15 De gevangenen in de steengroeve
Er liep een man met een ransel over zijn ene schouder. Hij droeg de voddige resten van een uniform. Beide zonnen brandden op hem neer. Stromen zweet dropen omlaag in zijn tuniek. Hij liep in den blinde, keek nauwelijks op of om.
Hij was op weg dwars door een verwoest stuk oerwoud op de Hoogte van Chwart in oostelijk Randonan. Overal stonden zwartgeblakerde en afgebrokkelde boomstompen, die soms nog nasmeulden. De enkele keer dat de man opkeek, zag hij niets dan het spoor dat hij volgde, en het geblakerde landschap rondom. Een lijkkleed van grauwe rook steeg op in de verte. Het was mogelijk dat de brand ontstaan was door de tropenhitte. Of misschien had een vonk uit een lontroer de dood van miljoenen bomen op zijn geweten gehad. Vele tenners lang was om dit gebied gestreden. Nu waren de soldaten en de kanonnen verdwenen – en de begroeiing al net zo hard.
De houding van de man drukte in alle opzichten vermoeidheid uit en verslagenheid. Toch hield hij vol. Een keer keek hij op toen een van zijn schaduwen vervaagde en verdween. Een zwarte wolk was komen aanbollen en had Freyr weggewist. Even later werd ook Batalix opgeslokt. Toen kwam de regen omlaag zetten. De man boog het hoofd en liep door. Hij kon toch nergens schuilen, hij kon zich alleen maar onderwerpen aan de natuur.
De stortbui hield aan, en nam bij vlagen nog in hevigheid toe; de as op de grond siste. Steeds meer sluizen des hemels werden opengegooid, als hulptroepen die worden ingezet op een slagveld.
De volgende tactiek was een hagelbombardement. De ranselende hagelstenen zetten de afgematte man aan tot een sukkeldrafje. Hij zocht zo goed en zo kwaad als het ging een schuilplaats in een holle boomstronk. Hij liet zich vallen tegen de vermolmde achterwand, en legde daarmee een vesting van de rikkeltorren bloot. Beroofd van hun fort zochten de schaaldiertjes een veilig heenkomen door ware Takissa’s van as, heen en weer zwiepend met hun kleine voelsprietjes.
Onbewust van deze catastrofe staarde de man hijgend onder de rand van zijn hoed uit. Een groepje gebogen gedaanten kwam aangestrompeld door het halfduister. Het waren de resten van zijn leger, het ooit roemruchte Borliener Tweede Leger. Een man kwam nietsvermoedend op nog geen handbreedte afstand langs de boom, een ijselijke verwonding met zich meeslepend, die onder de striemende hagel opnieuw was gaan bloeden. De schuiler moest huilen. Hij had geen enkele wond, alleen een blauwe plek aan zijn slaap. Hij had het recht niet nog te leven. Als een ongetroost kind sloeg zijn huilen om in uitputting, en hij sliep, ondanks de hagel.
De dromen die een eind maakten aan zijn slaap waren vervuld van hagel. Zijn wang deed er pijn van; hij werd wakker, en zag dat de hemel weer helder was. Hij wilde overeind komen, maar zijn gezicht werd nog steeds bekogeld, en zijn hals ook. Toen hij geërgerd zijn mond opendeed vloog er een hagelsteen in. Hij spuwde hem uit en draaide zich verbijsterd om.
De knoestige heideachtige planten die rondom stonden waren verbrand. Het vuur had hun zaaddozen gehard, en de zaadjes binnenin doen rijpen door de hitte. In de warmte van de nieuwe dag vouwden de zaaddozen zich open. Ze maakten er een zacht geluidje bij, als het vaneen gaan van vochtige lippen. De zaadjes werden alle kanten uit geschoten. De as op de grond verschafte een extra vruchtbare voedingsbodem zodat ze goed zouden gedijen.
Hij moest opeens lachen; het deed hem plezier. Wat de mens ook voor dwaasheid mocht uithalen, de natuur ging onverstoorbaar haar gang. En hij zou nu ook op weg gaan. Hij klopte op zijn zwaard, zette zijn hoed recht, hees zijn ransel op en begon weer te lopen, in zuidoostelijke richting.
Hij liet omstreeks het middaguur het verbrande gebied achter zich. De weg liep kronkelend omlaag tussen shoatipraxi die in bosjes groeide. Door de eeuwen heen was de weg die deze soldaat volgde om beurten een rivier geweest, een opgedroogde bedding, een ijsloop, een dierenspoor en een heirbaan. Niemand kon nagaan waarvoor hij allemaal al gediend had. Nederige bloemetjes groeiden in de berm, soms ontsproten aan ouders die ver, ver weg hun wortels hadden. De bermen werden hoger aan weerszijden. Hij strompelde voort, gehinderd door het glijdende grint. Toen ook dat ten slotte ophield, vlak onder de kam van een heuvel, zag hij boerenhuisjes staan te midden van akkers.
Bepaald gerust stelde het hem niet.
De akkers waren in lang niet meer bewerkt. De huisjes waren verwaarloosd. Van de meeste was het dak ingestort zodat de voor- en achtergevel als oude vuisten ten hemel waren geheven. Hagen die aan weerszijden boven op de bermen hadden gestaan waren doorgezakt onder het gewicht van de as en het stof die er op was neergeslagen. Zand, stof en as hadden zich uitgespreid over de akkers langs de weg, over de huisjes en de schuren, over achtergelaten stukken bagage die het uitzicht bespikkelden.
Alles was uitgevoerd in dezelfde grauwtint, alsof het allemaal van hetzelfde materiaal was vervaardigd.
Alleen een groot leger kon langstrekkend zoveel stof hebben opgeworpen, dacht de man met de ransel. Het was zijn leger geweest. Het Tweede Leger was hier langs gekomen, op weg naar de slag. En nu kwam hij stilletjes terug, verslagen.
Zijn stappen gedempt door de aslaag, liep generaal Hanra TolramKetinet de kronkelende hoofdstraat door. Een paar schichtige fagers loerden naar hem tussen de bouwvallen, hun lange maskergezichten uitdrukkingsloos. Hij herinnerde zich dit dorp niet; het was gewoon een van de vele dorpen waar ze door gemarcheerd waren op een van de vele hete dagen. Toen hij het eind van de straat bereikte, bij de heilige zuil die de plaatselijke landoctaaf aangaf, zag hij een wigvormig bosje dat hij zich meende te herinneren, een bosje dat zijn verkenners hadden uitgekamd, om te zien of de vijand zich er genesteld had. Als hij het bij het rechte eind had, dan moest daarachter een ruime boerderij liggen, waarin hij een paar uur had geslapen.
