18 Bezoekers uit de diepten

Iedereen die Gravabagalinien naderde, kon van grote afstand al het houten paleis zien staan, dat het toevluchtsoord was van de koningin. Het stond er onverkort, als een speelgoedhuis dat op het strand was achtergelaten.

De legende zei dat het in Gravabagalinien spookte. Dat ergens in het verre verleden hier een vesting had gestaan in plaats van het broze paleisje. Dat die vesting geheel met de grond gelijk was gemaakt in een grote slag.

Maar niemand wist wie hier gevochten hadden, of waarom. Alleen dat er veel mensen waren gesneuveld en dat die begraven waren in ondiepe graven, op de plaats waar ze lagen. Hun schimmen waarden, ver van hun eigen landoctaven, volgens zeggen nog steeds ter plekke rond.

Wel zeker was dat zich nu weer een drama afspeelde op deze oude, onheilige grond; want het geschiedde dat koning JandolAnganol daar arriveerde met zijn twee schepen, met zijn fagers en zijn soldaten, en met Esomberr en CaraBansity, om zich van zijn koningin te laten scheiden.

En koningin MyrdalemInggala was de trappen afgedaald en had zich aan de scheiding onderworpen. En er was wijn gebracht en veel onzaligs liet men ongehinderd gebeuren. En Alam Esomberr, de gezant van de C’Sarr, had zich ingedrongen in de kamer van de voormalige koningin, een paar uur slechts nadat hij de scheidingsceremonie had bijgewoond. En toen was er het bericht gekomen dat Simoda Tal vermoord was in het verre Oldorando. En dit smartelijke nieuws werd de koning meegedeeld terwijl de eerste stralen van Batalix in het oosten de afbladderende buitenmuren van het paleis geel verfden.

En nu viel onvermijdelijkheid te bespeuren in de aangelegenheden van mensen en fagers, terwijl de gebeurtenissen zich opzweepten tot een hoogtepunt, waarin zelfs de hoofdpersonen hulpeloos zouden worden meegesleept, als kometen die door het duister razen.

JandolAnganols stem was schor van verdriet terwijl hij zich de haren van hoofd en baard uitrukte en tot Akhanaba riep.

‘Uw dienaar werpt zich voor U, o Grote God. Ge hebt me smart toegebracht. Ge hebt mijn legers nederlagen doen lijden. Door U heeft mijn zoon me verzaakt. Om U heb ik me laten scheiden van mijn geliefde koningin MyrdalemInggala. U hebt mijn aanstaande vrouw laten vermoorden… Wat moet ik nog meer lijden om Uwentwil? Aanvaard mijn lijden, O Grote Heer, als zoenoffer voor mijn volk.’

Terwijl hij opstond en zijn tuniek aantrok, zei de bleekwangige AbstrogAthenat achteloos: ‘Het is waar dat het leger Randonan verloren heeft. Maar alle beschaafde landen worden omringd door barbaren, en worden verslagen zodra legers er binnentrekken. Wij zouden niet met het zwaard moeten gaan maar met het woord van God.’

‘Kruistochten zijn een zaak van Pannoval, niet van een arm land als het onze, pastor.’ Terwijl hij zijn tuniek voorzichtig rechttrok over zijn wonden, voelde hij in zijn zak het uurwerkje met de drie panelen, dat hij CaraBansity in Ottassol had afgenomen. Hij voelde, net als toen, dat het voorwerp onheil voorspelde.

AbstrogAthenat boog terwijl hij de zweep achter zijn rug hield. ‘Maar we zouden ten minste de Almachtige genoegen kunnen doen door ons menselijker te gedragen en ons minder onmenselijk te betonen.’

In plotselinge woede haalde JandolAnganol uit met zijn linkerhand en sloeg de pastor met de rug van zijn hand op de wang. ‘Hou jij je bij Gods zaken, en laat het wereldlijke aan mij over!’

Hij wist wel wat de man bedoelde. Hij wilde Borlien laten zuiveren van fagers.

JandolAnganol liet zijn tuniek openhangen en voelde hoe de stof het bloed van zijn laatste geseling opzoog. Hij klom uit de onderaardse kapel omhoog naar de begane grond van het houten paleis. Yuli sprong op en begroette hem.

Zijn hoofd bonsde alsof hij blind zou worden. Hij klopte de kleine fager op zijn borst en liet zijn handen verzinken in de dikke vacht.

Schaduwen lagen nog langgerekt voor het paleis. Hij wist amper hoe hij de dag onder ogen moest komen. Gisteren nog pas was hij aangekomen in Gravabagalinien en had zich – ten overstaan van de gezant van de Heilige C’Sarr – laten scheiden van zijn schone koningin.

De luiken van het paleis waren gesloten, zoals de vorige dag. Nu lagen overal in de kamers mannen te ronken in dronkenmanslaap. Zonlicht sneed door de duisternis in een kruisend lijntjespatroon zodat het leek of hij door een gevlochten mandje naar de voordeur liep.

Toen hij de deur openwierp stond het eerste Koninklijke Garderegiment Fagers buiten op wacht, rijen roerloze lange kaken en horens. Dat was ten minste het aanzien waard, hield hij zich voor, in een poging zijn sombere stemming te verlichten.

Hij wandelde door de frisse lucht, voor de hitte kwam opzetten. Hij zag de zee, hij voelde de wind, maar sloeg er geen acht op. Vroeg in de ochtend, terwijl hij nog zwaar zijn roes lag uit te slapen, was Esomberr bij hem gekomen. En naast Esomberr stond zijn nieuwe kanselier, Bardol CaraBansity. En de boodschapper, die hem had verteld dat de Madi-prinses met wie hij zou gaan trouwen, dood was; om het leven gebracht door een moordenaar.

Er was niets meer overgebleven.

Waarom had hij zoveel moeite gedaan om zich van zijn waarachtige vrouw te laten scheiden? Wat had hem bezield? Er waren scheuringen die zelfs de hardste mens niet overleefde. Hij wilde met haar gaan spreken.

Een gevoel voor fatsoen weerhield hem ervan een boodschapper naar haar kamer te sturen. Hij wist dat ze daar zat met het prinsesje Tatro, en dat ze wachtte tot hij weg zou gaan en zijn soldaten mee zou nemen. Waarschijnlijk had ze het nieuws gehoord dat in de nacht was gebracht. Waarschijnlijk vreesde ze ook vermoord te worden. Waarschijnlijk haatte ze hem.

Hij draaide zich met een ruk om, als om zichzelf ergens op te betrappen. Zijn nieuwe kanselier kwam juist aanlopen met zijn zware, vastbesloten tred, en wippende hangwangen. JandolAnganol keek CaraBansity aan, en draaide hem dan de rug toe. CaraBansity was gedwongen helemaal om hem en Yuli heen te lopen voor hij zijn onhandige buiging kon maken.

De koning staarde hem aan. Geen van beiden zei iets. CaraBansity sloeg zijn troebele blik neer voor die van de koning.

‘Je treft me in een kwade stemming.’

‘Ik heb ook niet geslapen, Sire. Ik betreur dit nieuwe onheil dat u bezocht heeft zeer diep.’

‘Mijn kwade bui heeft niet alleen betrekking op de Almachtige, maar ook op jou die niet zo machtig bent.’

‘Waarmee heb ik u ontriefd, Sire?’

De Arend fronste zijn wenkbrauwen en leek nog meer op een havik dan anders.

‘Ik weet dat je in het geheim tegen me bent. Je hebt de naam geslepen te zijn. Ik zag wel de genietende blik in je ogen, die je niet verhelen kon, toen je de dood kwam aanzeggen van… je weet wel wie.’

‘De Madi-prinses? Als u me zo wantrouwt, Sire, moet u me niet aannemen als kanselier.’

JandolAnganol draaide hem opnieuw zijn rug toe, het dunne gele gaas van zijn tuniek roodgevlekt met bloed, als een oude banier.

CaraBansity schuifelde met zijn voeten. Hij keek verstrooid naar het paleis en zag hoe de witte verf bezig was af te bladderen. Hij voelde wat het betekende een gewone man uit het volk te zijn, en wat het betekende koning te zijn.

Hij had plezier in zijn leven. Hij kende veel mensen en was de gemeenschap tot nut. Hij hield van zijn vrouw. Het ging hem voor de wind. Maar de koning kwam voorbij en had hem achteloos mee gegrist, tegen zijn wil, alsof hij een slaaf was.

Hij had een rol aanvaard en had, principieel als hij was, er het beste van gemaakt. En nu bezat zijn vorst de brutaliteit hem, CaraBansity, te verwijten dat hij in het geheim tegen hem was. De Koninklijke onbeschoftheid was onbegrensd – maar hij zag voorlopig geen manier om onder de verplichting uit te komen JandolAnganol te volgen naar Oldorando.

Zijn medeleven met de koning in zijn netelige omstandigheden verdween.

‘Ik wilde zeggen, majesteit,’ begon hij op vastberaden toon, maar toen schrok hij van zijn eigen stoutmoedigheid, met die bebloede rug vlak voor zich. ‘Het is natuurlijk maar een aangelegenheid van ondergeschikt belang, maar voor we uit Ottassol vertrokken, hebt u dat interessante uurwerkje met de drie panelen van mij meegenomen. Hebt u dat toevallig nog?’

De koning draaide zich niet om en verroerde zich niet. ‘Ik heb het hier, in mijn tuniek.’

CaraBansity haalde diep adem en zei toen, veel minder krachtig dan hij van plan was geweest: ‘Zou u het me willen teruggeven, majesteit?’

‘Dit is geen ogenblik om mij gunsten te vragen, terwijl het aanzien van Borlien binnen het Heilige Rijk wordt bedreigd.’ Hij was geheel en al de Arend toen hij dit zei.

Ze keken beiden naar Yuli die in de bosjes bij het paleis rondwroette. Toen pieste het beest, achterwaarts stralend zoals dat bij zijn ras ging.

De koning begon te lopen in de richting van de zee, met afgemeten tred.

Ik ben verdomme niets beter dan een slaaf hier, zei CaraBansity bij zichzelf. Hij ging de koning achterna.

