren geworden.

Met een snelheid van vijf knopen overschreden ze de noorderkeerkring, op 35° noorderbreedte, en voeren zo vanuit de tropen de smalle noordelijke gematigde zone binnen. Op diezelfde dag hoorden ze angstaanjagend gedreun in de mist en een reeks enorme golven deed het schip woest heen en weer zwalken. Toen was het weer stil. SartoriIrvrash stak zijn kop om de deur van zijn hut en vroeg de eerste de beste matroos die langskwam wat dat was.

‘De kust,’ zei de man. En voegde er in een aanval van mededeelzaamheid aan toe: ‘Gletsjers.’

SartoriIrvrash knikte voldaan. Hij boog zich weer over zijn aantekenboek dat bij gebrek aan beter een dagboek aan het worden was.

‘Ook al zijn de Uskuti niet beschaafd, ze vergroten wel steeds mijn kennis van de wereld. Zoals onder geleerden welbekend is, ligt onze wereldbol gevangen in brede banden van ijs. In het uiterste noorden en uiterste zuiden liggen landen die geheel bestaan uit sneeuw en ijs. Vooral het ellendige continent Sibornal is met deze hinderlijke stof belast, hetgeen misschien de doodse harten van de bevolking verklaart. Nu schijnt men erop af te koersen, als getrokken door een magneet, in plaats van voort te zeilen naar warmere zeeën.

Wat het doel van deze omweg moge zijn zal ik niet vragen – ik wens geen verdere reeks preken aan te horen van mijn persoonlijke demon Pasharatid. Maar misschien is het me vergund op deze wijze iets te zien van die afschuwwekkende mantel die begin en eind van onze wereld vormt.’

In de nacht overviel hen een heftige storm, zonder voorafgaande waarschuwing. De Gouden Vriendschap kon alleen maar bijdraaien en de storm uit laten razen. Geweldige golven sprongen uiteen tegen de kiel en joegen waternevel tot hoog in de ra’s. Er was ook een onheilspellend gebonk dat door het hele schip weergalmde, alsof een reus uit de diepte kwam vragen of hij aan boord mocht, zo dacht de voormalige kanselier van Borlien terwijl hij zich in doodsangst aan zijn kooi vastklampte.

Hij doofde het enige walvistraanlampje in de hut, volgens de voorschriften. In het luidruchtige duister lag hij om beurten JandolAnganol te vervloeken en de Almachtige aan te roepen. De reus uit de diepte had het schip nu stevig in beide handen beet en was bezig het heen en weer te schudden, als een gek met een schommelwieg, die probeert de zuigeling er op zijn neusje uit te laten vallen. Tot zijn latere verbijstering viel SartoriIrvrash in slaap terwijl het scheef houden en schudden op z’n hoogtepunt was.

Toen hij weer wakker werd, was het schip kalm – hij voelde nauwelijks dat het bewoog. Buiten de patrijspoort hing weer mist, verlicht door een mager zonnetje.

Langs de slapende soldaten liep hij naar de scheepstrap en keek omhoog. In het want zat een zilveren munt verward. Hij keek Freyr pal in het gezicht. Er kwam hem weer het sprookje in gedachten, dat hij in aanwezigheid van de koningin zonder weerga aan TatromanAndala had voorgelezen, over het zilveren oog aan de hemel dat uiteindelijk was weggevlogen.

De man met het peillood riep de diepte af. Op zee dreven grote ijsschotsen, vaak in absurde vormen geboetseerd. Sommige leken op geknotte bomen, of monsterlijk grote zwammen, alsof de god van het ijs het zich in zijn hoofd had gezet groteske tegenhangers te vervaardigen van de levende natuur. Dit waren de vuisten die waren komen kloppen midden in de nacht, en men mocht dankbaar zijn dat de meeste van die ijsbergen nog niet half zo groot waren als het schip. De geheimzinnige gedaanten doemden op uit de nevel, en vergleden weer in het ongrijpbare. Toen was er iets wat de aandacht van SartoriIrvrash elders trok, en hij keek op. Gescheiden door een smalle strook water zag hij vlak voor zich twee fager koppen. Ze keken niet naar het voorbijglijdende schip, maar naar elkaar… Het lange gezicht met de mensonvriendelijke kaak, de ogen beschermd door benige oogkassen, de twee horens die naar boven zich kromden…

Maar nee. Niet zodra had SartoriIrvrash de beesten herkend, of hij wist dat hij zich vergiste. Dit waren geen fagers. Hij zag alleen maar twee dieren in het wild, die tegenover elkaar stonden.

Door de beweging van het schip wervelde de mist uiteen en onthulde een eilandje, niet groter dan een graspol in zee, maar met aan de dichtst bij liggende kant een kleine steile klip. Bovenop de kale kroon van het eiland stonden twee vierbenige dieren. Hun vacht was bruin. Maar afgezien van hun houding en hun kleur leken ze opmerkelijk veel op tweesnedigen.

Van dichtbij ging er van die gelijkenis wel iets verloren. De twee dieren bezaten, ondanks het feit dat ze elkaar tot gevecht stonden uit te dagen, niets van de koppigheid en het onafhankelijke dat de fagers kenmerkte. Het waren voornamelijk de twee horens waardoor SartoriIrvrash zijn verkeerde gevolgtrekking had gemaakt.