De boerderij was intact gebleven. Hij werd omgeven door schuren en stallen die brandschade hadden opgelopen. TolramKetinet bleef bij de poort staan en loerde naar binnen. Het erf en het huis lagen er stil bij, er klonk alleen het gegons van de vliegen. Met zijn zwaard in zijn hand liep hij verder. Twee afgeslachte hoksnies lagen in een open stalvak, hun lijven zagen zwart van de vliegen. Hun stank sloeg hem in zijn neus.
Freyr stond hoog aan de hemel, Batalix al ver in het westen. Tegenstrevende schaduwen schonken het huis een vaal aanzien. De ramen waren ondoorzichtig van het stof. Er had hier een vrouw gewoond, de boerin, met vier kleine kinderen, herinnerde hij zich. Geen man. Nu heerste er alleen het gegons van de stilte.
Hij zette zijn ransel tegen de stoep van de voordeur en trapte de deur open.
‘Is daar iemand?’ Hij hoopte dat een paar van zijn mannen misschien lagen te slapen in een van de kamers.
Geen antwoord. Maar zijn gewaarschuwde zintuigen vertelden hem dat er een levend wezen in huis moest zijn; ergens. Hij bleef staan in de stenen hal. Een grote staande slingerklok, met zijn vijfentwintig plaatjes voor de uren, stond zwijgend tegen een van de muren. Verder maakte het huis een indruk van schamelheid, die eigen is aan een gebied dat lang in de gevechtszone heeft gelegen. Achter de hal lag alles in duisternis.
Toen beende hij vastberaden de gang door, een keuken binnen met een lage zoldering.
Zes fagers stonden in de keuken. Ze stonden er roerloos, alsof ze op zijn komst wachtten. Hun ogen gloeiden donkerroze in de schemering. Achter hen, buiten voor het raam, groeide een pol heldergele bloemen die de zon spiegelden, waardoor de omtrekken van de beestgedaanten onscherp werden. Gele weerkaatsingen lagen op schouders en langgerekte jukbeenderen. Een van de beesten had zijn horens nog.
Ze kwamen op hem af, maar TolramKetinet was voor hen klaar. Hij had hun geur al in de gang opgevangen. Ze hadden speren, maar hij was een geoefend zwaardvechter. Ze waren snel, maar ze liepen elkaar in de weg. Hij stootte omhoog, onder hun ribbenkast door, waar hij wist dat hun edder lag. Er was er maar één die nog wist uit te halen met zijn speer. TolramKetinet hakte zijn onderarm af met een enkele houw. Gouden bloed spatte in het rond. De kamer werd vervuld van hun zware weeë ademhaling. Ze stierven zonder verder een geluid te maken.
Toen ze vielen zag hij aan hun onderscheidingstekenen dat ze vertrouwde soldaten van zijn garde waren geweest. Nu de Zonen van Freyr verstrooid werden, namen ze de kans waar en gedroegen zich als vanouds. Een minder waakzaam soldaat zou zeker in hun hinderlaag gelopen zijn. Dat was er ook kort te voren een overkomen. Achter in de keuken lag, op een tafel, een Borliener korporaal, wiens keel er met één hap uitgebeten was.
TolramKetinet liep terug, het erf op, en leunde tegen de warme buitenmuur. Na een tijdje verdween zijn misselijkheid. Hij stond na te hijgen in de warme lucht, tot de stank van ontbinding, zo vlak in zijn buurt, hem van het erf verdreef.
Hier kon hij niet rusten. Toen zijn kracht was teruggekeerd, pakte hij zijn ransel op en hervatte zijn stille mars over de weg die naar de kust leidde. Naar de zee en al haar stemmen.
Het bos sloot hem in. De weg naar het zuiden voerde tussen de kronkelstammen van de spiraxbomen, met hun dubbel getwijnde tronken. Door deze lanen ging TolramKetinet, niet door een dichtgegroeide jungle. Er groeide maar weinig op de bosgrond, want maar weinig zonlicht wist tot beneden door te dringen. Hij liep er als in een hoog gebouw, omgeven door pilaren in fantastische vormen.
Boven hem breidden zich andere lagen uit van het woudgebied dat Borlien van Randonan scheidde. Het gebladerte waar zo nu en dan grote dieren met veel kabaal doorheentrokken. De takken onder het bladerdak waar Anderlingen heen en weer slingerden en naar elkaar riepen; zo nu en dan sprongen ze omlaag om een zwam weg te grissen en dan gauw weer omhoog te klauteren naar de veilige hoge takken. Daarboven het baldakijn, het echte dak van de jungle, getooid met bloemen die TolramKetinet niet kon zien en vogels die hij alleen kon horen. En dan de uitstekende laag, gevormd door de allerhoogste bomen, die zich boven het dak verhief en de roofvogels huisvestte, die alleen spiedden en nooit zongen.
De plechtstatigheid van het regenwoud was zo groot, dat degenen die zich er waagden het idee hadden dat het veel bestendiger was dan savanne of zelfs woestijngebied. Dat was niet zo. Gedurende de 1.825 Helliconiaanse jaren die het Grote Jaar duurde, wist het ingewikkelde oerwoudmechanisme zich slechts minder dan de helft van die tijd te handhaven. Van dichtbij beschouwd verried elke boom in wortel, stam, tak en zaad, de strategieën die hij zou toepassen wanneer het klimaat minder mild werd, wanneer hij de eenzaamheid zou trotseren in een loeiende leegte, of zich versteend zou terugtrekken in een omhulsel, om te wachten ondergronds.
De dierenwereld beschouwde de verscheidene lagen van haar leefomgeving als onveranderlijk. In werkelijkheid was heel dit in elkaar grijpende ingewikkelde bouwwerk, prachtiger dan enig door mensenhanden opgetrokken gebouw, nog pas een paar generaties geleden tot stand gekomen, reagerend op de elementen, opspruitend uit lukraak verbreide zaden als duveltjes uit doosjes.
In deze hiërarchie van planten bestond een volstrekte ordening, die alleen een onwetend toeschouwer als willekeur voorkwam. Alles – dier, insect of groene plant – had een eigen plaats, en meestal een horizontale zone. De Anderlingen vormden de zeldzame uitzondering op deze regel. Fagers hadden een toevlucht gevonden in het bos; ze leefden vaak in hutjes die ze hadden geknutseld in de hoek tussen twee hoogopgaande wortelgordijnen, en de Anderlingen waren geleidelijk aan naar de fagers toegetrokken, waar ze behandeld werden als iets tussen huisdier en slaaf in.
Vaak trof hij nederzettingen aan van een stuk of tien fagers met hun nestelingen, rondom de voet van een grote boom. TolramKetinet liep liefst met een grote boog om dergelijke plaatsen heen. Hij wantrouwde de fagers hartgrondig en vreesde de uitvallen van de Anderlingen, die als waakhonden naar buiten kwamen gestormd wanneer er vreemdelingen in de buurt kwamen, en dan zwaaiden met stokken.