Terwijl zijn nesteling naast hem huppelde, voerde de koning zijn snelheid op, en begon te spreken op radde toon, zodat de zwaarlijvige deuteroscopist moeite moest doen om hem in te halen. Over zijn uurwerk repte hij maar niet meer.

‘Akhanaba was me goed gezind en schonk me veel vruchten op mijn levenspad. En de vruchten waren me des te smakelijker, omdat ik zag dat me er meer in het vooruitzicht waren gesteld – morgen en overmorgen en de dag daarna opnieuw. Van wat ik verlangde kon ik altijd meer krijgen.

Weliswaar kreeg ik ook tegenslagen te verduren, maar altijd gevat in een belofte van meer. En ik liet me daardoor nooit lang van de wijs brengen. Mijn persoonlijke nederlaag in de Cosgatt – goed, ik heb er van geleerd en er toen mee afgedaan, en uiteindelijk toch daar een grote overwinning behaald.’

Ze kwamen langs een rijtje gwing-gwingbomen. De koning griste een gwing-gwing van de tak en beet erin tot op de pit, onder het spreken, zodat het sap langs zijn kin droop. Hij gebaarde heftig met de aangevreten vrucht.

‘Maar nu zie ik mijn leven in een ander licht. Misschien dat ik alles wat mij beloofd was al heb gekregen… Ik ben ten slotte al over de vijfentwintig.’ Het spreken kostte hem nu moeite. ‘Misschien is dit mijn zomer, en zal in de toekomst, als ik de struik schud, geen vrucht meer omlaag komen… Kan ik nog van overvloed op aan? Waarschuwt onze godsdienst ons niet, dat we tijden van hongersnood dienen te verwachten? Bah! Akhanaba is net een Sibornalees, voortdurend geobsedeerd door de komende wintertijd.’

Ze liepen over de lage rotsen die het land scheidden van het strand waar de koningin placht te zwemmen.

‘Vertel me eens,’ zei JandolAnganol op achteloze toon. ‘Heb jij als atheïst geen religieuze verklaring voor dit geval – hoe zie jij de moeilijkheden waarin ik me bevind?’

CaraBansity bleef zwijgen, en richtte zijn vette rode gezicht naar de grond, als om het te beschutten tegen de schurende blik van de koning. Raap je moed bijeen, hield hij zichzelf voor. ‘Wel? Vooruit, zeg maar wat je wilt. Ik heb geen energie meer over. Ik ben zojuist gegeseld door mijn pastor die een gezicht heeft als witte kaas…’

Toen CaraBansity bleef staan, volgde de koning zijn voorbeeld. ‘Sire, kort geleden nam ik om een vriend een plezier te doen een zekere jongedame op in mijn huishouding. Mijn vrouw en ik ontvangen veel mensen, levende zowel als dode, alsook dieren om open te snijden, en fagers – om open te snijden of als bediende en lijfwacht. Geen van hen heeft me ooit zoveel last bezorgd als die ene jongedame.

Ik houd van mijn vrouw, en dat zal zo blijven. Maar ik begeerde die jongedame. Ik voelde verachting voor haar, maar ik bleef haar begeren. Ik verafschuwde mezelf, maar ik bleef haar begeren.’

‘Maar heb je haar ook gekregen?’

CaraBansity lachte en voor het eerst sinds hij in ‘s Konings dienst was getreden verhelderde zijn gezicht. ‘Sire, ik heb haar genomen zoals u die gwing-gwing neemt, de vrucht bij uitstek van de dimdag. Het sap, Sire, stroomde volop… Maar het was khmir en geen liefde, en toen de khmir eenmaal was geblust – hoewel dat bepaald een heel proces was… een hele zomer lang, Sire – toen de khmir was geblust walgde ik van mezelf en wilde niets meer met haar van doen hebben. Ik heb haar geïnstalleerd in een aparte woning en ik heb haar gezegd dat ze me nooit meer mag opzoeken. Sindsdien heeft ze, naar ik vernomen heb, het beroep van haar moeder opgevat en de dood van ten minste één man veroorzaakt.’

Wat heeft dit alles met mij van doen?’ vroeg de koning met een hooghartige blik.

‘Sire, ik ben van mening dat de voornaamste beweegreden in uw leven veeleer wellust is geweest dan liefde.

U zegt me, in godsdienstige termen gevat, dat Akhanaba u gunstig gezind is geweest en vele vruchten op uw pad heeft gestrooid. In de termen die ik gebruik, zou ik zeggen dat u genomen hebt naar het u lustte, dat u gedaan hebt naar het u lustte, en dat u daarmee door wenst te gaan. U houdt fagers de hand boven het hoofd omdat zij u kunnen geven wat u begeert, hoewel fagers in werkelijkheid nooit onderdanig van aard zijn. Niets kan u in wezen in de weg staan – alleen de koningin zonder weerga. Zij kan u de weg versperren omdat zij als enige ter wereld uw liefde oproept, en misschien ook uw respect. Daarom haat u haar, omdat u haar liefhebt.

Ze staat tussen u en uw khmir. Zij kan als enige uw – uw dualiteit omvatten. In u en in mij, en misschien in alle mannen, zijn die twee principes gescheiden, gedeeld – maar in u is de scheiding diep, naar uw staat hoog is.

Als u liever in Akhanaba gelooft, geloof dan nu dat hij door deze veronderstelde tegenslagen u waarschuwt dat uw leven bezig is een verkeerde wending te nemen. Breng uw leven terecht, nu de kans u geboden wordt.’

Ze stonden op de klippen, zonder aandacht te besteden aan het doffe gerommel van de branding, en keken elkaar aan van aangezicht tot aangezicht, gespannen tot het uiterste. De koning hoorde zijn kanselier aan zonder een beweging te maken, terwijl Yuli een eindje verder door het ruige gras rollebolde.

‘En hoe stel je voor dat ik mijn leven terecht breng?’ Een minder zelfverzekerd man dan CaraBansity zou deze toon grote angst hebben aangejaagd.

‘Mijn advies is het volgende, majesteit. Ga niet naar Oldorando. Simoda Tal is dood. U hebt niet langer een aanleiding om een zo onvriendelijke stad te bezoeken. Als deuteroscopist waarschuw ik u er tegen.’ Van onder zijn grijzende wenkbrauwen hield CaraBansity de weerslag van zijn woorden op JandolAnganol nauwlettend in de gaten.

‘Uw plaats is in uw eigen koninkrijk, nu meer dan ooit, want uw vijanden zijn de slachting van de Myrdaloten nog niet vergeten. Keer terug naar Matrassyl.

Uw rechtmatige koningin is hier. Val voor haar op uw knieën en vraag haar om vergeving. Verscheur de akte van Alam Esomberr in haar aanwezigheid. Neem terug wat u het liefste is. In haar schuilt uw gezondheid. Wijs de flemerij van Pannoval af.’ De Arend keek uit over zee, knipperend met zijn ogen.

‘Leef een gezonder leven, majesteit. Tracht uw zoon terug te winnen. Schop Pannoval de deur uit, schop de fagergarde de deur uit, leef een gezonder leven met uw koningin. En verwerp de valse Akhanaba die u…’

Maar nu was hij te ver gegaan.

Een weergaloze woede greep de koning aan. Hij werd vervuld van razernij, tot hij van razernij de belichaming leek. Hij wierp zich op CaraBansity. Tegenover zulk een redeloze woede liet CaraBansity’s moed hem in de steek, en hij viel op de grond neer, net toen de koning hem zou aangrijpen. Knielend op de voorover liggende gedaante trok de koning zijn zwaard. CaraBansity begon te schreeuwen: ‘Spaar me, majesteit! Gisteravond heb ik uw koningin nog gered van vuige verkrachting!’

JandolAnganol stokte, stond dan op en hield de punt van zijn zwaard op de sidderende man gericht die aan zijn voeten kroop. Wie waagde het de koningin met een vinger aan te raken terwijl ik in de nabijheid was? Vooruit!’

‘Majesteit…’ De stem trilde licht en de lippen die de woorden vormden raakten bijna de grond, maar wat hij zei was verstaanbaar. ‘U was beschonken. En gezant Esomberr ging haar kamer binnen en wilde haar in bezit nemen.’

De koning haalde diep adem. Hij stak zijn zwaard op. Roerloos bleef hij staan.

‘Minderwaardige plebejer! Hoe zou jij het leven van een koning ook begrijpen? Ik keer nooit terug langs het pad dat ik eens gegaan ben. Jij mag dan leven bezitten – dat mij vrij staat je te ontnemen – maar ik heb mijn bestemming en ik zal volgen waar de Almachtige me voorgaat.

Kruip terug in het hol waar je thuishoort. Jij kunt mij niet van advies dienen. Loop mij niet meer in de weg!’

Toch bleef hij nog een ogenblik staan bij zijn in het stof kruipende tegenstander. Toen Yuli snuffelend aan kwam lopen draaide de koning zich bruusk om en beende terug naar het houten paleis.

De wacht kwam aangedraafd op zijn roepen. Ze moesten binnen het uur weg zijn uit Gravabagalinien. Ze zouden volgens plan naar Oldorando vertrekken. Zijn stem, zijn kille woede, brachten het paleis in beroering als was het een nest rikkeltorren dat werd verstoord doordat een boomstronk werd opgetild. Binnen hoorde men Esomberrs pastors naar elkaar roepen met hoge schelle stemmen.

Het rumoer drong door tot de koningin in haar vertrekken. Ze stond in het midden van haar ivoren kamer en luisterde. Haar lijfwacht stond voor de deur. Mai TolramKetinet zat met twee dienstmeisjes in het voorvertrek met Tatro in haar armen. Dikke gordijnen waren voor de ramen dichtgetrokken.

MyrdalemInggala droeg een lange dunne japon. Haar gezicht was bleek als de schaduw van de vleugel van een troepiaal op de sneeuw. Ze zoog de warme lucht in haar longen en stootte ze uit, en luisterde naar het gerucht van soldaten en hoksnies, van bevelen en verwensingen beneden. Eenmaal liep ze naar de gordijnen toe; maar alsof ze haar eigen zwakheid verachtte trok ze de hand die ze had opgeheven terug, en liep weer naar de plek waar ze daareven had staan wachten. De hitte riep druppeltjes transpiratie te voorschijn die als parels op haar voorhoofd lagen. Ze hoorde eenmaal heel duidelijk de stem van de koning, en daarna niet meer.