Een van de dieren draaide de kop opzij om even naar het schip te kijken. Het andere dier maakte meteen van het ogenblik gebruik, liet zijn kop zakken en ramde de ander met zijn voorhoofd, gedreven door een krachtige schouderbeweging. Het geluid van de stoot klonk helemaal tot op het schip door.

Het andere dier wankelde. Het probeerde zich te herstellen. Voor hij zijn kop kon buigen kwam de tweede stoot. Zijn achterste hoeven gleden weg. Hij roetsjte krabbelend met zijn poten achterwaarts weg en belandde met een enorme plons in het water. De Gouden Vriendschap dreef zoetjes voorbij en het tafereel werd weer in mist gehuld.

‘U zult ze wel herkend hebben,’ zei een stem naast SartoriIrvrash. ‘Het zijn flambreg, van de familie der rundachtigen.’ Priester-militant Admiraal Odi Jeseratabahr had de hele reis nauwelijks een woord met SartoriIrvrash gewisseld. Hij had echter geen gelegenheid voorbij laten gaan om haar gade te slaan bij haar werk. Ze had een goed verstand en bewoog zich zelfverzekerd. Ondanks de strenge trek op haar gezicht gedroeg ze zich op een levendige manier en de bemanning gehoorzaamde haar bevelen grif. Haar stembuiging en uniform verrieden dat ze een personage van belang moest zijn, maar ze sprak heel informeel, zelfs met een vleug gretigheid. Hij mocht haar graag.

‘Een trieste kust, mevrouw.’

‘Er zijn er wel erger. In primitieve tijden had Uskutoshk de gewoonte hier strafgevangenen aan land te zetten en verder aan hun lot over te laten.’ Ze glimlachte en haalde haar schouders op, de dwaasheid van het verleden van zich afzettend, leek het. Haar blonde vlechten waren onder haar platte zeemanspet uitgegleden.

‘En overleefden de gestraften dat dan?’

‘Zeker. Sommigen zijn zelfs getrouwd met mensen van de plaatselijke bevolking, de Loraji. Over een uur gaat een aantal van ons aan land. Om u genoegdoening te geven voor het feit dat ik u tot nog toe zo heb verwaarloosd, nodig ik u uit mee te komen als mijn gast. U kunt dan zien hoe Vervolging eruit ziet.

‘Dat zou me wel lijken.’ Terwijl hij het zei besefte hij hoe heerlijk het zou zijn om een tijdje uit het schip te kunnen ontsnappen. De Gouden Vriendschap, met vlak achter haar de Vereniging, gleed zoetjes door het stille water. Toen de mist optrok, zagen ze een statige kleurloze rotskust. Op een plek waar de klippen waren afgebrokkeld daalde het land af tot aan de oceaan. Naar dit punt waren de schepen op weg, behoedzaam hun weg zoekend tussen een aantal kleine eilandjes, die niet veel meer waren dan samenscholingen van stenen. Ook grintbanken versperden hen de weg. Op een daarvan staken de ribben van een oud scheepswrak nog omhoog. Maar uiteindelijk werd het anker van de Vriendschap uitgegooid en de jol uitgezet. De kreten van de zeelui klonken hol tegen de eenzaamheid.

Odi Jeseratabahr hielp ridderlijk SartoriIrvrash naar beneden. De Pasharatides volgden, en dan zes mannen bewapend met zware geweren met radslot. De fagerroeiers bogen zich over hun riemen en de boot stevende tussen twee grintbanken door op een ingestorte aanlegsteiger af.

De dubbelgangers van de fagers, de flambreg, beheersten het toneel. Twee forse mannetjes waren aan het vechten op een steenstrandje, de horens in elkaar gevlochten, terwijl hun hoeven gebroken schelpen versplinterden. Mannetjes hadden een kleine bos manen, verder kon men de geslachten bijna niet uit elkaar houden. Zoals ook bij andere Helliconiaanse diersoorten vertoonden ze een grote geslachtelijke eenvormigheid, omdat de seizoenen hen al tot ingrijpende gedaanteverwisselingen dwongen. Mannetjes en wijfjes kwamen voor in tinten van zwart tot roestrood, met een witte buik. Ze bereikten een schofthoogte van vier voet of zelfs nog meer. Allemaal droegen ze gladde horens die in een bocht omhoog liepen. De aangezichtstekening verschilde nogal eens.

‘Dit is hun paartijd,’ zei de Priester-militant Admiraal. ‘Alleen de woede van de bronst kan deze beesten het ijskoude water indrijven.’

De boot gleed tot stilstand langs de steiger en het gezelschap klom eruit. Ze zetten voet op scherpe stenen. In de verte klonken knallen – ijs dat van een gletsjer in zee viel. De wolken boven hen waren staalgrijs. De fagers die geroeid hadden, bleven in elkaar gedoken in de boot zitten, met hun riemen stijf vastgeklemd en verroerden zich niet.

Een leger krabben stormde toe en omsingelde de groep, terwijl ze hun asymmetrische scharen dreigend ophieven. Ze vielen niet aan. De musketiers sloegen er een paar dood met hun geweerkolven waarop hun makkers zich op hen wierpen en uit elkaar begonnen te scheuren. Niet zodra was het feestmaal begonnen, en letten de krabben niet meer zo op, of scherp getande vissen sprongen uit het ondiepe water op de kant, grepen elk een schaaldier en verdwenen weer onder water.