Soms hielden zich mensen op in deze nederzettingen. Een kleine mensenhut stond soms vlak naast een hut van tweesnedigen – en was daar dan nog nauwelijks van te onderscheiden. Deze mensen werden, halfnaakt als ze rondliepen, kennelijk door de fagers geaccepteerd als een grotere uitvoering van de Anderlingen. Het was alsof de bruingepelsde Anderlingen in hun bondgenootschap met de fagers mede voor de mensen toestemming hadden verworven om in nederige harmonie met de fagers te leven.
De meeste mannen waren deserteurs van het Tweede Leger. TolramKetinet sprak met hen en probeerde hen over te halen zich bij hem aan te sluiten. Sommigen deden dat ook. Anderen gooiden met stokken. Velen gaven openlijk toe dat ze de oorlog verafschuwden en dat ze hun oude aanvoerder alleen volgden omdat ze het oerwoud zat waren, met zijn heimelijke geluiden en zijn magere pot.
Wanneer ze dan een dag of wat hadden meegemarcheerd door de gangen van het regenwoud, vervielen ze weer in hun oude militaire rolpatroon en aanvaardden bijna opgelucht de oude discipline. TolramKetinet veranderde ook. Hij had erbij gelopen als een geslagen man. Nu rechtte hij zijn schouders en hervond weer iets van zijn oude branie. De lijnen van zijn gezicht verstrakten; hij zag er weer uit als een jonge man. Hoe meer mannen zich onder zijn bevelen plaatsten, des te gemakkelijker ging hem het bevelen weer af, en des te juister kwam het hem weer voor. Met de wisselvalligheid van de mens werd hij, wat anderen in hem zagen.
Zo kwam de kleine troepenmacht bij de rivier de Kacol aan. Gedreven door nieuwe moed zetten ze een overval op touw en veroverden de sjofele havenstad Ordelay. Na deze overwinning was de strijdlust weer volkomen hersteld.
Onder de vaartuigen op de Kacol bevond zich ook een ijsboot, varend onder de vlag van de Lordryardry IJshandelmaatschappij. Toen de stad werd overvallen had dit schip, de Lordryardry Landrot, geprobeerd stroomafwaarts te ontkomen, maar TolramKetinet had het onderschept met een groepje soldaten.
De doodsbenauwde kapitein protesteerde luidkeels dat hij uit een neutraal land kwam, dat hij diplomatieke onschendbaarheid eiste. Hij was niet alleen naar Ordelay gekomen om ijs te verkopen, maar ook om een brief te overhandigen aan generaal Hanra TolramKetinet.
‘Weet je dan waar die generaal nu is?’ vroeg TolramKetinet. ‘Ergens in het oerwoud, bezig de oorlog te verliezen voor de koning.’
Met het zwaard op zijn keel verklaarde de kapitein dat hij een betaalde koerier had uitgestuurd om de boodschap te bestellen; daarmee was aan zijn verplichtingen voldaan. Hij had de opdracht van kapitein Krillio Muntras uitgevoerd.
‘Wat was de inhoud van die brief?’ wilde TolramKetinet weten.
De man bezwoer hem dat hij dat niet wist. De leren buidel waar de brief in zat was verzegeld met het zegel van de koningin zonder weerga, MyrdalemInggala. Hoe zou hij dan durven knoeien aan een Koninklijke boodschap?
‘Ik weet dat je geen moment rust zou hebben voor je er achter was wat erin stond. Vooruit, zeg op, schurk!’
Hij had aanmoediging nodig. Toen hij onder een omgekeerde tafel werd platgeperst wilde de kapitein wel bekennen dat het zegel op de buidel helemaal vanzelf was losgegaan. En zonder dat het zijn bedoeling was had hij toevallig gelezen dat de koningin zonder weerga in ballingschap was gestuurd door koning JandolAnganol, naar een plaats aan de noordelijke kust van de Arendzee, genaamd Gravabagalinien; en dat ze vreesde voor haar leven; en dat ze hoopte dat ze een dezer dagen haar goede vriend de generaal veilig terug zou zien komen uit de gevaren van de oorlog. Ze bad dat Akhanaba hem zou behoeden voor alle gevaar.
Toen hij dat hoorde, verbleekte TolramKetinet. Hij liep weg en hing met zijn hoofd over de verschansing en keek naar de zwartvloeiende rivier, opdat zijn soldaten zijn gezicht niet zouden zien. Verwachtingen, angst en verlangen werden in hem wakker. Hij bad dat hij in de liefde meer succes zou hebben dan in de krijg.
De mannen van TolramKetinet zetten de verfomfaaide kapitein van de Landrot van boord en vorderden zijn schip. Ze hingen een dag de beest uit in het stadje, laadden het schip vol proviand en staken van wal, op weg naar de verre oceaan.
Hoog boven het regenwoud zeilde de Avernus in zijn baan. Er waren mensen op het waarnemingsstation die, niet bekend met de verscheidenheid aan vormen waaronder op de planeet beneden oorlog bedreven werd, vroegen welke troepenmacht dan wel het Borliener Tweede Leger verslagen had. Ze zochten vergeefs naar bendes zwierige Randonese patriotten die de invasie van hun vaderland hadden gestuit.
Een dergelijke macht bestond eenvoudig niet. De Randonezen waren halfwilden die in stamverband leefden, in harmonie met hun omgeving. Sommige stammen verbouwden een klein akkertje graan. Ze leefden omringd door hun honden en varkens die, zolang ze jong waren, zonder aanzien des persoons altijd mochten komen drinken aan de borst van zogende moeders, als ze daar lust in hadden. Ze jaagden er voor de pot en niet voor de sport. Vele stammen vereerden Anderlingen als goden, hetgeen hen niet belette zo nu en dan een god neer te leggen die ze slingerend aan de takken van hun grote woudwoning tegenkwamen. Zo was het met hun gesteld dat een aantal van hen vissen vereerden, of bomen, mensen, geesten, of plekken dubbel zonlicht.
In hun nederigheid verdroegen de stammen van Randonan de aanwezigheid van fagerstammen, die zomersuf waren en voornamelijk bestonden uit rondtrekkende woudlopers of zwammengaarders. De fagers vielen op hun beurt zelden of nooit de menselijke stammen aan, hoewel er wel de gebruikelijke verhalen de ronde deden over hesten die mensenvrouwen ontvoerden.
De fagers brouwden hun eigen drank, genaamd raffel. Bij zekere gelegenheden brouwden ze echter een andere drank, die de Randonezen vulumunwun noemden, omdat ze geloofden dat het werd gestookt uit het sap van de vuluboom, met bepaalde zwammen. Niet in staat de vulumunwun zelf te maken, moesten ze het door ruilhandel met de fagers zien te bemachtigen. En dan was het feest tot diep in de nacht.
Bij dergelijke gelegenheden sprak vaak een grote geest tot de stam, en vertelde hen dat ze moesten uitgaan om vertier te maken in de Woestijn.