Wat CaraBansity aangaat, toen de koning weg was, krabbelde hij overeind. Hij liep omlaag naar het strand, waar hij niet gezien kon worden, om even bij te komen. Na een tijdje begon hij te zingen. Hij had zijn vrijheid terug, zij het niet zijn uurwerk.

In zijn pijn begaf de koning zich naar een klein vertrek in een van de bouwvallige torens en vergrendelde de deur achter zich. Stof dat omlaag dwarrelde schonk een spookachtige tastbaarheid aan de schijven gouden licht die door een klein tralievenster naar binnen schenen. Het rook er naar veren, schimmel en muf stro. Op de kale planken vloer lagen uitwerpselen van duiven, maar de koning sloeg er geen acht op, legde zich neer en begaf zich met inspanning van al zijn wil in pauk.

Zijn ziel, los van zijn lichaam, werd heel rustig. Als een vallende vlindervleugel zonk hij weg in de fluwelen duisternis. Duisternis was blijvend als al het andere verdwenen was.

Dit was de paradox van de tussenwereld waarin de ziel nu stuurloos dobberde: dat ze zich overal uitstrekte en een domein was zonder grens of einde, terwijl ze hem tegelijkertijd even vertrouwd was als de donkere ruimte onder de dekens, als kind. De ziel bezat geen sterfelijke ogen. Ze zag met een heel andere blik. Ze zag beneden zich in het obsidiaan een heir van lichtjes die roerloos hingen, maar door de afdaling van de ziel steeds ten opzichte van elkaar leken te verschuiven. Elk lichtje was ooit een levende geest geweest. En allemaal werden ze nu omlaag getrokken door het grote moederbeginsel dat zou blijven bestaan, ook wanneer de wereld dood zou zijn; de Oorsprong, het beginsel dat zelfs groter was dan goden als Akhanaba – dat althans geheel buiten zijn macht viel.

En de ziel bewoog zich in de richting van één lichtje in het bijzonder, een lichtje dat hem aantrok, de gessie van zijn vader.

Het vonkje dat ooit niet minder was geweest dan VarpalAnganol, koning van Borlien, leek nu nog slechts op een aarzelende tekening van zonlicht op een oude muur, met ribben en bekken ijl geschetst. Alles wat er over was gebleven van het hoofd dat de kroon gedragen had, was de nevelige omtrek van een steen, waarin amber flauw de plaats van de oogkassen aangaf. Beneden deze kleine notendop waar men doorheen kon zien, lagen fessops, als stofslierten.

‘Vader, ik verschijn voor u, uw onwaardige zoon verschijnt voor u, om uw vergiffenis af te smeken voor mijn misdaden jegens u.’ Zo sprak de ziel van JandolAnganol, zwevend waar geen lucht bestond.

‘Mijn lieve zoon, je bent hier welkom, welkom, wanneer je maar de tijd kunt opbrengen om je oude vader op te zoeken, die nu in de rijen der overledenen is opgenomen. Ik koester geen verwijten. Je bent altijd mijn geliefde zoon geweest.’

‘Vader, ik zal het niet erg vinden als u me verwijten maakt. Ja, ik verwelkom uw bitterste terechtwijzingen, want ik weet hoe groot mijn zonde jegens u is geweest.’

De stiltes tussen hun uitspraken waren onmeetbaar lang, omdat er geen adem werd uitgestoten.

‘Ssst, mijn zoon, niemand hoeft in dit gezelschap van zonde te spreken. Jij was mijn liefhebbende zoon, en dat is voldoende. Meer behoeft er niet te worden gezegd. Heb toch geen verdriet.’

Wanneer de gessie scheen te spreken, kwam er uit de plaats waar de mond geweest was een stoffig vuur, een overleden kaarsvlam, niet meer. De rook zag men opstijgen door de kooi van de ribben en de schoorsteen van de strot.

De ziel nam opnieuw het woord: ‘Vader ik smeek u, stort uw gram over me uit voor alles wat ik u bij uw leven heb aangedaan, voor het feit dat ik uw dood op mijn geweten heb. Verlicht mijn schuld, hij wordt te zwaar om te verdragen.’

‘Je bent onschuldig, mijn zoon, onschuldig als de golf die de kust bespat. Voel toch geen schuld om het geluk dat je in mijn leven hebt gebracht. In dit nabestaan heb ik tegen jou geen wrok en gram meer in te brengen.’

‘Vader, ik heb u tien jaar gevangen gehouden in een kerker van het kasteel. Op welke manier kan ik daarvoor vergiffenis verwerven?’

De vlam steeg op en kwam in vonken naar buiten.

‘Die tijd is nu vergeten, zoon. Ik herinner me nauwelijks een tijd van gevangenschap want jij kwam me toch altijd opzoeken om met me te spreken? Dat waren hooggeschatte gelegenheden, want dan kwam je bij me om raad, en die gaf ik je vrijelijk, voor zover het in mijn vermogen lag.’

‘Het was een melancholiek oord.’

‘Ik kreeg de tijd om na te denken over de tekortkomingen van mijn bestaan, om me voor te bereiden op wat te gebeuren stond.’

‘Vader, uw vergiffenis wondt me in m’n hart!’

‘Kom dan dichterbij mijn jongen, en laat mij je troosten.’

Maar in het rijk van de Oorsprong was het verboden dat de levenden de doden beroerden. Als die opperste tweedeling werd overbrugd zouden beiden worden verteerd. De ziel zweefde gewichtsloos weg voor het ding dat voor hem in de afgrond dreef.

‘Troost me met nieuwe raad, vader.’

‘Zeg maar.’

‘Laat me allereerst weten of die gekwelde zoon van mij bij u is aangeland. Ik vrees voor de wankelheid van zijn bestaan.’

‘Ik zal de jongen hartelijk verwelkomen wanneer hij komt, wees daar niet bang voor – maar voorlopig reist hij nog door de wereld van het licht.’

Na een korte stilte sprak de ziel opnieuw: ‘Vader, u kent mijn positie onder de levenden. Geef me raad wat ik doen moet. Moet ik terugkeren naar Matrassyl? Moet ik in Gravabagalinien blijven? Of zal ik doorgaan naar Oldorando? Waar ligt mijn meest vruchtbare toekomst?’

‘Op elke plaats zijn er die op je wachten. Maar in Oldorando wacht iemand die je niet kent. En die is je bestemming. Ga naar Oldorando.’

‘Ik zal me laten leiden door uw raad.’

Uit de fonkelende bataljons der overledenen kwam de ziel omhoog, eerst langzaam, dan met grotere haast. Ergens klonk een trom. De vonken beneden losten op en zonken terug in de oorsprong.

Het levenloze lichaam op de vloer van de klokkentoren begon zich langzaam te verroeren. De ledematen trokken krampachtig. Het ging overeind zitten. De ogen werden opgeslagen in een leeg gezicht.

Het enige levende wezen dat zijn blik vond was Yuli, die dichterbij kroop en zei: ‘Mijn arme koning in kluister.’

Zonder antwoord te geven, kroelde JandolAnganol door de vacht van zijn nesteling en liet hem tegen zich aan kruipen.

‘O, Yuli, wat is het leven toch moeilijk.’

Een tijdje later klopte hij de tweesnedige op de schouders. ‘Je bent een brave jongen. Jij doet geen kwaad.’

Toen het schepsel dichter tegen hem aan kroop, voelde de koning iets in zijn zij prikken, en haalde uit zijn zak het uurwerk met de drie panelen dat hij CaraBansity had afgenomen.

Telkens als hij ernaar keek werden zijn gedachten bedrukt, maar hij kon het niet opbrengen om het weg te gooien.

Het uurwerk had ooit toebehoord aan Billisj, het wezen dat beweerde van een wereld afkomstig te zijn die niet werd geregeerd door Akhanaba. Het was noodzakelijk Billisj uit zijn bewustzijn te bannen (zoals hij de gedachte aan die vervloekte Myrdaloten uitbande) want Billisj betekende een aanvechting van heel het omvangrijke bouwwerk des geloofs waarop het Heilige Pannovalese Rijk gevestigd was. Soms werd de koning bezocht door de angst dat hij ook van zijn geloof zou worden beroofd, zoals hij al van zoveel beroofd was. Alleen zijn geloof en zijn nederige onmenselijke lieveling waren hem gelaten.

Hij kreunde. Met grote inspanning krabbelde hij overeind. Binnen het uur was koning JandolAnganol op weg, op Kieviet gezeten aan het hoofd van zijn gezelschap en met gezant Alam Esomberr naast zich. Daarachter volgden de legerkapiteins van de koning, dan het gevolg van Esomberr, en vervolgens het Eerste Garderegiment Fagers – met knippende oren en de rode ogen star vooruit gericht opnieuw op mars naar de stad Oldorando, net als hun verwanten, vele eeuwen vóór hen.

Het vertrek van de koning uit het houten paleis, met alle zorgen en angsten die daarmee gepaard gingen, maakte gevoeglijk indruk op de toeschouwers op de Avernus. Ze waren blij hun aandacht op iets anders te kunnen richten dan op de aanblik van de koning in pauk. Zelfs de toegewijde vrouwelijke aanhangers van zijne majesteit voelden zich onbehaaglijk, hem daar zo kwetsbaar op de grond te zien liggen terwijl zijn geest uit zijn lichaam was verdwenen.

Heel de menselijke bevolking van Helliconia ging postume consultatie, of pauk, even natuurlijk af als spuwen. Het bezat geen bijzonder godsdienstige betekenis, hoewel het gebruik vaak naast de bestaande godsdiensten voorkwam. Net zoals vrouwen zwanger gingen van toekomstig leven, zo konden mensen bezwangerd zijn van de levens van hen die hen voorgingen.

Op de Avernus werd de mysterieuze Helliconiaanse bezigheid van het in pauk gaan beschouwd als een religieuze functie, die ongeveer equivalent was aan een gebed. Als zodanig bracht het de zes families wel in verlegenheid. De families kenden geen remmingen op het gebied van de seks; daar had de voortdurende bewaking door de monitors al lang geleden voor gezorgd. Voor hen waren liefde en de hogere emoties slechts neveneffecten van alledaagse functies, waar men zo mogelijk geen acht op diende te slaan; maar godsdienst was wel heel bijzonder moeilijk om mee om te gaan.