De schutters zetten zich frank en fris in het gelid op dit idyllische plekje en bedienden hun wapens twee aan twee; de een richtte het wapen, de ander steunde het. Hun doelwit bestond uit een aantal flambregwijfjes die een paar meter verderop langs het strand dooreen krioelden, zonder aandacht te schenken aan de groep van de Gouden Vriendschap. De geweren gingen af. Twee wijfjes vielen spartelend met hun hoeven op de grond.

De schutters veranderden van positie en geweer. Opnieuw drie schoten. Dit keer vielen er drie koeien spartelend neer. De rest van de kudde nam de benen.

Mannen en fagers kwamen nu door het ondiepe water en over de grintbanken geplast, schreeuwend en aangemoedigd door kreten van het schip, waar de manschappen aan de verschansing stonden opgesteld om de jacht gade te slaan.

Twee flambreg waren nog niet dood. Een van de schutters had een mes bij zich met een kort lemmet. Hiermee sneed hij hun ruggenstreng door toen ze overeind probeerden te komen om te vluchten.

Grote witte vogels kwamen aanwieken, en zweefden boven de mannen op een opstijgende luchtstroom; hun koppen schoten heen en weer – ze roken de dood. Ze kwamen omlaag gedoken en wapperden de mannen met hun vleugels in het gezicht; een krabden ze met hun lange krallen.

De zeelui sloegen de krabben en de vogels van zich af terwijl de man met het mes zijn werk deed. Met een lange haal legde hij de buik van de dode dieren open. Hij greep, en trok er hun lever en ingewanden uit die hij wegwierp. Dampend lagen ze op de oever. Met snelle hakbewegingen maakte hij de achterpoten los van de romp. Gouden bloed sijpelde langs zijn armen. De vogels in de lucht krijsten.

Fagers sjouwden de bouten en rompen terug naar de jol.

Een volgende ronde dood werd gezaaid. Intussen hadden de Pasharatides een slee uit de boot gehaald. Vier stevige fagers trokken hem tegen de oever op. SartoriIrvrash werd uitgenodigd hen te volgen.

‘We willen een korte tocht door het land maken met u,’ zei Jeseratabahr met een gespannen glimlach. Hij vermoedde dat dit hun excuus was om een tijdje wat respijt te hebben van het leven op het schip. Hij kwam naast haar lopen, en nam haar tempo over.

Een sterke stalgeur sloeg hen tegemoet. De flambreg draafden rond alsof er niets was gebeurd, terwijl de witte vogels om de ingewanden vochten. De mensen klommen zwoegend in het kielzog van de slee de helling op. Ze zagen hier andere dieren die op de flambreg leken, maar met een ruigere grijze vacht en geringde horens. Dat waren yelk. Dienu Pasharatid zei misprijzend dat ze beter yelk hadden kunnen schieten, in plaats van flambreg. Rood vlees was lekkerder dan geel vlees.

Niemand reageerde hierop. SartoriIrvrash wierp even een blik op Io. Diens gezicht stond strak en gesloten. Hij leek ver weg te zijn met zijn gedachten. Zou de man nu aan de koningin lopen te denken?

Ze klommen omhoog tussen immense rolkeien die hier ooit door een verdwenen gletsjer waren achtergelaten. Op sommige keien waren oude namen en data gekrast, waar gestraften een poging hadden gedaan zichzelf onsterfelijkheid te verwerven. Het groepje bereikte wat vlakkere grond. Diep ademhalend bekeken ze het panorama. De twee schepen lagen aan de rand van een zwart vlak van water, waarin de zwarte hemel zich in lagen neerliet. Kleine ijsbergen verhieven zich her en der; sommige, gevangen in een stroming, waren in snelle vaart op weg naar de sombere verte en men had ze voor zeilen kunnen aanzien. Maar ander menselijk leven was hier niet.

Aan de andere kant lag het land van Loraj, dat zich uitstrekte tot in de poolstreken. De nevel was nog bezig op te trekken en onthulde een vlakte waarop vrijwel niets te zien was. Haar kale naaktheid had op zich een zekere grandeur. De bodem aan hun voeten droeg geen gras en was bestempeld met de afdrukken van duizenden en nog eens duizenden hoeven.

‘Deze vlakten behoren toe aan de flambreg, de yelk en de reusachtige biyelk,’ zei Dienu Pasharatid. ‘En niet alleen deze vlakte; het hele land.’

‘Het is geen oord voor mensen,’ zei Io Pasharatid.

‘Flambreg en yelk lijken op elkaar, maar verschillen in lichaamsbouw,’ zei Odi Jeseratabahr. ‘De yelk zijn necrogeen. Hun jongen worden geboren uit hun lijken en voeden zich met het dode vlees, in plaats van met melk. Flambreg zijn levendbarend.’

SartoriIrvrash zei niets. Hij was nog aangedaan door de slachting op het strand. De geweren vuurden nog steeds. De schepen hadden ook juist in Vervolging aangelegd om vers vlees te bemachtigen.

De vier fagers trokken de vier mensen nu verder in de slee. De vlakte bleek drassig te zijn en doorspekt met poeltjes en muskegs. Ze kwamen maar langzaam vooruit. In het noorden strekten zich lage mosterdgele heuvels uit, met op hun flanken plekken dwergdennen en andere winterharde bomen. Op de vlakte gedijden de bomen beduidend minder goed, belast als hun takken werden door logge vogelnesten gebouwd van takjes en drijfhout. De bladeren zaten dik onder de vogeluitwerpselen.