De stamleden bonden dan hun goden, de Anderlingen, op bamboe draagstoelen vast en droegen ze door het regenwoud op hun schouders. Heel de stam ging mee, zuigelingen, biggetjes, papegaaien, preets, katten en wat niet al. Ze staken de Kacol over en belandden in wat officieel Borlien was. Een invasie van het rijk bebouwde land van de Borliener middelvlakte.
Dit was het land dat de Randonezen de ‘woestijn’ noemden. Het lag zo open onder de hemel, de zonnen brandden er neer. Het bezat geen hoge bomen, geen dicht struikgewas, geen geheime plekjes, geen wilde zwijnen, geen Anderlingen. In dit godloze gebied durfden ze, na een laatste rondje vulumunwun, wel vertier te maken; ze bevuilden de gewassen, bedierven ze of staken ze in brand.
De Borliener vlaktebewoners waren stevige donkere lieden. Ze haatten de bleke hagedissen die als spoken uit het niets te voorschijn kwamen. Ze stormden hun dorpjes uit en verdreven de invallers met elk wapen dat hen voor de hand kwam. Vaak schoten ze daar zelf dan het leven bij in, want de wilden hadden blaaspijpen waarmee ze gevederde doorns konden afschieten, die in gif waren gedoopt. Razend van woede trokken de boeren eropuit en brandden op hun beurt het regenwoud af. Zo was het dus eindelijk tot oorlog gekomen tussen Borlien en Randonan. Agressie, verdediging, aanval en tegenaanval. De zetten raakten allengs verward in het enantiodroom dat in de menselijke geest voortdurend begrippen doet verkeren in hun tegendeel. Tegen de tijd dat het Tweede Leger zijn eenheden uitzond door de beboste bergen van Randonan, waren de kleine wilden in de ogen van hun vijanden al uitgegroeid tot een legermacht waar men terdege rekening mee moest houden.
Maar hetgeen het expeditieleger van TolramKetinet versloeg was niet de gewapende vijand. De verdediging van de stammen bestond eruit weg te glippen in de jungle, en in de nacht de indringers barbaarse beledigingen naar het hoofd te slingeren op krijstoon, net zoals ze de Anderlingen hoorden doen. Net als de Anderlingen zochten ze hun heil in de bomen en lieten pijltjes en urine neer regenen op de troepen van de generaal. Ze konden niet eens behoorlijk oorlog voeren. Dat deed het woud wel voor ze. De jungle zat propvol ziekten waartegen het Borliener leger niet immuun was. De vruchten brachten gierende buikloop teweeg, de vennetjes schonken malaria, de dagen brachten koorts, en de insecten zorgden voor een treurige oogst aan parasieten die zich van binnen en van buiten aan de soldaten te goed deden. Nergens kon behoorlijk tegen gevochten worden; het was allemaal een kwestie van verduren en verdragen. Een voor een, of in hele groepen tegelijk, gingen de Borliener soldaten aan de jungle ten onder. En daarmee koning JandolAnganols ambities voor een zege in de westelijke oorlog.
En wat die koning betreft, zo ver van zijn leger dat in Randonan werd verteerd; hij ging gebukt onder moeilijkheden die bijna even omvangrijk waren als de werking van het regenwoud. De bureaucratie van Pannoval had een langere adem dan het regenwoud en had dus meer tijd gehad om zijn verwikkelingen te scheppen. De koningin zonder weerga was al vele weken geleden vertrokken uit JandolAnganols hoofdstad, en nog steeds was zijn scheidingsakte niet aangekomen uit de hoofdstad van het Heilige Rijk.
Terwijl de hitte toenam, voerde Pannoval de drammels op tegen het tweesnedige ras in haar gebied. Vluchtende fagerstammen zochten hun toevlucht in Borlien, tegen de wensen van het merendeel van het volk in, dat de ruigpoten haatte en vreesde. De koning dacht daar anders over. In een toespraak tot de scritina heette hij de vluchtelingen welkom, beloofde ze land in de Cosgatt waar ze zich zouden mogen vestigen, als ze maar dienst wilden nemen in zijn leger om voor Borlien te vechten. Hierdoor zou de Cosgatt, inmiddels bevrijd van de schaduw van Darvlish, op een goedkope manier in cultuur worden gebracht, terwijl de nieuw aangekomenen verre van de Borlieners werden gehouden.
Deze menselijke hand die naar de fagers werd uitgestoken deed niemand genoegen, in Pannoval niet en in Borlien niet, en weer werd de scheidingsakte vertraagd.
Maar JandolAnganol was tevreden over zichzelf. Hij leed al genoeg en moest zijn geweten ergens mee sussen.
Hij trok een vrolijk jak aan en ging zijn vader opzoeken. Weer ging hij de kronkelige gangen van zijn paleis door, omlaag, door de streng bewaakte deuren, tot in de kelders waar hij de oude man bewaarde. De vertrekken van de gevangenis leken vochtiger dan ooit. JandolAnganol bleef even staan in de eerste kamer, die eens als lijkenhuis en martelkamer had dienst gedaan. Duisternis sloot hem in. De geluiden van de buitenwereld waren het zwijgen opgelegd.
‘Vader!’ zei hij. Zijn stem klonk hem zelf onnatuurlijk in de oren.
Hij liep de tweede kamer door, de derde binnen, waar een bleek licht naar binnen siepelde. Het houtvuur smeulde, zoals gewoonlijk. De oude man, zoals gewoonlijk in zijn deken gewikkeld, zat voor het vuur, zoals gewoonlijk, met zijn kin op zijn borst. Er was al jaren niets meer veranderd, hier beneden. Het enige verschil dit keer, was het feit dat VarpalAnganol dood was.
De koning bleef een tijdje staan met zijn hand op zijn vaders schouder. Mager als het was, voelde het vlees onverzettelijk. JandolAnganol posteerde zich onder het hoge tralievenster. Hij riep zijn vader bij diens naam. De schedel met het vlassige haar verroerde zich niet. Hij riep nog eens, luider. Geen beweging.
‘Dood, hè?’ vroeg JandolAnganol op minachtende toon. ‘Het zoveelste verraad… Bij de Oorsprong, heb ik het dan al niet ellendig genoeg, nu zij weg is?’
Er kwam geen antwoord. ‘Dus je bent gewoon doodgegaan, er tussenuit geknepen om mij dwars te zitten, ouwe hrattok…’ Hij beende naar de haard en trapte de houtblokken dwars door de cel heen, zodat het vertrek vol rook kwam te staan. In zijn woede stootte hij de stoel ook omver, en het tengere lijk van zijn vader viel op de stenen, nog steeds in die ineengedrongen houding.