De families beschouwden godsdienst als een primitief waanidee, een ziekte, een roesmiddel voor hen die niet recht konden denken. Ze hoopten voortdurend dat SartoriIrvrash, en lieden als hij, wat strijdbaarder zouden worden in hun atheïsme en de dood van Akhanaba zouden teweegbrengen, daarmee bijdragend tot een gelukkiger stand van zaken. Ze begrepen pauk niet en moesten er niets van hebben. Ze wilden wel dat het niet voorkwam.

Op Aarde deden andere meningen opgeld. Leven en dood kon men zien als een ondeelbaar geheel; de dood werd nooit gevreesd wanneer het leven goed geleefd was. De aardsen bezagen de Helliconiaanse bezigheid van het in pauk gaan met de levendigste belangstelling. Gedurende de eerste jaren van het contact met Helliconia hadden ze de trancetoestand beschouwd als een soort astrale projectie van de Helliconiaanse ziel, die veel geleek op een toestand van meditatie. Later had zich een verfijndere opvatting ontwikkeld. Men begon steeds meer te begrijpen dat de mensen van Helliconia een geheel eigen vaardigheid bezaten om zich over de grens, gesteld tussen leven en dood, te begeven en weer terug te komen. Deze voortzetting van het bestaan kregen ze als tegenwicht voor de grote onderbrekingen die het Grote Jaar teweegbracht. De pauk was een waardevol geschenk van de evolutie, een punt van vereniging tussen de mensen en hun wisselvallige planeet.

Om deze reden waren de terranen in het bijzonder in pauk geïnteresseerd. Ze hadden inmiddels hun eigen verbondenheid met hun planeet ontdekt, en betrokken die verbondenheid in een toenemende empathie met Helliconia.

In de dagen daarna greep matheid de koningin zonder weerga aan en putte haar uit. Ze was iets van waarde kwijtgeraakt dat haar leven vroeger geur had verleend. Na de storm richten de bloemen hun kopjes nooit meer zo hoog op als voorheen. Haar diep schuldgevoel, dat ze op een of andere manier jegens haar koning tekort was geschoten, ging vergezeld van een bittere woede. Als zij tekort was geschoten, dan toch niet omdat ze niet haar best had gedaan; al die jaren dat ze hem liefde had geschonken, vrijelijk als ademhalen, waren meer dan verspild. En toch bleef onder haar woede liefde bestaan. Dat was het aller-wreedst. Ze begreep JandolAnganols zelftwijfel als geen ander. Ze was niet in staat zich te bevrijden van de band die ze samen eens gesmeed hadden.

Elke dag ging ze na haar gebeden in pauk, om met de gessie van haar moeder te verkeren. Als ze zich dan weer verhief, herinnerde ze zich hoe vooral SartoriIrvrash de postume consultatie had veroordeeld als bijgeloof, en dan vroeg MyrdalemInggala zich in een razernij van twijfel af, of ze inderdaad haar moeder wel bezocht had, of de schim niet alleen in haar gedachten bestond, of er werkelijk een leven na de dood bestond, behalve in de herinnering van diegenen die nog naar die grimmige kust moesten overvaren.

Ze twijfelde. Maar pauk was een troost, net als de zee. Want haar dode broer YeferalOboral was nu ook onder de gessies en bedolf haar onder zijn liefde voor haar, terwijl hij omlaag zonk naar de oorsprong. De onuitgesproken vrees van de koningin dat hij door JandolAnganol was vermoord was ongegrond gebleken. Ze wist nu waar de schuld lag. Daar was ze dankbaar voor.

Met dat al betreurde ze het, dat ze geen reden te meer had om de koning te haten. Ze zwom in zee omgeven door haar lievelingen. Haar gemoedsrust liet haar in de steek zodra ze terugkeerde naar het land. De fagers droegen haar terug naar het paleis op haar troon; haar wrok nam toe als ze de deur naderde. De dagen sleepten zich voort en ze werd niet jonger. Ze ging vrijwel niet meer om met Mai TolramKetinet. Ze holde de trap op naar haar krakende kamers en sloeg haar handen voor haar gezicht.

‘Als u het zo erg vindt, waarom gaat u dan de koning niet achterna naar Oldorando om met de vertegenwoordigers van de C’Sarr te pleiten dat ze uw scheiding herroepen,’ zei Mai ongeduldig. ‘Zou jij de koning achterna willen lopen?’ vroeg MyrdalemInggala. ‘Ik niet.’

In haar geheugen was de herinnering gebrand aan de tijd dat geluk over de balk werd gegooid, toen deze vrouw, haar hofdame, in ‘s Konings bed was neergehaald en ze beiden als veile hoeren tegelijk door hem bevredigd werden. De vrouwen spraken nooit over die gebeurtenissen, maar ze lagen tussen hen in, even tastbaar als een zwaard.

Voornamelijk uit de behoefte om met iemand te kunnen praten, had de koningin CaraBansity overgehaald nog een paar dagen in het paleis te blijven; en dan nog een paar daagjes. Hij voerde aan dat zijn vrouw thuis in Matrassyl op hem wachtte. Ze verzocht hem nog een paar dagen te blijven. Hij verzocht beleefd zich te mogen verontschuldigen, maar slim als hij was, merkte hij dat hij tegen de koningin geen nee kon zeggen. Ze wandelden elke dag langs het strand, en kwamen soms kudden herten tegen, terwijl Mai troosteloos achter hen aan slenterde.

Een week en twee dagen nadat JandolAnganol, Esomberr en hun gevolg vertrokken waren uit Gravabagalinien, zat de koningin somber in haar kamer, en staarde naar de landzijde van haar klein domein. De deur werd opengesmeten en TatromanAndala kwam binnen hollen en krijste haar gedag.

Het kind was halverwege de afgrond die de deur scheidde van de plaats waar haar moeder ineengedoken zat. De moeder hief het hoofd op en keek haar van onder haar verwarde haren aan met zulk een venijn dat Tatro stil bleef staan.

‘Moek? Kom je spelen?’

Haar moeder zag hoe het kindergezichtje van haar dochter de trekken vertoonde van haar vaders geslacht. De genethlische godheden hadden misschien nog meer tragedies in petto. De koningin begon tegen Tatro te schreeuwen.

‘Uit mijn ogen, jij kleine heks!’

Verbijstering, verontwaardiging, boosheid en verdriet gleden achtereenvolgens over het kindergezicht. Het werd vuurrood, het leek op te lossen en smolt in tranen en snikken.

De koningin zonder weerga sprong op, blootsvoets, en rende op het kleine meisje af. Ze draaide het ruw om, schoof het voor zich uit de kamer uit en sloeg de deur achter haar dicht. Toen wierp ze zich tegen de muur, de handen boven haar hoofd, en huilde op haar beurt.

Later die dag werd haar stemming wat beter. Ze zocht het kind op en vertroetelde haar. Matheid maakte plaats voor een stemming van uitgelatenheid. Ze trok een satara gewaad aan en ging naar beneden. Haar gouden draagtroon werd voorgebracht, hoewel de hitte van midderdag zwaar op Gravabagalinien drukte. Onderdanige horenloze fagers droegen hem aan. Hofmeester ScufBar ging mee, en Prinses Tatro met haar kindermeid en de dienstbode van de kindermeid die sprookjesboeken en speelgoed droeg.

Toen de kleine stoet zich had opgesteld, beklom MyrdalemInggala haar troon en gingen ze op weg naar het strand. Op dit uur werden ze niet door hofdames vergezeld. Freyr bekeek hen met een scheef oog, laag boven de kam van de rotsen, en Batalix stond vrijwel in het zenit te blakeren.

Luie golfjes, glinsterend alsof de wereld net die ochtend was begonnen, krulden om en toonden een ogenblik hun komkommergroene hart. Rond de vesting van de Kei van Linien monkelde het water verlokkend. Van de assatassi van weken tevoren viel niets te bekennen; pas volgend jaar weer.

Myrdalem bleef een tijdje op het strand staan. De fagers stonden zwijgend rond haar troon. De prinses draafde opgewonden heen en weer, en deelde bevelen uit aan haar bedienden voor de aanleg van het allergrootste zandkasteel ter wereld – een generalissimo in de dop, die repeteerde voor haar latere leven. De verlokking van de zee liet zich niet lang weerstaan. Met een forse armbeweging bevrijdde ze zich van haar japon en trok de zona onder haar borsten uit. Haar geparfumeerde lichaam was beschikbaar voor de zonneschijn.

‘Niet weggaan, Moek!’ riep Tatro met een schel stemmetje.

‘Ik blijf niet lang weg,’ antwoordde haar moeder en draafde het strand af om in de wenkende zee te duiken.

Eenmaal onder water werd het gevorkte wezen een vis; even lenig als een vis, en bijna even snel. Met krachtige slag zwom ze voorbij de donkere omtrek van de Kei van Linien en kwam pas weer boven toen ze een eind de baai in was. Hier boog de oostelijke landtong naar binnen zodat er een verhoudingsgewijs smalle doorgang ontstond tussen het land en de eenzame rots. Ze riep. De koningin zonder weerga werd ogenblikkelijk omringd door dolfijnen – haar lievelingen zoals ze ze noemde.

Ze hadden, zo wist ze, rangen en standen, en zo kwamen ze ook bij haar. Ze behoefde slechts een straaltje urine te lozen in het water en zilver kwamen ze aangezwommen, om haar heen cirkelend, steeds dichterbij, tot ze aan weerskanten haar armen op hen kon leggen, even vast en veilig als op de leuning van haar troon.

Alleen de bevoorrechten mochten haar aanraken. Dat waren er eenentwintig. Daaromheen bevond zich een buitenste hofhouding van niet minder dan vierenzestig in getal. Soms werd het een lid van de buitenste kring toegestaan in de binnenste te komen. Buiten het buitenste hof bevond zich een gevolg waarvan MyrdalemInggala het aantal slechts kon schatten. Rond de dertienhonderd vierenveertig. Het gevolg bestond voornamelijk uit de moeders, de kinderen en de ouden van dagen van de school – of het volk, zoals de koningin het in gedachten noemde.