De schepen en de zee verdwenen uit het gezicht. De lucht was kil, en niet meer zo doortrokken van de geur van de zee. Een stank van bronstige dieren zweefde vlak boven de grond. Het geknal van de geweren verstierf in de verte. Ze trokken ongeveer een uur voort zonder te spreken, genietend van de ruimte om hen heen.

De Priester-militant Admiraal liet halt houden naast een gelaagde okergele rots. Ze klommen uit de slee, liepen elk een andere kant op, zwaaiend met hun armen. De rots torende boven hen uit. De enige geluiden waren het krijsen van de vogels en het zuchten van de wind, totdat ze in de verte gerommel hoorden. SartoriIrvrash moest denken aan een verre gletsjer die afkalfde, en verder niet. Hij zette het meteen weer uit zijn gedachten,

zo blij was hij, weer eens vaste grond onder de voeten te hebben. De vrouwen keken elkaar echter ernstig aan en klommen zwijgend bovenop de rots. Daar tuurden ze het landschap af en sloegen prompt alarm.

‘Jullie daar, trek de slee dicht tegen de rots aan!’ riep Odi Jeseratabahr de fagers in het Hurdhu toe.

Het gerommel zwol aan tot gedonder. Het donderen steeg op uit de aarde, uit alles om hen heen. Er was iets aan de hand met de lage hellingen in het westen. Ze waren in beweging. Met de angst van iemand die geconfronteerd wordt met een natuurgebeuren dat zijn bevatting en verbeelding verre te boven gaat, holde SartoriIrvrash op de rots toe en begon te klimmen. Io Pasharatid hielp hem een vlakker gedeelte op, waar voor alle vier plaats was. De fagers stonden tegen de rots aangedrukt en lieten hun lerp verdwijnen in hun neusspleten.

‘We kunnen hier veilig wachten tot ze voorbij zijn,’ zei Odi Jeseratabahr. Haar stem beefde.

‘Maar wat is het?’ vroeg SartoriIrvrash.

Door een dunne nevel gezien leek de verte zich op te rollen als een vloerkleedje dat op hen kwam afgebolderd. Ze konden alleen maar kijken, zwijgend. Het vloerkleed ontpopte zich als een lawine van flambreg die over een breed front kwamen aanstormen.

SartoriIrvrash probeerde ze te tellen. Tien, twintig, vijftig, honderd – het was onmogelijk. Het front was een mijl breed wel, twee mijl, drie, vijf… en bestond uit vele, vele horden dieren. Eindeloze stoeten yelk en flambreg stortten zich op de vlakte waar hun rotsklomp stond.

De grond, de rots, ja zelfs de lucht trilde ervan.

Met de halzen gestrekt en vlammende ogen, met speeksel dat ongeremd uit open bekken sopte, kwamen de horden aangedreund. Ze omvlochten de rotsklomp met stromen van leven, die zich daarna weer samenvoegden en verder daverden. Witte troepialen zeilden boven hun koppen, en hielden hen moeiteloos bij met zo nu en dan een lichte slag van de vleugels.

In hun opwinding staken de vier mensen hun armen omhoog en gilden en zwaaiden en juichten van uitgelatenheid.

Aan hun voeten strekte zich een zee uit van hoefgedierte, tot aan en zelfs voorbij de horizon. Er was geen dier dat opkeek naar de gebarende mensen; ze wisten dat een misstap hun dood zou betekenen.

De opgetogenheid ging al gauw voorbij. Het viertal ging zitten, dicht tegen elkaar aan. Ze keken met toenemende lusteloosheid om zich heen. De kudden trokken nog steeds voorbij. Batalix kwam op. Batalix ging onder in concentrische kringen van licht. En nog was het eind van de kuddes niet in zicht. De dieren bleven langs stromen, met duizenden.

Sommige flambreg scheidden zich af van de stampij en dromden bijeen op het strand van de baai. Andere sprongen pardoes de zee in. Weer andere galoppeerden in trance over de rand van de klippen en kwamen om. Maar de hoofdstoet stak met daverend geweld het dal naar zee dwars over en vervolgde zijn weg naar het noordoosten. Uren verstreken. De dieren lieten niet af met hun eentonig dreunend geroffel.

Aan de hemel ontvouwden zich schitterende sluiers van licht die flakkerend omhoog trokken naar het zenit. Maar de mensen begonnen wanhopig te worden; het leven dat hen zo-even nog tot opwinding had gebracht, begon hen nu te drukken. Ze kropen bij elkaar op hun richel. De vier fagers stonden dicht tegen de rots aangedrukt, de slee als bescherming voor zich.

Freyr dook in een lage boog op de horizon af. Het begon te regenen, eerst nog wat aarzelend. Het licht aan de hemel werd gedoofd terwijl de regen heviger werd, de grond doordrenkte en het lawaai van de hoeven een andere klank gaf.

Urenlang viel de ijskoude regen. Toen ze eenmaal goed op gang was gekomen liet ze niet meer af, net als de kudde, zonder enige variatie in haar eentonigheid.

De duisternis en het lawaai hadden SartoriIrvrash en Odi Jeseratabahr enigszins van de anderen afgezonderd. Ze klampten zich voor meerdere beschutting aan elkaar vast.