De koning bukte zich over het nietige poppetje, als bekeek hij een slang, viel dan met een plotselinge beweging op zijn knieën – niet om te bidden, maar om het lijk bij de dorre keel te grijpen en het een stortvloed van woorden toe te voegen, waarbij de beschuldiging, dat dit dode ding lang geleden zijn moeder tegen hem had opgezet en haar liefde had vermorzeld, in vele vormen herhaald sissend werd uitgestoten, met talloze voorbeelden, tot ook de woorden stierven en de koning gebogen boven het lijk bleef zitten, gewikkeld in dikke strengen rook. Hij beukte met zijn vuist op de plavuizen, bleef dan roerloos ineengedoken zitten.
De houtblokken die op de vloer lagen doofden uit door het vocht, een voor een, vanzelf. Ten slotte verliet de koning die donker geworden plek, en klom haastig, als werd hij achternagezeten, naar warmere regionen.
Een van de vele inwoners van het paleis was een oude min, die in de bediendevertrekken leefde en het grootste deel van de dag het bed hield. JandolAnganol was sinds zijn jeugd niet meer in de bediendeverblijven geweest. Hij vond zonder aarzeling echter de weg door de bekrompen gangen en verscheen onverwacht voor de oude vrouw die uit bed sprong en zich in doodsangst aan een van de stijlen vastklampte. Ze keek hem vol afgrijzen aan en trok haar haren voor haar ogen.
‘Hij is dood, je meester en minnaar,’ zei JandolAnganol met een strak gezicht. ‘Zorg dat hij wordt klaargemaakt voor de teraardebestelling.’
De volgende dag werd een week van rouw afgekondigd; de Koninklijke fagergarde paradeerde door de stad in zwarte kledij.
Het volk, door hun armoe verstoken van opwinding, hield gretig ‘s Konings stemmingen in het oog, desnoods uit de tweede of derde hand. Hun banden met het paleis waren intiem, zij het voornamelijk ondergronds. Iedereen kende wel iemand die iemand kende die in Koninklijke dienst was, en ze wisten JandolAnganols wisselende stemmingen van opwinding en wanhoop haarfijn te peilen. Blootshoofds onder de zonnen dromden ze samen op de geheiligde grond waar VarpalAnganol met alle praal die een koning toekomt op zijn geëigende landoctaaf zou worden begraven.
De dienst werd geleid door de Aartspriester van de Koepel van het Streven, BranzaBaginut. De leden van de scritina waren er ook, op een speciaal opgetrokken tribune die versierd was met de banieren van het huis Anganol. Deze brave lieden gaven eerder blijk van stevige ontevredenheid over de levende koning dan van verdriet om de dode, maar ze waren wel aanwezig, omdat ze bang waren voor de gevolgen als ze weg zouden blijven. En vergezeld van hun vrouwen, om dezelfde redenen.
JandolAnganol stond er afgezonderd bij, naast het open graf. Van tijd tot tijd wierp hij een snelle blik in het rond, als hoopte hij Robayday te zien. Steeds vaker keek hij op met die zenuwachtige blik, toen het lichaam van zijn vader, in goudlaken gewikkeld, op zijn zij was gelegd op de plaats die voor hem was uitgegraven. Er ging niets met hem mee in het graf. Alle aanwezigen wisten wat hem beneden wachtte in de wereld van de gessies, waar aan materiële zaken geen behoefte meer was. De enige concessie die werd gedaan jegens de hoge staat van de overledene, was dat twaalf dames van het hof naar voren traden en bloemen strooiden op de roerloze gedaante.
Aartspriester BranzaBaginut sloot zijn ogen en riep op zangerige toon: ‘De seizoenen in hun voortgang voeren ons voort naar onze laatste octaaf. Zoals er twee zonnen zijn, de grote en de kleine, zo zijn er twee fasen van het bestaan, het leven en de dood, het mindere en het grotere. Nu is een groot koning van ons heengegaan en is ingedaald tot het grotere bestaan. Hij die het licht heeft gekend is afgedaald in het duister…’
En terwijl zijn hoge stemgeluid het gefluister stilde van de menigte, die haar halzen even gretig rekte als de honden, die ook de ceremonie bijwoonden, hun neuzen snuffelend vooruitgestoken, werden de eerste handen aarde in het graf gestrooid.
En op dat moment klonk luid de stem van de koning. ‘Deze schurk heeft mijn moeder en mij kapotgemaakt. Waarom bidt u voor zo’n schurk?’ Hij nam een grote sprong over de openstaande mond van de kuil heen, duwde de Aartspriester opzij en draafde luid roepend in de richting van het paleis waarvan de schouders boven de helling uitstaken. Ook buiten het zicht van de menigte bleef hij doordraven en hij stond niet stil voor hij zijn stallen bereikt had en zijn hoksnie, en in wilde galop ervandoor ging naar de bossen, Yuli jankend ver achter zich latend.
Deze schandalige episode, deze belediging van de gevestigde godsdienst door een godsdienstig man, verrukte het gemene volk van Matrassyl. Er werd over gelachen en gepraat, hij werd geprezen en veroordeeld tot in het primitiefste hutje.
‘Een grappenmaker is-t-ie, die Jandol,’ was vaak het overwogen oordeel dat men uitsprak na een lange avond drinken in de taveernes, waar men de dood niet erg hoog schatte. En de reputatie van de grappenmaker steeg in gelijke mate, tot ergernis van zijn vijanden in de scritina.
En tot woede van niet alleen de vijanden van de grappenmaker, maar ook van een slanke jongeman, gebruind van huid en gehuld in vodden, die de begrafenis bijwoonde en getuige was van het vertrek van de koning. Robayday was nooit ver weg geweest; hij had op een visserseilandje geleefd, tussen het riet en water van een meertje, tot het bericht van de dood van zijn grootvader hem bereikte. Hij was naar de hoofdstad teruggekeerd met de waakzaamheid van een hert, dat toch eens probeert de leeuw van dichterbij te bekijken.
Toen hij de aftocht van de grappenmaker zag, verstoutte hij zich hem te volgen. Hij sprong op een hoksnie en nam een pad dat hem van zijn jeugd af al vertrouwd was. Hij was niet van plan zijn vader aan te spreken; hij wist niet eens wat hij in gedachten had.
De grappenmaker, wiens hoofd naar alles behalve grollen stond, koos een pad dat hij niet meer bereden had sinds SartoriIrvrash was weggestuurd. Het voerde naar een steengroeve die schuil ging achter de zachte wasachtige stengels van jonge rajabarals. Deze jonge bomen, die nog honderden jaren groei voor de boeg hadden, waren nauwelijks te herkennen als de geduchte houten vestingen waarin ze zouden veranderen wanneer de zomer van het Grote Jaar opnieuw plaats maakte voor de winter.
De roes was nu voorbij. De koning bond Kieviet aan een boompje, steunde met zijn hand tegen het gladde hout, en legde op z’n hand zijn hoofd. De herinnering aan het lichaam van de koningin kwam hem weer in gedachten en de cadans die eens hun liefde had doen stralen. Die goede dingen waren gestorven, en hij had het niet vermoed.