En rondom het gevolg bevond zich, voortdurend op hun hoede voor gevaar, het regiment. Ze zag zelden een lid van het regiment en ze werd niet aangemoedigd ze te benaderen, maar ze had begrepen dat het uit minstens evenveel bestond als het gevolg. Ze begreep ook dat in de diepten monsters huisden die de dolfijnen vreesden. Het was de taak van het regiment het gevolg en de hofhoudingen te beschermen, en te waarschuwen voor gevaar.

MyrdalemInggala vertrouwde haar lievelingen meer dan haar menselijke metgezellen; maar er werd, net als in iedere levende relatie, iets achtergehouden. Net zoals zij haar leven op het land niet met hen kon delen, hadden zij iets dat in de diepten huisde een duistere kennis die ze niet met haar konden delen. Omdat dit onbekend was, en buiten haar begrip viel, bezat het een eigen sinistere muziek.

Het binnenste hof zong tegen haar met hun groot orkest van uiteenlopende stemmen. Van dichtbij was hun gekweel onderdanig en zoetklinkend – ze werd onder water evenzeer aanvaard als koningin als op het land. Verderop in zee klonk lang aangehouden gekwetter in bariton, waardoorheen zich gekreun in basso profundo weefde in een ondoorgrondelijk patroon.

Wat is er mijn zoete, mijn lievelingen?’

Ze lichtten hun glimlachende koppen op en zoenden haar schouders. Ze kende alle leden van het binnenste hof van gezicht en had namen voor hen bedacht.

Er was iets wat hen zorgen baarde. Ze ontspande zich en liet haar begrip uitstromen door het water, net als haar urine. Ze dook diep met hen onder, naar kouder water. Ze zwommen in spiralen om haar heen en raakten zo nu en dan haar huid aan met de hunne.

Heimelijk hoopte ze iets te zien te krijgen van de monsters van de ware zee. Daarvoor was ze nog niet lang genoeg in ballingschap in Gravabagalinien. Het had er echter de schijn van dat ze haar wilden vertellen dat de gevaren in kwestie uit het westen kwamen.

Ze hadden haar gewaarschuwd voor de doodsvlucht van de assatassi. Hoewel ze geen idee van tijd hadden, zoals zij, begon ze te begrijpen dat datgene wat naderde, langzaam kwam, maar onverbiddelijk, en al snel hier zou zijn. Een vreemde opwinding kwam in haar in beweging. De schepsels reageerden op haar opwinding. Elke huivering van haar lichaam maakte deel uit van hun muziek.

De dolfijnen begrepen dat ze nieuwsgierig was en namen haar mee, verder weg.

Ze tuurde door de saffieren vensters van de zee. Ze hadden haar gebracht naar de rand van een ondiepte, waar zeewier groeide dat zich voor de heersende stroming boog. Ze gingen verder. Daarachter lag een zandkom. En hier bevond zich het veeltallige gevolg, rij op rij, en allemaal naar het westen gekeerd.

Verderop bewoog zich, met de behoedzame wendingen van een patrouille, de gehele troepenmacht van het regiment, dicht opeen zodat de lijven elkaar bijna raakten en de zee er zwart van zag. Het regiment strekte zich uit tot waar de blik niet meer doordringen kon. Nooit tevoren had de koningin van zo dichtbij de hele school mogen zien, of zich gerealiseerd hoe groot die was, en hoeveel onderdanen ze omvatte. En in overeenstemming met de dichte, ingewikkeld opgestelde menigte klonk een geweldige harmonie op van geluiden die ver boven het menselijk gehoor uitgingen.

Ze kwam weer boven en het hof volgde haar. MyrdalemInggala kon een minuut of drie, vier onder water blijven, en de dolfijnen moesten ook ademhalen, net als zij.

Ze wierp een blik op het strand. Het was ver weg. Op een dag, dacht ze, zullen deze prachtige dieren die ik liefheb en vertrouw me wegvoeren uit de ogen der mensheid. Ik zal veranderd zijn. Ze kon zelf niet zeggen of ze naar dood of leven verlangde.

Figuurtjes sprongen op en neer op de verre oever. Eén zwaaide er met een lap. De eerste reactie van de koningin was verontwaardiging, dat ze haar japon daarvoor gebruikten. Toen besefte ze dat het signalen waren, voor haar. Dat kon alleen betekenen dat er iets dringends was. Met een schuldig gevoel dacht ze aan het prinsesje.

Ze sloeg in plotselinge angst haar handen voor haar borsten. Ze gaf het binnenste hof met een kort woord uitleg en begon terug te zwemmen naar het land. Haar lievelingen volgden haar of doken voor haar uit in v - formatie, om een kielzog te maken waarin ze sneller vooruit kon komen.

Haar japon lag onaangeroerd op haar troon, en de fagers bewaakten hem, met opgetrokken schouders en zonder van opwinding blijk te geven. Een van de bedienden had in wanhoop haar eigen japon van haar lijf getrokken om mee te zwaaien. Ze trok hem weer gauw aan toen MyrdalemInggala het water uitkwam, niet genegen haar lichaam te laten vergelijken met dat van de koningin.

‘Een schip!’ riep Tatro, die graag als eerste het nieuws wilde vertellen. ‘Er komt een schip aan!’

Vanaf de landtong zag de koningin, met behulp van de verrekijker die ScufBar had meegebracht, het schip. CaraBansity werd gehaald. Tegen de tijd dat hij op het toneel arriveerde, waren er nog twee zeilen in zicht gekomen, vlekjes nog maar aan de heiige westelijke horizon.

CaraBansity wreef met zijn dikke hand door zijn ogen toen hij de verrekijker aan ScufBar teruggaf.

‘Mevrouw, naar mijn idee is dat eerste schip geen schip van Borlien.’

‘Waar dan vandaan?’

‘Over een half uurtje zullen de emblemen duidelijker zijn.’

‘Je bent een koppig man,’ zei ze. ‘Waar komt dat schip vandaan? Kun je dat grote embleem op het zeil niet thuisbrengen?’

‘Als ik dat goed kon zien, mevrouw, zou ik denken dat het het grote Wiel van Kharnabhar was, en dat is onzin, want dat zou betekenen dat een Sibornalees schip wel een héél eind van huis is.’

Ze griste de verrekijker terug. ‘Het is een Sibornalees schip – en van flinke afmetingen ook. Wat zou het in deze wateren doen?’ De deuteroscopist vouwde zijn armen over elkaar en keek grimmig. ‘U hebt hier geen enkele verdediging. Laten we hopen dat het op weg is naar Ottassol, en dat het geen kwaad in de zin heeft.’

‘Mijn lievelingen hebben me hiervoor gewaarschuwd,’ zei de koningin ernstig.

De dag verstreek. Het schip kwam langzaam vooruit. Grote opwinding heerste in het paleis. Tonnen teer werden naar een uitstekende rotspunt gerold, vlak boven de kleine baai waar men verwachtte dat de sloep van het schip aan land zou moeten komen, als inderdaad Gravabagalinien haar bestemming was. Als de bemanning vijandig gezind was, kon ze ten minste worden begroet met brandende teer.

De lucht verdichtte zich tot schemering. Er bestond nu geen twijfel meer aan het hiërogram op het zeil. Batalix ging onder in concentrische aureolen van licht. Mensen in het paleis kwamen en gingen. Freyr ging onder in dezelfde nevel als zijn metgezel en was verdwenen. De schemer bleef nog even hangen; op zee glinsterde het zeil; het schip liep niet meer voor de wind en moest laveren om zijn koers te houden.

Met de duisternis begonnen de sterren boven te verschijnen. De Nachtworm fonkelde helder met naast zich de flauw zichtbare Vorstinnensnede. Niemand ging slapen. De kleine gemeenschap hoopte en vreesde, want ze kende haar kwetsbaarheid.

De koningin zat in haar grote zaal, met de luiken dicht. Hoge kaarsen van walvistraan flakkerden naast haar op tafel. De wijn die een slaaf in een kristallen roemer had ingeschonken, bekroond met Lordryardry-ijs, bleef onaangeroerd en wierp bevende lichtruitjes op tafel. Ze wachtte en staarde de kamer door alsof op de kale muur tegenover haar haar noodlot viel af te lezen.

Haar luitenant kwam buigend binnen. ‘Mevrouw, we horen hun ankerketting rammelen. Ze gaan voor anker.’

De koningin riep CaraBansity en ze liepen naar de waterkant. Een aantal mannen en fagers stond aangetreden om zo nodig de teertonnen in brand te steken. Er brandde maar één flambouw. Ze greep hem, en liep ermee het donkere water in. Dat haar kleren nat werden, daar had ze geen oog voor. Ze hield de flambouw hoog boven haar hoofd en liep op de andere lichtjes toe, die naderbij kwamen. Ze voelde dadelijk de zachte kussen van haar lievelingen rond haar benen.

Door het gebulder van de branding klonk nu het kraken van roeiriemen.

De houten wand van het schip, dat de zeilen had gereefd, was vaag op de achtergrond zichtbaar. Er was een sloep uitgezet. De koningin zag mannen met blote ruggen aan de riemen zwoegen. Twee mannen stonden rechtop, midscheeps, en de een droeg een lantaarn; hun gezichten waren omgeven door een nimbus van licht.

‘Wie waagt het hier aan land te gaan?’ riep ze.

En er kwam een stem ten antwoord, een mannenstem, waarin opwinding doorklonk: ‘Koningin MyrdalemInggala, koningin zonder weerga, bent u dat?’

‘Wie roept daar?’ vroeg ze. Maar ze herkende de stem al, die de steeds kleiner wordende afstand tussen hen overbrugde.

‘Uw generaal mevrouw, Hanra TolramKetinet!’

Hij sprong uit de boot en waadde aan land. De koningin stak haar hand omhoog, om de mannen op de rotspunt te beduiden dat ze niet hun tonnen behoefden aan te steken. De generaal viel voor haar op zijn knie en greep haar hand, waaraan de ring met de blauwe steen fonkelde. Haar andere hand zocht zijn hoofd, als steun. In een halve kring stond de fagergarde van de koningin om hen heen, hun trieste gezichten vaag getekend in het donker.