Het hameren van de dieren en de regen drong diep in hem door. Hij zat met zijn hoofd tegen de ribbenkast van de admiraal gedrukt, wachtend op de dood, en nam zijn leven in ogenschouw.

Het kwam allemaal door die eenzaamheid, bedacht hij. Een opzettelijke eenzaamheid, een leven lang. Ik heb mezelf laten wegdrijven van mijn broers. Ik heb mijn vrouw verwaarloosd. Omdat ik zo eenzaam was. Mijn geleerdheid kwam ook voort uit dat verschrikkelijke gevoel van eenzaamheid; door mijn geleerdheid schiep ik nog meer afstand tussen mij en mijn medemens. Waarom toch? Wat heeft me bezeten?

En waarom heb ik JandolAnganol zo lang verdragen? Herkende ik in hem een innerlijke kwelling die leek op de mijne? Ik bewonder JandolAnganol – hij laat zijn pijn naar buiten komen. Maar toen hij me aanvatte – ik voelde me verkracht. Dat kan ik hem niet vergeven, net zo min als die vervloekte opzettelijk misdadige verbranding van mijn boeken. Hij heeft mijn verdediging in brand gestoken. Hij zou heel de wereld in brand steken als hij kon…

Ik ben veranderd. Ik ben losgesneden van mijn eenzaamheid. Ik zal heel anders worden, als we hier levend uit komen. Ik mag die vrouw Odi. Ik zal het haar tonen.

En ergens in deze afgrijselijke wildernis zal ik de middelen vinden om JandolAnganol te vernederen. Jarenlang heb ik zijn beledigingen geslikt en bitterheid gegeten. Nu – ik ben nog niet te oud – ik zal er voor zorgen dat hij vernederd wordt, voor ons aller bestwil. Hij heeft mij vernederd, ik zal hem vernederen. Het is niet erg nobel, maar mijn nobelheid is toch naar de vaantjes. Nobel zijn is voor het schorriemorrie.

Hij lachte en de kou beet in zijn voortanden.

Hij merkte dat Odi Jeseratabahr zat te huilen, waarschijnlijk al een hele tijd. Overmoedig trok hij haar tegen zich aan, voorzichtig schuifelend op hun smalle plekje, tot zijn ruwe wang tegen de hare rustte. Elke beweging werd begeleid door het ongebreideld geroffel van hoeven door de donkere leegte.

Hij fluisterde lukraak woordjes van troost.

Ze draaide zich om zodat hun monden elkaar bijna beroerden. ‘Mij komt de schuld hiervoor toe. Ik had moeten voorzien dat dit gebeuren kon…’

Ze zei nog iets dat door de storm werd weg gegraaid. Hij kuste haar. Het was vrijwel de laatste bewuste handeling die hem nog was overgebleven. Warmte werd in zijn binnenste ontstoken. Hij was van JandolAnganol weggegaan en het had hem veranderd. Hij kuste haar opnieuw. Ze beantwoordde zijn kus. Ze proefden op hun lippen een gemeenschappelijke regen. Ondanks hun ongemak gleden de vier mensen weg in een soort bewusteloosheid. Toen ze wakker werden was de regen verwaterd tot een ijl drenzen. Nog trokken de kudden langs de rots. Nog strekten ze zich uit tot aan de horizon aan weerszijden. Ze waren gedwongen hun blaas te legen door aan de rand van de rotsrichel te hurken. De fagers en de slede waren weggevaagd terwijl ze sliepen. Er was niets van overgebleven.

Wat hen bij hun positieven bracht was een invasie van kleine vliegjes die met de kudde waren meegekomen. Zoals er meer dan één diersoort mee daverde in de grote stampij, zo bestond ook de gevleugelde invasie uit verschillende soorten insecten; alle soorten waren in staat bloed te zuigen. Ze zetten zich met duizenden op de arme mensen neer, die gedwongen waren dicht tegen elkaar op te kruipen en zich te bedekken met hun mantels en keedranten. Blote huid werd ogenblikkelijk bezet en gestoken tot het bloed eruit liep.

Ze lagen bij elkaar in verstikkende ellende, terwijl de grote rots onder hen schokte, als reisde hij nog in de gletsjer mee die hem op de vlakte had neergelegd. Er ging weer een dag voorbij, en weer een dimdag. Weer een nacht.

Batalix kwam weer op boven een tafereel van regen en mist. Eindelijk begon de drift van de kudde af te nemen. De hoofdmoot was al voorbij. Er kwamen nog steeds achtergeraakte groepjes langs, vaak flambregmoeders met hun jaarlingen. De vliegenplaag werd wat minder. In het noordoosten weerklonk nog het gerommel van de verdwijnende kudde. Talloze flambreg dromden nog samen langs de kust.

Trillend en met stijve benen klommen en gleden de vier mensen van de rotsbult af. Er zat niets anders op dan te voet terug te gaan naar de kust. Met de dierenstank scherp in hun neus strompelden ze voort, belaagd door vliegen van begin tot eind. Er werd geen woord gewisseld.

Het schip zeilde verder. Ze verlieten de Baai der Vervolgingen. De vier die midden in de stampij waren gestrand lagen benedendeks met koorts, vanwege de kou en de vliegenteken.

In het koortsig brein van SartoriIrvrash draafde de horde voort, alsmaar voort, tot ze de hele wereld overdekte. De werkelijkheid van die massale aanwezigheid wilde maar niet weggaan, hoezeer hij zich er ook tegen verzette. Het bleef hem zelfs bij toen hij weer hersteld was.