Na een tijdje daar stil te hebben gestaan, voerde hij Kieviet verder, langs de stomp van de oude moeder-rajabaral, zwart als een uitgedoofde vulkaan. Voor hem stond een houten palissade die de toegang tot de steengroeve versperde. Geen wachter riep hem aan. Hij duwde de poort open en ging naar binnen.
De voorhof was niet meer onderhouden. Onkruid tierde welig. Het poorthuis verkeerde in bouwvallige staat; korte verwaarlozing leidde een lang verval in. Een oude man met een rafelige witte baard kwam naar buiten en boog diep voor zijne majesteit. ‘Waar is de bewaker? Waarom is de poort niet op slot?’ Maar hij stelde zijn vragen achteloos, over zijn schouder, terwijl hij al op de kooien toeliep.
De oude man die gewend was aan ‘s Konings buien, was veel te verstandig om zich ook een achteloze toon aan te meten, en volgde de koning dus met een wijdlopige uitleg – dat op hem na iedereen was weggehaald uit de steengroeve toen de kanselier in ongenade viel. Hij stond er alleen voor om alle gevangenen te verzorgen en hij deed trouw zijn plicht, in de hoop de goedkeuring van de koning hiermee te verwerven.
Maar verre van tevredenheid te tonen, sloeg de koning zijn handen op zijn rug en trok een melancholiek gezicht. Vier grote kooien waren tegen de achterwand van de steengroeve gebouwd, elk verdeeld in verschillende vakken, voor het gerief van de gevangenen. In deze kooien liet JandolAnganol zijn duistere blikken gaan.
De eerste kooi bevatte Anderlingen. Ze slingerden heen en weer aan handen, voeten en staarten om de tijd door te brengen; toen de koning in de richting van hun gevangenis liep, lieten ze zich vallen en kwamen naar de tralies gedraafd waar ze hun handachtige klauwtjes door staken, zonder acht te slaan op de hoge staat van hun bezoeker.
De bewoners van de tweede kooi deinsden terug voor de naderende vreemdeling. De meesten vluchtten hun slaaphokken in, zodat ze niet konden worden gezien. Hun gevangenis was op rots gebouwd, zodat ze niet in de aarde konden gaan graven. Twee van hen kwamen naar voren en drukten zich tegen de tralies aan, en keken JandolAnganol vol in het gezicht. Deze protognosti waren Nondads, kleine schichtige ongrijpbare wezens die vaak werden verward met Anderlingen, waarop ze ook wel leken. Ze kwamen de mensen tot aan het middel, en hun snoet met de vooruitgestoken neuspartij leek op die van de Anderlingen. Slordige lendenlapjes bedekten hun geslachtsdelen; hun lichaam was overdekt met licht roodachtig haar.
De twee Nondads die naar voren waren gekomen spraken de koning aan, onderwijl zenuwachtig heen en weer wippend. Een vreemd samensmeltsel van gefluit, geklak en gesnuif diende hen tot taal. De koning bekeek hen met een uitdrukking die het midden hield tussen minachting en medeleven, en liep dan door naar de derde kooi.
Hier was een verder gevorderde vorm van protognosti opgesloten: Madi’s. In tegenstelling tot de bewoners van de eerste twee kooien verroerden de Madi’s zich niet toen de koning naderbij kwam. Beroofd van hun nomadenbestaan konden ze nergens meer heen; het ondergaan van de zon en het komen en gaan van koningen had voor hen geen enkele betekenis. Ze trachtten hun gezicht te verstoppen in hun oksel toen JandolAnganol hen bekeek.
De vierde kooi was opgetrokken uit steenblokken die in de groeve waren gewonnen als eerbewijs aan de grotere vastberadenheid van de bewoners – mensen; en voornamelijk uit Mordriat of de stammen van Thribriat. De vrouwen slopen weg in de schaduwen. De meeste mannen drukten zich tegen de tralies aan en begonnen welsprekend de koning te smeken hen vrij te laten of althans geen verdere experimenten meer toe te staan.
‘Ja, er zit niets anders op,’ zei de koning bij zichzelf, terwijl hij even rusteloos heen en weer beende als de gevangenen.
‘Sire, de vernederingen die wij hebben moeten ondergaan…’ As van de Rustyjonnick lag nog in verloren hoekjes waar het onkruid er al weer doorheen piepte, maar de uitbarstingen waren even plotseling opgehouden als ze begonnen waren. De koning schopte tegen de as en veroorzaakte een kleine zandstorm met zijn laarzen.
Hoewel hij het meeste belangstelde in de Madi’s, en hen van alle kanten bestudeerde, waarbij hij soms zelfs op zijn hurken ging zitten, was hij te ongedurig om steeds op dezelfde plek te blijven. Madimannetjes sleepten een van hun vrouwtjes naakt naar de tralies toe en boden haar de koning aan, als hij ze maar vrij wilde laten.
JandolAnganol draaide zich vol walging om en beende weg, terwijl zijn gezicht tot tranen bewogen was.
Hij sloeg de hoek om van de stenen kooi, liep het zonlicht in, en stond opeens tegenover RobaydayAnganol. Ze verstarden allebei, als katten, tot Roba begon te gebaren met armen en vingers wijd uitgebreid. Achter hem kwam de witharige oude bewaker aanschuifelen, die zachtjes zijn nood klaagde.
‘Ze worden opgesloten voor hun eigen geestelijk bestwil, o machtige koning,’ zei Roba.
Maar JandolAnganol kwam met een snelle beweging naar voren, sloeg zijn arm om de hals van zijn zoon en kuste hem op de mond, alsof hij zich deze benadering al een tijd geleden had voorgenomen.
‘Waar ben je geweest mijn zoon? Waarom ben je zo wild?’ ‘Mag een kind dan niet rouwen tussen de bomen, maar moet hij daarvoor naar het hof komen?’ Zijn woorden klonken onduidelijk, want hij veegde met de rug van zijn hand zijn mond af, terwijl hij achterwaarts bij zijn vader vandaan schuifelde. Toen hij tegen de derde kooi opbotste, stak hij zijn andere hand achter zich om niet te vallen.
Ogenblikkelijk stak een van de Madi’s zijn hand uit en greep de onderarm beet. De naakte vrouw die aan de koning was aangeboden beet hem gemeen in de muis van zijn duim. Roba schreeuwde van pijn. De koning ging meteen op de kooi af met getrokken zwaard. De Madi’s deinsden terug en Roba werd losgelaten.
‘Ze zijn even belust op koninklijk bloed als Simoda Tal,’ zei Roba terwijl hij heen en weer hupte met zijn hand tussen zijn benen gedrukt. ‘Zag je hoe ze me in m’n ballen beet? Wat een stiefmoederlijk gebaar!’
De koning lachte terwijl hij zijn zwaard opborg.