CaraBansity deed een stap naar voren om met een zekere verbijstering de metgezel van de generaal in de roeiboot te begroeten. Hij sloot SartoriIrvrash stevig in zijn armen en zei: ‘Ik had redenen om aan te nemen dat je je in Dimariam schuilhield, maar ik heb het dit keer kennelijk verkeerd gehad.’

‘Jij hebt het zelden bij het verkeerde eind, maar dit keer zat je er een compleet werelddeel naast,’ zei SartoriIrvrash. ‘Ik ben wereldreiziger geworden. Wat doe jij hier?’

‘Ik ben hier gebleven nadat de koning was weggegaan. JandolAnganol heeft mij een tijdje genaast om jouw oude post te vervullen en heeft me er bijna om vermoord. Ik ben gebleven om wille van de voormalige koningin. Ze is in een troosteloze stemming, arme vrouwe.’

Beiden keken naar MyrdalemInggala en TolramKetinet maar konden bij geen van tweeën iets troosteloos ontwaren.

‘En haar zoon Roba?’ vroeg SartoriIrvrash. ‘Heb je nieuws over hem?’

‘Ja en nee.’ CaraBansity rimpelde zijn voorhoofd. Een paar weken terug kwam hij opeens aan mijn huis in Ottassol, vlak na de doodsvlucht van de assatassi. Ik heb hem nachtlogies gegeven.’ Hij wilde nog meer zeggen maar hield zich in. ‘Zeg maar niets over Roba tegen de koningin.’

Terwijl de twee koppels op het strand stonden te praten, ging de sloep terug naar de Vajabhar om Odi Jeseratabahr en Lanstatet aan land te zetten. Toen de roeiers de sloep veilig boven de hoogwaterlijn hadden getrokken, ging het hele gezelschap op weg over het strand naar het paleis, achter de koningin en TolramKetinet aan. Achter sommige vensters van het paleis was licht ontstoken.

SartoriIrvrash stelde Odi Jeseratabahr in gloeiende bewoordingen aan CaraBansity voor. CaraBansity werd merkbaar koel; hij liet er geen misverstand over bestaan, dat een Sibornalese Admiraal niet welkom was op Borliener grondgebied.

‘Ik begrijp uw gevoelens,’ zei Odi zwakjes tegen CaraBansity. Ze zag er bleek en afgetrokken uit, haar lippen waren krijtwit en haar haren hingen in pieken.

Er werd een maaltijd aangericht voor de onverwachte gasten, en onderwijl werd de generaal herenigd met zijn zuster Mai en omhelsde haar stevig. Mai begon te huilen.

‘O, Hanra, wat moet er toch met ons gebeuren?’ vroeg ze. ‘Neem me mee terug naar Matrassyl.’

‘Alles komt nu in orde,’ verzekerde haar broer.

Mai keek alleen maar ongelovig. Ze wilde van de koningin af, en haar niet nog eens als schoonzuster krijgen.

Ze aten vis, gevolgd door hertenbout in gwing-gwing-saus. Ze dronken wijn, voor zover de Koninklijke invasie daar nog wat van had overgelaten, gekoeld met het beste Lordryardry-ijs. Tijdens de maaltijd vertelde TolramKetinet het gezelschap het een en ander over de ontberingen van het Tweede Leger in het oerwoud; hij wendde zich zo nu en dan tot Lanstatet die naast zijn zuster zat, om een bepaald punt te bevestigen. De koningin leek nauwelijks te luisteren, hoewel het verhaal voor haar bestemd was. Ze at maar weinig en haar blik, schuilend onder haar lange wimpers, kwam nauwelijks verder dan de tafel.

Na het eten pakte ze een kaars in een tinnen kandelaar en zei tegen haar gasten: ‘De nacht is niet lang meer. Ik zal u uw kamers wijzen. U bent me meer welkom dan mijn vorige bezoekers.’

De militairen en Lanstatet werd onderdak aangewezen in het achterhuis. SartoriIrvrash en Odi Jeseratabahr kregen een kamer vlakbij die van de koningin, met een slavin om hen te bedienen en Odi’s verwondingen te verzorgen.

Toen dat alles geregeld was, bleven MyrdalemInggala en TolramKetinet samen achter in de grote weergalmende zaal.

‘Ik ben bang dat u moe bent,’ zei hij met zachte stem toen ze de trap opgingen. Ze gaf geen antwoord. Zoals ze voor hem uitliep, gaf haar gestalte eerder de indruk van onderdrukte energie, niet van vermoeidheid.

Boven in de gang ratelden de lattenluiken tegen de open vensters, in de lichte luchtbewegingen die aan de dageraad voorafgingen. Een vroege vogel slaakte een kreet, ergens op een toren. Terwijl ze hem schuins aankeek zei ze: ‘Ik heb geen echtgenoot en jij geen vrouw. Koningin ben ik al evenmin, al word ik nog zo aangesproken. En vrouw heb ik me nauwelijks gevoeld, sinds ik hier aankwam. Wat ik ben, zul je weten voor de nacht voorbij is.

Ze wierp de deur van haar slaapkamer open en beduidde hem naar binnen te gaan.

Hij bleef vragend staan: ‘Bij de Oorsprong…’

‘De Oorsprong ziet maar wat ze wil. Mijn geloof is van me af gevallen zoals deze japon van me zal afvallen.’

Toen hij binnenkwam, greep ze de hals van haar japon en trok hem open zodat haar fraaie borstjes, de tepels omgeven door grote donkere tepelhoven, zijn blik tegemoet sprongen. Hij deed de deur achter zich dicht en zei haar naam.

Met inspanning van haar wil gaf ze zich aan hem.

Gedurende wat er van de nacht restte sliepen ze niet. TolramKetinets armen waren om haar lichaam geslagen en zijn vlees rustte in het hare.

Zo werd haar brief, verzonden door de IJskapitein, eindelijk beantwoord.

De volgende ochtend bracht moeilijkheden die in de hereniging  van de vorige nacht in het vergeetboek waren geraakt. De Vereniging en de Goede Hoop kwamen op de onbeschermde haven af.

Ondanks de crisis stond Mai erop haar broer een half uurtje voor zichzelf te hebben; terwijl ze hem onderhield over de ellende van het leven in Gravabagalinien, viel TolramKetinet in slaap. Ze gooide een glas water over hem heen om hem wakker te maken. Hij wankelde nijdig het paleis uit en voegde zich bij de koningin die op de oever stond. Ze was met CaraBansity en een van haar oude vrouwtjes en keek uit over zee.

De twee zonnen stonden elk in een ander sector van de hemel, en schenen des te scheller omdat ze op het punt stonden te verdwijnen achter zwarte regenwolken, die langs de helling van de hemel omhoog trokken. Twee zeilen glinsterden in het actinische licht.

De Vereniging was al dichtbij, de Goede Hoop lag niet meer dan een uur op haar achter; de hiërogrammen op haar volle zeilen waren niet mis te verstaan. De Vereniging streek haar artemon om haar metgezel de kans te geven haar in te halen.

Lanstatet was al aan het werk met zijn mannen en was bezig materiaal te lossen uit de Vajabhar.

‘Ze komen eraan, Akhanaba sta ons bij!’ riep hij naar TolramKetinet.

‘Wat doet die vrouw daar?’ vroeg TolramKetinet.

Een oud vrouwtje, een bediende van de koningin en al jaren huishoudster van het houten paleis, was bezig Lanstatets mannen te helpen de Vajabhar te lossen. Dat was haar manier om haar toewijding aan de koningin te tonen. Een man boven liet vaatjes buskruit langs een loopplank van het dek omlaag rollen. De oude vrouw stuurde de vaatjes de helling langs, en maakte daardoor een soldaat vrij voor ander werk.

‘Ik help jelui, wat dacht je dan!’ schreeuwde ze achterom naar de generaal.

Haar aandacht was even afgeleid. Het volgende vaatje rolde schuin van de plank af, trof de oude vrouw tegen haar schouder en kegelde haar omver, zodat ze op haar gezicht in het grind terechtkwam.

Ze werd, slap maar tegensputterend, weggesleept en tegen een kist op het strand neergezet. Het bloed stroomde langs haar gezicht. MyrdalemInggala liep haastig van de landtong af het strand op, om haar te troosten.

Toen de koningin bij de oude huishoudster neerknielde, kwam TolramKetinet bij haar staan en legde zijn hand op de schouder van de koningin.

‘Mijn komst heeft u problemen gebracht, mevrouw. Dat was mijn bedoeling niet. Ik doe mijn best het te betreuren dat ik niet meteen ben doorgezeild naar Ottassol.’

De koningin gaf geen antwoord maar nam het hoofd van de oude vrouw op schoot. De ogen van de vrouw waren dichtgevallen, maar haar ademhaling was regelmatig.

‘Ik zei, mevrouw, dat ik hoopte dat u het niet betreurt dat ik niet doorgevaren ben naar Ottassol.’

Benardheid viel op haar gezicht te lezen toen ze zich omdraaide. ‘Hanra, ik heb helemaal geen spijt over vannacht, toen we samen waren. Ik wilde het graag. Ik wilde bevrijd zijn van Jan. Maar het is niet zo gelukt als ik gehoopt had. Dat is mijn schuld, niet de jouwe.’

‘U bent toch vrij van hem? Hij heeft zich toch van u laten scheiden, nietwaar? Waar hebt u het over?’ Hij keek boos. ‘Ik weet dat ik niet zo’n beste generaal ben, maar…’

‘O, hou toch op!’ zei ze ongeduldig. ‘Het heeft niets met jou van doen. Wat kan het mij schelen dat je je skurmige leger bent kwijtgeraakt! Ik heb het over een band, een plechtige staat die een aantal jaren tussen twee mensen heeft bestaan… Sommige dingen zijn niet zomaar afgelopen wanneer wij dat willen. Jan en ik…

Het is alsof je niet wakker kunt worden… O, ik kan dat niet onder woorden brengen…’

Nogal geërgerd zei TolramKetinet: ‘U bent moe. Ik weet hoe vrouwen overstuur kunnen raken. Laten we daar later over praten. Laten we eerst iets doen aan de noodsituatie.’ Hij wees in de richting van de zee en ging op praktische toon verder: ‘Aan het uitblijven van de Gouden Vriendschap te zien, was ze te zwaar beschadigd om verder te varen. Admiraal Jeseratabahr vertelde dat Dienu Pasharatid daar aan boord was. Misschien werd ze gedood, en in dat geval zal Io Pasharatid, op de Vereniging, een en al wraaklust zijn.’