Zodra hij sterk genoeg was, ging hij zonder plichtplegingen naar Odi Jeseratabahr om te praten. De Priester-militant Admiraal was blij hem te zien. Ze begroette hem heel vriendelijk en stak zelfs haar hand uit, die hij vatte.

Ze zat in haar kooi, alleen bedekt door een rood beddenlaken, met haar blonde haren warrig om haar schouders. Zonder haar uniform zag ze er magerder uit dan ooit, maar ook toeschietelijker. ‘Alle schepen die verre reizen moeten maken leggen aan in de baai,’ zei ze. ‘Ze nemen er victualiën in, voornamelijk vlees – het Priester-zeeliedengilde telt maar weinig vegetariërs. En vis, zeehond, krab. Ik heb die flambregstampij al vaker gezien. Ik had waakzamer moeten zijn. Ze trekken me wel aan.

Wat vindt u van ze?’

Hij had die gewoonte al eerder bij haar opgemerkt. Terwijl ze zich omhulde met een web van Sibische werkwoordstijden, kwam ze dan opeens met een vraag die de toehoorder helemaal van zijn stuk bracht.

‘Ik heb nooit geweten dat er zoveel dieren op de wereld waren…’

‘Er zijn er veel meer dan u zich kunt voorstellen. Meer dan wie dan ook zich kan/zou kunnen voorstellen. Ze leven allemaal aan de zoom van de grote ijskap in de lege landen rond de pool. Miljoenen. Miljoenen en miljoenen.’

Ze glimlachte van opwinding. Dat zag hij wel graag. Hij besefte hoe eenzaam hij was wanneer ze glimlachte.

‘Ik neem aan dat het hun jaarlijkse trek was.’

‘Dat niet, voor zover ik weet. Ze komen omlaag, naar de kust, maar niet om daar tijd door te brengen. Ze trekken het hele jaar door, niet alleen in de lente. Misschien worden ze voortgedreven door wanhoop. Ze hebben maar één vijand.’

‘Wolven?’

‘Nee, de wolven niet.’ Ze schonk hem een wolfachtige grijns, in haar nopjes dat ze hem erin had laten lopen. ‘Vliegen. En één soort in het bijzonder. Die is zo groot als het bovenste kootje van mijn duim. Hij heeft gele strepen – daar herken je hem altijd aan. Hij legt zijn eieren in de huid van de arme runderen. Wanneer de larven uitkomen graven ze zich door de huid heen, komen in de bloedbaan, en nestelen zich ten slotte in blaasjes onder de huid van de rug. Daar groeien de engerlingen dan, in een zweer ter grootte van een forse vrucht, tot ze uiteindelijk uit hun krater breken en op de grond vallen om hun levenskringloop opnieuw te beginnen. Bijna elke flambreg die wij schieten heeft zo’n parasiet en vaak meer dan één.

Ik heb wel dieren dol van pijn zien rondrazen tot ze er bij neervielen, of van hoge klippen zien springen, alleen om die geelgestreepte vlieg te ontgaan.’

Ze keek hem minzaam aan, alsof dit relaas haar innerlijk veel bevrediging schonk.

‘Madame, ik was geschokt toen uw mannen een paar koeien neerlegden, aan het strand. Maar dat was niets, dat zie ik nu. Niets.’

Ze knikte.

‘De flambreg zijn een natuurkracht. Eindeloos. Eindeloos. Daarbij vergeleken valt de mensheid in het niet. De geschatte bevolking van Sibornal is op het ogenblik vijfentwintig miljoen. Het continent telt een veelvoud, misschien zelfs een duizendvoud daarvan aan flambreg. Er zijn net zoveel flambreg als bomen. Ik geloof zelf dat Helliconia vroeger geheel en al bestond uit deze runderen en hun vliegen, een komen en gaan zonder eind over alle vastelanden, runderen die in eeuwigheid leden onder een kwelling die ze in eeuwigheid trachtten te ontlopen.’

Met dit beeld voor ogen deden beide partijen er het zwijgen toe. SartoriIrvrash ging terug naar zijn hut. Maar een paar uur later kwam Odi Jeseratabahr hem opzoeken. Hij was er verlegen mee dat hij haar in z’n stinkend hol moest ontvangen.

‘Heb ik u somber gestemd met mijn verhaal over flambreg zonder einde?’ Daar school zeker kokette plagerij achter, die vraag van haar.

‘Integendeel. Ik vind het heerlijk iemand tegen te komen als u, die ook zo geïnteresseerd is in hoe de dingen op deze wereld in elkaar zitten. Ik wou dat daar wat beter inzicht in was.’

‘Men heeft daar in Sibornal beter inzicht in dan elders.’ Maar dan besloot ze haar bewering te vergoelijken en voegde eraan toe: ‘Misschien omdat we meer seizoensveranderingen te verduren krijgen dan u in Campannlat. De Borlieners kunnen gedurende de Zomer de Grote Winter gerust vergeten. Wanneer men alleen is vrezende/vreest men wel eens dat er geen mensen meer zullen overblijven als de volgende Weyrwinter nog een paar graden kouder zou worden. Alleen maar fagers, en de horden hersenloze flambreg. Misschien is de mensheid alleen maar een – een voorbijgaand ongelukje.’