‘Je ziet wat er gebeurt als je met je vingers in andermans zaken roert.’
‘Ze zijn heel vals, Sire, en vooral wanneer hen onrecht is aangedaan,’ zei de oude bewaker op een veilige afstand.
‘Jouw aard neigt naar gevangenschap zoals kikkers naar vijvers neigen,’ zei Roba tegen zijn vader, zonder zijn gespring te staken. ‘Maar laat die ellendige schepsels toch vrij! Het was Rushvens dwaasheid, niet de jouwe – jij had wel andere dwaasheden aan je hoofd.’
‘Mijn zoon, ik heb een fagernesteling waar ik om geef, en wie weet geeft hij om mij. Hij loopt me na uit genegenheid. Waarom loop jij me na om me uit te schelden? Houd toch op en leef een normaal leven met mij. Ik zal je geen kwaad doen. Als ik je gekwetst heb, dan berouw ik dat – daar geef je al lang genoeg aanleiding toe. Aanvaard toch wat ik zeg.’
‘Jongens zijn altijd zo moeilijk om goed op te voeden, Sire,’ merkte de bewaker op.
Vader en zoon stonden een eindje bij elkaar vandaan en keken elkander aan. JandolAnganol had zijn arendsblik geblindeerd, en leek heel kalm. Op Roba’s gladde gezicht lag een smeulende woede.
‘Heb je soms nog een nesteling nodig die je naloopt? Heb je al geen gevangenen genoeg in die verwerpelijke steengroeve van je? Waarom ben je hier gekomen, om leedvermaak te genieten?’
‘Niet uit leedvermaak. Om iets te leren. Iets wat ik Rushven had moeten vragen. Ik moet weten wat – wat Madi’s doen… Ik begrijp, mijn jongen, dat je mijn liefde vreest. Je vreest verantwoordelijkheid. Altijd al. En koning zijn is een en al verantwoordelijkheid.’
‘Vlinder zijn is de verantwoordelijkheid van de vlinder.’ Geprikkeld door die opmerking begon de koning weer voor de kooien heen en weer te ijsberen. ‘Dit was allemaal de verantwoordelijkheid van SartoriIrvrash. Misschien was hij inderdaad wreed. Hij liet de bewoners van deze vier kooien met elkaar paren in tevoren vastgestelde combinaties, om te zien wat er van kwam. Hij schreef het allemaal op, zoals zijn gewoonte was. Ik heb het allemaal verbrand – zoals mijn gewoonte is, zal jij wel zeggen. Dus. Door zijn proefnemingen ontdekte Rushven een regel die hij een cline noemde. Hij toonde aan dat de Anderlingen in kooi Eén soms nageslacht konden voortbrengen als ze paarden met de Nondads. Hun nageslacht was onvruchtbaar. Nee, het nageslacht van Nondads en Madi’s was onvruchtbaar. Ik ben de details vergeten. Madi’s konden nageslacht voortbrengen wanneer ze paarden met de mensen in kooi Vier. En dat nageslacht is soms wel vruchtbaar.
Hij heeft deze proefnemingen jarenlang voortgezet. Wanneer Anderlingen en Madi’s gedwongen werden te paren, kwam er geen nageslacht van. Mensen met Nondads ook niet. Er is dus een langzaam aflopende lijn, een cline. Dat ontdekte hij allemaal. Rushven was een zachtmoedig mens. Hij deed wat hij deed omwille van de wetenschap.
Jij zult hem wel beschuldigen, zoals je iedereen beschuldigt, behalve jezelf. Maar Rushven heeft voor zijn kennis duur betaald. Twee jaar geleden – jij was toen weg, de wildernis in zoals gewoonlijk – kwam zijn vrouw op een dag naar de steengroeve om de gevangenen eten te geven, en toen braken de Anderlingen uit hun kooi. Ze hebben haar aan stukken gescheurd. Deze oude bewaker kan het je vertellen…’
‘Haar arm was het eerste wat ik vond, Sire,’ zei de bewaker, blij dat hij ook werd genoemd. ‘De linkerarm om precies te zijn.’ ‘Rushven heeft zijn kennis duur, duur betaald Roba. En ik betaal duur voor de mijne, Roba. Er zal een tijd komen dat ook jij zult moeten betalen. Het zal niet altijd zomer zijn.’
Roba rukte bladeren van een struik alsof hij de heester wilde vermoorden, en wikkelde ze om zijn gewonde hand. De bewaker wilde hem helpen, maar Roba schopte naar hem met zijn blote voet.
‘Stinkende plek… stinkende kooien… stinkpaleis… Aantekeningen maken over vies gebronst en gedoe. Luister; vroeger, voordat er koningen werden geboren, was de wereld een grote witte bal in een zwarte kom. En toen kwam de grote kzahhn van alle tweesnedigen en paarde met de koningin van alle mensen en hij spleet haar open met zijn enorme prodde en spoot haar helemaal vol met gouden schuim. Die jutter schokte de wereld zo, dat ze uit haar winterse verstijving ontwaakte en de seizoenen teweegbracht…’
Hij kon zijn zin niet eens afmaken, zo werd hij door een lachbui overweldigd. De oude bewaker keek vies en wendde zich tot de koning. ‘Ik kan u verzekeren, Sire, dat de kanselier hier nooit dergelijke proefnemingen gedaan heeft, dat weet ik heel zeker.’
De koning bleef star rechtop staan, zijn ogen glinsterend van minachting, en verroerde zich niet tot de uitbarsting voorbij was. Toen draaide hij hem zijn rug toe, en zei dan pas: ‘Daar hebben we geen behoefte aan, en we hebben ook geen behoefte aan gebekvecht, niet in deze tijden van verdriet. Laten we samen teruggaan naar het paleis. Je kunt achter me op Kieviet rijden als je wilt.’
Roba viel op zijn knieën en sloeg zijn handen voor zijn gezicht. Hij slaakte geluiden die niet op huilen duidden.
‘Misschien heeft hij honger,’ opperde de bewaker.
‘Man, maak dat je weg komt, of ik sla je kop eraf.’
De bewaker strompelde achteruit. ‘Ik voer ze nog steeds trouw elke dag majesteit. Ik moet al het eten helemaal van het paleis halen, en ik ben ook niet meer de jongste.’
JandolAnganol draaide zich om naar zijn knielende zoon. ‘Je weet dat je grootvader met de gessies is verenigd?’
‘Hij was moe: Ik zag zijn graf gapen.’
‘Ik doe mijn best, Sire, maar ik zou eigenlijk een slaaf nodig hebben om me te helpen…’
‘Hij is gestorven in zijn slaap – een makkelijke dood, voor zo’n zondaar.’
‘Ik zei toch dat hij moe was. Ik gek, moeder gekweld, grootvader uitgeteld… Dat zijn al drie slagen die je hebt toegebracht. Waar komt de volgende?’