‘Ik vrees die man,’ zei MyrdalemInggala. ‘En ik heb daar heel goede redenen voor.’ Ze boog zich over de oude vrouw.

Haar generaal keek haar van terzijde aan. ‘Ik ben toch hier om u tegen hem te beschermen?’

‘Ja, dat wel,’ zei ze mat. ‘Je luitenant doet er in ieder geval iets aan.’

JandolAnganol had er voor gezorgd dat het houten paleis geen wapens bezat om zich te verdedigen. Maar de rotsen die achter de Kei van Linien in zee lagen dwongen elk schip van enige omvang, zoals de Vereniging, tussen de Kei en de landtong door te varen, en daar kreeg de verdediging haar kans. GortorLanstatet had zijn groep op het strand met fagers versterkt. Twee grote kanonnen van het achterdek van de Vajabhar waren met lieren aan land gehesen en werden nu met mankracht naar de landtong versleept, waar ze de gehele baai konden bestrijken.

ScufBar en nog een bediende kwamen aan met een draagbaar om de gewonde vrouw terug te dragen naar de beschutting van het paleis en ijskompressen op haar wond te leggen. TolramKetinet verliet de koningin en schoot toe om te helpen de kanonnen op te stellen. Hij zag in hoe gevaarlijk hun positie was. Afgezien van de fagers en een paar ongewapende helpers, bestond de verdediging van Gravabagalinien uit zijn troep van dertien, die met hem uit Ordelay was gekomen. De twee Sibornalese schepen die de baai nu naderden, hadden misschien wel vijftig goedgewapende krijgslieden aan boord.

Pasharatids Vereniging was afgezwenkt en lag nu evenwijdig aan de kust.

Zwoegend aan de kabels trachtten de mannen het tweede kanon op zijn plaats te krijgen.

CaraBansity stelde zich met over elkaar geslagen armen tegenover de koningin op en zei: ‘Mevrouw, ik heb de koning een goede raad gegeven, die hij in de wind sloeg. Laat ik u nu raad geven, in de hoop dat die gunstiger wordt ontvangen. U en uw dames zouden dadelijk hoksnies moeten zadelen en zonder oponthoud het binnenland moeten inrijden.’

Haar gezicht werd verlicht door een treurige glimlach. ‘Ik ben blij dat je bezorgd om me bent, Bardol. Ga jij maar. Ga terug naar je vrouw. Dit is mijn thuis geworden. Je weet dat men zegt dat in Gravabagalinien oude spoken huizen, van mensen die lang geleden in een veldslag zijn gevallen. Ik zou me liever bij die schimmen aansluiten dan weg te gaan.’

Hij knikte. ‘Daar kan het heel wel op uitlopen. In dat geval, mevrouw, blijf ik ook.’

Iets in haar gezicht verried dat ze blij was om wat hij had gezegd. In een opwelling vroeg ze: Wat vind je van deze ongelijke verbintenis tussen onze vriend Rushven en die Uskuti dame – een admiraal nog maar liefst?’

‘Ze houdt zich rustig, maar dat stelt mij bepaald niet gerust. Het is misschien veiliger dat tweetal zo snel mogelijk de deur te wijzen.

Een Sibornalees voert altijd meer in zijn schild dan men denkt. We moeten slim zijn, mevrouw – veel meer hebben we niet om in te zetten.’

‘Ze schijnt mijn ex-kanselier volkomen toegewijd te zijn.’

‘Als dat zo is, mevrouw, dan heeft ze de Sibornalese zaak in de steek gelaten. En dat zou voor die Pasharatid een reden te meer kunnen zijn om aan land te komen. Nee, wijst u haar de deur, dat is voor alle partijen het veiligst.’

Op zee wolkte rook op, die de zeilen van de Vereniging bijna geheel aan het gezicht onttrok. Even later hoorden ze explosies.

De schoten belandden in het water, aan de voet van een lage klip. Bij het tweede salvo zouden de schutters beter weten hoe ze moesten richten. Kennelijk had hun uitkijk de manoeuvres met de kanonnen op de kust in de gaten gekregen.

Maar het bleken slechts waarschuwingsschoten te zijn. De Vereniging wendde de steven en zeilde nu recht op de kleine baai aan.

De koningin stond daar alleen; haar lange haar, dat na de nacht nog niet was opgemaakt, wapperde in de wind. In zeker opzicht was ze bereid te sterven. Het was mogelijk de beste manier om uit haar moeilijkheden te komen. Ze was – tot haar ontsteltenis – niet bereid TolramKetinet te aanvaarden; een eerlijk maar ongevoelig man. Ze was kwaad op zichzelf dat ze zich emotioneel aan hem verplicht had. In feite hadden zijn lichaam en zijn liefkozingen die nacht alleen maar een intens verlangen opgewekt naar Jan. Ze voelde zich eenzamer dan tevoren.

Bovendien voelde ze met een melancholiek gevoel van onthechting hoe eenzaam Jan moest zijn. En die eenzaamheid had zij kunnen lenigen als ze zelf rijper was geweest.

Boven zee schiep de moessonregen afgronden van duisternis en schuin vallend licht. Slagregens schroeiden het water. De wolken kwamen dichterbij. De Goede Hoop was bijna niet meer te zien in de donkerte. En de zee zelf – MyrdalemInggala keek en zag dat haar lievelingen zich in het water verdrongen. Wat ze voor een ruwe zee had aangezien, was niet anders dan het bruisen, veroorzaakt door hun bewegende lijven. De regen kwam met grote snelheid nader, sloeg haar dan in het gezicht.

Het volgende ogenblik moesten de mensen op het strand tegen een hevige stortbui optornen.

Het kanon bleef in de modder steken, de wielen maalden vergeefs in het rond. Een man viel vloekend op zijn knieën. Iedereen liep te brullen en verwensingen te schreeuwen. De lont in zijn geperforeerde blikken pot zou dadelijk nog uitdoven als de bui lang aanhield.

Elke hoop het kanon nog goed te kunnen opstellen was van de baan. De wind liep om met de regen. De Vereniging werd de baai ingeblazen.

Toen het schip ter hoogte kwam van de Kei van Linien, kwamen de dolfijnen in actie. Ze trokken op in gesloten formatie, het gevolg en het regiment. De toegang tot de baai werd door hun lichamen versperd.

De matrozen op de Vereniging, half verblind door de regen, schreeuwden en wezen naar de krioelende ruggen onder de kiel. Het was alsof het schip over zwarte kasseien voer. De dolfijnen zetten hun lijven schrap tegen de planken. De Vereniging minderde kreunend vaart.

Krijsend van opwinding vergat MyrdalemInggala haar verdriet en holde naar het water. Ze klapte in haar handen, en schreeuwde haar helpers bemoedigend toe. Zand en zout spatte op tegen haar kuiten, stoof op onder haar japon. Ze sprong de branding in. Zelfs TolramKetinet was er huiverig voor haar te volgen. Het schip torende boven haar uit; de regen kwam striemend omlaag.

Een van haar lievelingen kwam met zijn kop boven water, alsof hij haar komst al verwacht had, en greep een slip van haar japon in zijn bek. Ze herkende hem als een van de leden van haar binnenste hofhouding, en noemde hem bij zijn naam. In zijn zangerige kreten beluisterde ze een dringende boodschap die ze begreep: blijf weg, anders zouden reusachtige wezens – wat voor, daar kon ze niet achterkomen – haar grijpen. Iets ver weg in de diepte kende haar geur.

Zelfs de koningin zonder weerga werd bij zo’n bericht bang. Ze liep terug, het hele eind gestuurd door haar lieveling. Toen ze het zand bereikte, haar doornatte jurk ophoudend, dook hij weg onder de schuimende oppervlakte.

De Vereniging lag op maar een paar scheepslengten afstand van de plaats waar de koningin en haar volgelingen stonden. Tussen het strand en de kraak lagen de dolfijnen, de beide hoven en het regiment, dicht opeen gepakt. Door de jachtregen kon de koningin de gezaghebbende gestalte van Io Pasharatid net onderscheiden – en hij herkende haar.

Hoog opgericht en dreigend stond hij op het stromende dek, donker bebaard, zijn linnen jak achteloos open in de regen, zijn pet over zijn ogen getrokken. Hij keek haar aan en kwam in actie. Hij had een speer in zijn vuist. Hij klom op de verschansing, en leunde, zich vasthoudend aan het want, voorover. Hij stak toe in het water, en nog eens en nog eens. Bij elke steek spoot vuurrood bloed omhoog langs de punt van het wapen. Het water begon te schuimen. Pasharatid bleef toesteken.

Voor de bijgelovige zeeman is de dolfijn een heilig dier. Hij is de bondgenoot van de geesten van de diepte en kan in de ogen van de zeeman geen kwaad doen. Wie een dolfijn kwaad deed, was zijn leven niet zeker.

Pasharatid werd omsingeld door razende matrozen. De speer werd hem uit de hand gewrikt en weggesmeten. De mensen aan het strand zagen hoe hij vechtend op dek werd neergesleurd, tot zijn soldaten toeschoten om hem te ontzetten. Het handgemeen duurde nog een tijdje voort. De lievelingen van de koningin hadden met succes de toegang tot Gravabagalinien versperd.

De wolkbreuk was nu op zijn hoogtepunt. De golven werden hoger en sloegen met vorstelijke razernij op het strand. De koningin krijste haar overwinning uit en leek, verfomfaaid als ze was, sterk op haar dode moeder, de Wilde Shannana; tot TolramKetinet haar achteruit trok uit angst dat ze weer in het water zou storten.

De bliksem flitste uit de buik van de onweerswolk omlaag, de donder volgde even later. Wolken vlogen uiteen als klapperende zeilen en plotseling stond de Goede Hoop scherp afgetekend tegen zilverlicht water. Ze bevond zich op een derde mijl afstand van het andere schip, of minder nog, en de bemanning probeerde haar uit alle macht verder uit de kust te krijgen.