SartoriIrvrash nam haar op. Ze had het haar achterover geborsteld op haar schouders. ‘Ik heb dat zelf ook wel gedacht. Ik haat de fagers, maar ze zijn veel stabieler dan wij. Maar alles bijeen is het lot van de mensheid tenminste niet zo erg als dat van de voortdurend voortgedreven flambreg. Hoewel wij ook zeker ons equivalent hebben van de geelgestreepte vlieg…’ Hij aarzelde, wilde meer van haar horen, haar intelligentie en gevoeligheden aftasten. ‘Toen ik voor het eerst de flambreg zag, viel me meteen in hoezeer ze op tweesnedigen lijken.’

‘O ja, heel nauw, zelfs in vele opzichten. Wel, mijn vriend, u gaat voor geleerd door. Wat leidt u uit die gelijkenis af?’ Ze was bezig hem te beproeven zoals haar aangenaam plagerige manier van doen verried. Als stilzwijgend afgesproken namen ze naast elkaar plaats op zijn kooi.

‘De Madi’s lijken op ons. Net als de Nondads en Anderlingen, hoewel die wat minder. Er schijnt geen bloedverwantschap te zijn tussen mensen en Madi’s, hoewel paringen tussen Madi en mens soms vrucht dragen. Prinses Simoda Tal is daar een staaltje van. Ik heb nog niet gehoord dat fagers met flambreg paren.’ Hij slaakte een droog lachje om zijn onzekerheid.

‘Stel dat de genetische godheden die ons vorm geven een dergelijke bloedverwantschap, zoals u dat noemt, zouden hebben aangebracht tussen de mens en de Madi. Zou u dan ook aanvaarden dat er een band was tussen flambreg en fager?’

‘Dat zouden we proefondervindelijk moeten vaststellen.’ Hij stond op het punt haar te vertellen over zijn fokexperimenten in Matrassyl, maar besloot dan het onderwerp voor een andere keer te bewaren. ‘Een genetische band brengt uiterlijke overeenkomsten met zich mee. Fagers en flambreg hebben allebei gouden bloed als beschutting tegen de kou…’

‘Er is bewijs zonder beproeving. Ik geloof niet, als zoveel mensen, dat iedere soort gescheiden geschapen is door God Azoiaxis.’ Ze dempte haar stem toen ze het zei. ‘Ik geloof dat de grenzen na verloop van tijd gaan vervagen zoals de grens tussen mens en Madi opnieuw vervaagt zodra JandolAnganol Simoda Tal ten huwelijk neemt. Ziet u waar ik heen wil?’

Was ze in het geheim een atheïst, net als hij? Tot opperste verwondering van SartoriIrvrash kreeg hij bij die gedachte een erectie. ‘Vertelt u eens.’

‘Ik heb ook niet gehoord over fagers en flambreg die samen paarden, dat is zo. Maar ik heb goede redenen om aan te nemen dat deze wereld ooit niet anders bevat heeft dan flambreg en vliegen, en beide in talloze en hersenloze miljoenen. Door een genetische verandering hebben de tweesnedigen zich ontwikkeld uit de flambreg. Ze zijn een verfijndere versie. Wat vindt u daarvan. Is dat mogelijk?’

Hij trachtte zich aan haar redeneertrant aan te passen.

‘Er mag dan een aantal punten van overeenkomst zijn, maar dat zijn toch voornamelijk oppervlakkige punten, afgezien van de kleur van het bloed. U zou net zo goed kunnen zeggen dat mensen en fagers op elkaar lijken omdat ze beiden de spraak beheersen. Fagers lopen rechtop, net als wij. Ze hebben hun eigen soort intelligentie. Flambreg hebben zoiets nu juist niet – tenzij u het intelligent vindt om wezenloos over een werelddeel heen en weer te galopperen.’

‘Dat rechtop gaan van de fagers en het gebruik van taal zijn pas ontstaan nadat de bloedlijnen uit elkaar waren gegaan. Stel dat de fagers zich ontwikkeld hebben uit een groep flambreg die… die een ander middel ontdekten dan de voortdurende vlucht, om het probleem van de vliegen op te lossen.’

Ze keken elkaar aan met opwinding in hun blik. Hij zou Odi wat graag vertellen over zijn ontdekking betreffende de hoksnies. ‘Wat voor middel dan?’

‘Schuilen in grotten, bijvoorbeeld. Onderduiken. Eenmaal bevrijd van de vliegenplaag konden ze intelligentie ontwikkelen. Ze gingen rechtop lopen om verder te kunnen kijken en hadden toen hun voorpoten vrij om werktuigen te gaan gebruiken. In het donker ondergronds ontwikkelde zich de taal, als vervangingsmiddel voor zien. Ik zal u wel eens mijn verhandeling hierover laten lezen. Niemand heeft die nog gezien.’

Hij lachte; te bedenken dat flambreg dergelijke kunstjes uithaalden.

‘Niet in één generatie, beste vriend. Pas na vele generaties. Eindeloze generaties. Onafzienbare generaties. En de slimsten zouden de overhand hebben. Nee, niet lachen.’ Ze klopte hem op zijn hand. ‘Als dat dus niet gebeurd is in het verleden, dan vraag ik u het volgende. Hoe komt het dat de dracht van de guilen een Batalixjaar duurt, terwijl de dracht van een flambregkoe precies even lang duurt? Bewijst dat niet dat er verwantschap is?’