De koning sloeg zijn armen over elkaar en stopte zijn handen onder zijn oksels. ‘Drie slagen! Kind dat je bent – ze zijn voor mij één wond. Waarom kwel je mij met je onzin? Blijf toch en wees me een troost. Als je dan zelfs niet geschikt bent om met een Madi te trouwen, blijf dan ten minste bij mij.’
Roba zette zijn handen op het zand voor hem en begon langzaam overeind te komen. De bewaker greep de gelegenheid aan om te zeggen: ‘Ze hebben nou geen gemeenschap meer, Sire. Alleen onder elkaar, in elke kooi; om de tijd te verdrijven zogezegd.’
‘Bij jou blijven, vader? Bij jou blijven zoals grootvader, in het gedarmte van het paleis? Nee, ik ga weer terug naar de…’ Op dat moment kwam de bewaker naar voren geschuifeld met een smekend gebaar, en kwam tussen JandolAnganol en zijn zoon. De koning diende hem een vuistslag toe, zodat hij achterwaarts in een struik viel. De gevangenen begonnen groot kabaal te maken en hamerden op de tralies.
De koning glimlachte – althans, hij ontblootte zijn tanden terwijl hij op zijn zoon toeliep. Roba deinsde achteruit. ‘Je zult nooit begrijpen wat je grootvader mij heeft aangedaan. Je zult nooit begrijpen wat voor macht hij over me had – toen, nu, misschien wel voor eeuwig – omdat ik over jou geen macht heb. Ik kon alleen in het leven slagen door hem weg te sluiten.’
‘Gevangenissen drijven in jouw bloed als gletsjers. Ik wil een Madi worden – of een kikvors. Ik weiger mens te zijn zolang jij op die betiteling aanspraak maakt.’
‘Rob, wees niet zo wreed. Wees verstandig. Ik, ik sta op het punt, uit noodzaak, binnenkort te trouwen met een Madi meisje. Daarom kwam ik de Madi’s hier inspecteren. Blijf toch alsjeblieft bij me.’
‘Trittem je Madi-slavin maar lekker! Tel je nageslacht! Meet ze op, maak aantekeningen. Schrijf het op, lijd in stilte, sluit de vruchtbare kinderen op en vergeet nooit dat er één rondloopt op Helliconia, die in staat is je tot een eeuwige gevangenis te veroordelen…’
Onder het spreken was de jongen steeds verder achteruit geschuifeld, met zijn handen langs de bodem slierend. Toen draaide hij zich om en schoot weg tussen de struiken. Even later zag de koning hem over de rand van de steengroeve klimmen.
Toen was hij verdwenen.
De koning leunde tegen de stam van een boom, en deed zijn ogen dicht.
Het gejammer van de oude bewaker bracht hem weer bij zijn positieven. Hij liep naar de plaats waar de oude man op de grond lag en hielp hem weer overeind.
‘Ja, dat spijt me, Sire, maar misschien een slaafje, nu ik zelf wat aan het sukkelen raak…’
JandolAnganol wreef zijn voorhoofd met een moe gebaar en zei: ‘Beantwoord jij maar eens een paar vragen, slanje. Vertel me eens, op welke manier verkiezen de Madivrouwen gemeenschap te hebben? Van achteren zoals de dieren, of met de gezichten naar elkaar zoals de mensen? Rushven had me dat kunnen vertellen.’
De bewaker wreef zijn handen af aan zijn tuniek en lachte. ‘O, op allebei de manieren, Sire, naar wat ik gezien heb – en vaak genoeg dat ik het ze heb zien doen, als ik hier aan het werk was, zonder hulp of wat. Maar voornamelijk van achteren zoals de Anderlingen. Sommige mensen zeggen dat ze voor het leven gepaard zijn, en anderen dat ze het met iedereen doen, maar in de kooi leven ze toch anders.’
‘Kussen de Madi’s van verschillend geslacht elkaar op de mond, als mensen?’
‘Dat heb ik nooit gezien, meneer, nee. Alleen van mensen.’ ‘Likken ze elkaars geslachtsdelen voor de gemeenschap?’
‘Dat gebeurt in alle kooien, Sire. D’r wordt wat afgelikt. Likken en zuigen voornamelijk, eigenlijk; smerig vind ik het.’
‘Dank je wel. Je mag de gevangenen nu vrijlaten. Ze hebben aan hun doel beantwoord. Laat ze vrij.’
Hij verliet de steengroeve met trage pas, zijn ene hand aan zijn zwaard, zijn andere tegen zijn voorhoofd.
Zachte tralies van schaduw van de rajabarals gleden over hem heen toen hij op weg terug ging naar het paleis. Freyr was al bijna onder. De hemel was gelig. Concentrische nevelaureolen van bruin en oranje, veroorzaakt door vulkanische stofdeeltjes, lagen rondom de zon. Hij lag vlak boven de horizon als een parel in een bedorven oester. En de koning zei tegen Kieviet: ‘Ik kan hem niet vertrouwen. Hij is wild, net als ik vroeger. Ik hou van hem, maar ik zou er beter aan doen hem te doden. Als hij het verstand zou opbrengen om samen met zijn moeder een bondgenootschap op te bouwen in de scritina, tegen mij, dan is het met me gedaan… Ik hou van haar maar ik zou er beter aan doen om ook haar te laten doden…’
De hoksnie reageerde niet. Ze liep de zonsondergang tegemoet, en koesterde geen andere ambitie dan thuis te komen.
De koning werd zich bewust van het misdadige van zijn gedachten. Hij keek omhoog naar de vlammende hemel en zag daar het kwaad dat zijn godsdienst hem geleerd had daar te zien. ‘Ik moet mezelf kuisen,’ zei hij. ‘Help me, o Almachtige!’
Hij boorde zijn sporen in Kieviets flank. Hij zou zijn Fagergarde bezoeken. Die kwamen nooit met moeilijke morele kwesties. Bij hen voelde hij zich vredig.
De bruine aureolen zegevierden over het geel. Terwijl Freyr verdween kleurde de oester van buiten naar binnen toe allengs asgrauw, gevangen in het schijnsel van Batalix dat met de minuut meer de overhand kreeg. Haar schoonheid was weg, en nu was ze niet meer dan een wolkenformatie tussen vele andere wollige wolken, terwijl Batalix zelf ook op het westen aanging. Het leek of Akhanaba op een niet mis te verstane manier beduidde dat heel het samenstel der dingen op het punt stond onder te gaan.
JandolAnganol keerde terug in het stille paleis en trof daar een gezant aan van het Heilige Pannovalese Rijk. Alam Esomberr maakte zijn opwachting, een en al glimlach.
Zijn scheidingsakte was eindelijk gearriveerd. Hij behoefde die nu nog alleen aan zijn koningin te betekenen en hij zou vrij zijn om zijn Madi-prinses te huwen.