Verder zeilend lieten de twee schepen de nederige havenstadjes aan de meest zuidelijke kust van Loraj, binnen de keerkringen, achter zich. Vanuit de haven van Ijivibir zeilde een karveel van 600 ton uit, geheten de Goede Hoop die zich bij de Gouden Vriendschap en de Vereniging aansloot. Het schip bood een hartverwarmende aanblik met haar zeilen in verticale strepen beschilderd. De kanonnen van het vlaggenschip vuurden een salvo ten groet en de zeelui juichten. Op een lege oceaan waren drie schepen een stuk meer dan twee.

Een volgende mijlpaal was het moment dat ze het meest westelijke punt van hun reis bereikten, op 29° oosterlengte. Het was tien voor vijfentwintig. Freyr heerste beneden de horizon en trok een abrikooskleurige lichtgloed boven zich door de hemel. Het schijnsel dat de horizon leek op te lossen, leek wel uit het nevelige water omhoog te stralen. Het gaf de plaats aan waar de grote zon zo dadelijk uit haar graf zou herrijzen. En ergens verborgen in die gloed lag het heilige land van Shivenink; ergens in Shivenink, hoog in de bergen die van de zee helemaal tot aan de Noordpool zich uitstrekten, stond het Grote Wiel van Kharnabhar.

Een trompet blies het signaal ‘alle hens aan dek’. De drie schepen dreven dicht bijeen. Gebeden werden gezegd, er klonk muziek, en alle aanwezigen stonden in gebedshouding met hun vinger tegen hun voorhoofd.

Vanuit de abrikozen nevel kwam een zeil. Het licht speelde de kijkers parten – het zeil verscheen en was dan weer verdwenen, net als een visioen… Vogels krijsten om de masten die zo pas de vaste wal achter zich hadden gelaten.

Het was een wit schip, helemaal wit; de zeilen wit, de romp fris witgekalkt. Toen het dichterbij kwam, vuurde het een saluutschot en de mensen aan boord van de andere schepen zagen dat het een karveel was, niet veel groter dan de Goede Hoop. Maar op het grootzeil stond het grote hiërogram dat het Wiel zelf voorstelde, de binnen- en de buitencirkel, verbonden door bochtige lijnen. Dat was de Gebed van Vajabhar, vernoemd naar de belangrijkste haven van Shivenink.

De vier schepen legden zich op een rij, als vier duiven die op dezelfde tak nestelen. De Priester-militant Admiraal gaf persoonlijk haar afgemeten bevelen. Stevens werden gewend, het want kraakte, de artemons bolden op. De kleine vloot begon haar tocht naar het zuiden.

De kleur in het water werd een dieper blauw. De schepen lieten de zee van Pannoval achter zich en voeren nu de noordelijke uitloper binnen van de uitgestrekte Climentoceaan. Meteen kregen ze ruw weer. Ze hadden het zwaar te verduren, optornend tegen huizenhoge zeegang en gevaarlijke stormen, gebombardeerd met reusachtige hagelstenen. Dagenlang kregen ze geen van beide zonnen te zien.

Toen ze uiteindelijk kalmer water bereikten, lag het hoogste punt van de baan van Freyr beduidend lager dan voorheen, en dat van Batalix wat hoger. Aan stuurboord lagen de klippen van Campannlats meest westelijke voorpost en sterkte, Kaap Findowel. Toen ze eenmaal Findowel gerond hadden, gooiden ze op de eerste de beste geschikte ankerplaats langs de kust van het tropische vasteland het anker uit, om twee dagen uit te rusten. De timmerlieden repareerden de stormschade, en de leden van het Priester-zeeliedengilde herstelden de zeilen of zwommen in de warme lagune. Zo welkom was hem de aanblik van mannen en vrouwen die zich naakt verpoosden in het water – want de puriteinse Sibornalezen waren ditmaal merkwaardig onpreuts – dat zelfs SartoriIrvrash zich in het water waagde in een zijden onderbroek.

Toen hij naderhand uitrustte op het strand, in de schaduw ten opzichte van beide zonnen, keek hij hoe de zwemmers een voor een uit het water klommen. Een groot deel van de bemanning van de Goede Hoop bestond uit vrouwen, lekker stevig gebouwd. Hij zuchtte om zijn voorbije jeugd. Io Pasharatid kwam vlak bij hem uit het water, en zei zachtjes: ‘Als nu die schone koningin zonder weerga hier eens was, hè?’

‘Ja, wat dan?’ hij bleef het water in de gaten houden, in de hoop dat Odi er naakt uit zou opstijgen.

Pasharatid gaf hem een por in zijn ribben, op een uiterst onSibornalese manier. ‘Wat dan, zeg je? Nou, dan zou dit schijnbare paradijsje pas echt een paradijs zijn.’

‘Denk je dat onze expeditie enige kans maakt Borlien te veroveren?’

‘Als de krijgsfortuin ons gunstig is, zeker. Wij zijn goed georganiseerd en bewapend, op een manier die JandolAnganol met zijn troepen nooit voor elkaar krijgt.’

‘Wel, dan komt de koningin dus onder uw toezicht te staan.’ ‘Die mogelijkheid was me niet ontgaan. Waarom denk je anders dat ik opeens zo’n geestdrift aan de dag leg voor het oorlogswezen? Ik wil Ottassol helemaal niet, ouwe geit. Ik wil koningin MyrdalemInggala. En ik zal haar krijgen ook.’