Er ging een stuiptrekking door de zee. Het kolkte op rondom het schip uit Loraj. De bemanning zwoer naderhand dat de wateren letterlijk kookten. De stuiptrekkingen werden heviger en een kronkelend iets werd zichtbaar. Toen verhief zich een massa uit het water die de golven van zijn kop schudde en omhoog kwam, hoger, steeds hoger, tot hij boven de masten van de Goede Hoop uittorende. Het ding bezat ogen. Het bezat een grote vooruitstekende vierkante kaak en snorren die kronkelden als palingen. En er kwam nog meer van uit zee zetten, dikke geschubde spiralen, dikker dan een manslijf. De storm was zijn element.

En nog meer kronkelingen. Een tweede monster dook op, dat kennelijk in razernij verkeerde, te oordelen naar de felle bewegingen van zijn kop. Als een reuzenslang kwam hij omhoog, om dan weer op het wateroppervlak toe te schieten en onder te duiken met zijn kop, terwijl de kabelkronkels van zijn lijf nog glansden in de stroperige lucht.

De kop dook weer op en bracht de Goede Hoop heftig aan het schommelen. De twee schepsels grepen elkaar aan. Nergens acht op slaand in hun obsceen bedrijf, kronkelden de twee lijven door het water. Een uitschietende staart kletste tegen de scheepswand van de karveel en versplinterde planken en houten pinnen.

Toen waren de beesten weer verdwenen. Het water was weer glad, waar ze geweest waren. Ze hadden aan de lokroep van de dolfijnen gehoor geven en waren nu weer op weg naar de diepste diepten van de oceaan. Hoewel ze maar zelden door mensenogen werden gezien, maakten de reusachtige wezens deel uit van een levenscyclus, en wel van een soort die zich had aangepast aan het Grote Jaar van Helliconia.

In het huidige stadium van hun bestaan waren de grote slangen aseksueel. Hun periode van intense paaractiviteiten lag al heel lang achter hen. Toen waren het gevleugelde dieren geweest, en vele eeuwen hadden ze doorgefeest in amoureuze anorexie, zich slechts voedend met de voortplantingsdaad. Als grote libellen hadden zij en hun soortgenoten boven de twee eenzame polen van de planeet gezwierd, vrij van vijanden of zelfs getuigen. Met de komst van de grote Zomer waren de vliegende wezens weggetrokken naar de zuidelijke zeeën, met name naar de Arendzee waar hun verschijning, in het verre verleden, vogelkundig niet zo onderlegde zeelieden had bewogen een oceaan naar hen te vernoemen. Op afgelegen eilanden als Poorich en Lordry wierpen ze hun vleugels af. Ze kropen op hun buik het zilte nat in en brachten daar nageslacht voort.

In zee zou de Zomer worden doorgebracht. Uiteindelijk zouden de reusachtige lichamen uiteenvallen en voedsel vormen voor assatassi en andere bewoners van de zee. Hun vraatzuchtige jongen stonden bekend als schoepenvisjes. Maar visjes waren het beslist niet. Wanneer de kou van de lange Winter hen kwam waarschuwen, zouden de schoepenvissen het land opkruipen om daar weer een andere gedaante aan te nemen, die kwade namen droeg; Wutra’s worm.

In hun huidige aseksuele staat waren de twee serpenten tot daden aangezet, door een herinnering aan hun verre verleden. Die herinnering was hen aangebracht door de dolfijnen, in de vorm van een geurspoor dat de koningin zonder weerga in het water had verspreid tijdens haar menstruatie. In verbijsterde ongedurigheid hadden ze zich met elkaar verstrengeld; maar geen macht ter wereld kon hen teruggeven wat voorbij was. Hun afgrijselijke verschijning had alle vechtlust bij de opvarenden van de Vereniging en de Goede Hoop de kop ingedrukt. In Gravabagalinien spookte het. De indringers wisten het nu zeker. Beide schepen zetten alle zeilen bij en vluchtten weg naar het oosten, voor de storm uit. De wolken sloten hen in en toen waren ze verdwenen.

De dolfijnen waren ook verdwenen.

Alleen de wateren woedden voort en sloegen hoog tegen de Kei van Linien op, met dof gedreun, dat langs heel het strand weerklonk.

De menselijke verdedigers van Gravabagalinien gingen door de regen op weg naar het houten paleis.

De vertrekken van het paleis weergalmden als trommen onder de aanslag van de moessonregen. Het deuntje veranderde voortdurend, naar gelang de regen afnam en dan weer met hernieuwde energie omlaag kwam vallen.

Er werd krijgsraad gehouden in de grote zaal, met aan het hoofd de koningin.

‘Allereerst moeten we duidelijk voor ogen hebben met wat voor iemand we te maken hebben,’ zei TolramKetinet. ‘Kanselier SartoriIrvrash, vertelt u ons wat u van Io Pasharatid weet, en houdt u het alstublieft zakelijk.’

Waarop SartoriIrvrash opstond, over zijn kale schedel streek en voor hare majesteit boog. Wat hij te zeggen had zou inderdaad kort zijn, maar niet erg aangenaam om te horen. Hij maakte zijn verontschuldigingen dat hij oude verdrietige aangelegenheden zou moeten ophalen, maar de toekomst was altijd verbonden met het verleden, op manieren die zelfs de wijste lieden onder hen niet hadden kunnen bevroeden. Bij voorbeeld…’

Hij ving een blik op van Odi Jeseratabahr en hield zich verder maar bij zijn onderwerp, waarbij hij zijn schouders optrok. Gedurende zijn jaren in Matrassyl was het als kanselier zijn taak geweest geheimen aan het hof op te sporen. Toen de broer van de koningin, YeferalOboral zaliger nagedachtenis, nog leefde, had hij ontdekt dat Pasharatid – toen nog ambassadeur voor zijn land – de gunsten genoot van een jong meisje van lage komaf, wier moeder een huis van slechte zeden hield. Hij, de kanselier, was tevens van VarpalAnganol te weten gekomen, dat Pasharatid het klaar had gespeeld de koningin te beloeren terwijl ze naakt was. De vent was een schoft, wellustig en roekeloos, die alleen in toom gehouden werd door zijn vrouw – van wie men nu reden had aan te nemen dat ze dood was.

Bovendien wilde hij nog een gerucht vermelden – meer dan een gerucht mogelijkerwijs – dat hem ter ore was gekomen via een gids genaamd Wijzer-van-Weg, waarmee hij vriendschap had gesloten op weg door de woestijn naar Sibornal, het gerucht dat Io Pasharatid de broer van de koningin zou hebben vermoord. ‘Ik weet dat dat zo is,’ zei MyrdalemInggala, en sloot daarmee dat punt af. ‘We hebben alle reden om Io Pasharatid als een gevaarlijk tegenstander te beschouwen.’

TolramKetinet stond op.

Hij nam krijgshaftige houdingen aan en sprak met een retorische omhaal van woorden, waarbij hij steeds blikken wierp op de koningin om te zien hoe zijn voorstelling werd ontvangen. Hij zei dat het nu wel duidelijk was hoezeer Pasharatid te vrezen was. Men kon redelijkerwijs ervan uitgaan dat de schurk het bevel voerde over de Vereniging en vanwege zijn connecties waarschijnlijk zijn bevelen wel kon opleggen aan de commandant op de Goede Hoop. Hij, TolramKetinet, had de militaire situatie geëvalueerd vanuit het gezichtspunt van de vijand, en had het vermoeden geformuleerd voor zichzelf dat Pasharatid als volgt zou handelen, te weten: eerstens…

‘Maakt u het alstublieft kort, anders komt die kerel ons hier nog storen aan tafel,’ zei CaraBansity. ‘We houden het voor gezegd dat u een even groot redenaar bent als dat u een generaal bent.’

Fronsend zei TolramKetinet dat Pasharatid wel tot de slotsom zou komen dat met twee schepen Ottassol niet in te nemen viel. Hij kon het beste proberen de koningin gevangen te nemen en op die manier Ottassol te dwingen zich voor hem te buigen. Ze konden dus verwachten dat Pasharatid aan land zou gaan, ergens ten oosten van Gravabagalinien, zodra zich een gunstig stukje strand voordeed. Dan zou hij optrekken naar Gravabagalinien met zijn manschappen. Hij, TolramKetinet (die zich daarbij op de borst beukte) was van mening dat zij ogenblikkelijk hun stellingen in gereedheid moesten brengen om de verwachte aanval over land het hoofd te bieden. De persoon van de koningin zou onder zijn hoede veilig zijn.

Na een algemene discussie gaf de koningin haar bevelen. Terwijl ze aan het woord was, begon er regenwater op tafel te druppelen. ‘Aangezien het water mijn element is, mag ik niet klagen als het dak lekt,’ merkte ze op.

MyrdalemInggala gaf hen de raad hun verdedigingswerken op te trekken langs de omtrek van het terrein van het paleis, en zei dat de generaal een lijst moest opstellen van alle wapens en bruikbare verdedigingsattributen die er voorhanden waren, daarbij de wapenkamer van de Vajabhar niet vergetend.

Vervolgens wendde ze zich tot SartoriIrvrash en beval hem en Odi Jeseratabahr direct uit het paleis te vertrekken. Ze konden drie hoksnies krijgen uit de stallen.

‘Dat is erg vriendelijk van u, mevrouw,’ zei SartoriIrvrash, hoewel de uitdrukking op zijn woelmuizensnoet wel verried dat hij er anders over dacht. ‘Maar kunt u ons wel missen?’

‘Zeker, als je metgezellin in staat is om te rijden.’

‘Ik denk het eigenlijk niet.’

‘Rushven, ik kan je missen zoals Jan je missen kon. Jij hebt hem dat scheidingsplan aangeraden, is het niet? En wat je nieuwe gade betreft, ik heb begrepen dat zij een goede vriendin is of was van die schurk van een Io Pasharatid.’

Hij was er beduusd van. ‘Mevrouw, er was toen zoveel ergernis tegelijk… Er kwamen zoveel politieke kwesties bij kijken. En ik werd ervoor betaald om de koning te steunen.’

‘Je beweerde vroeger altijd dat je de waarheid steunde.’

Hij zocht verstrooid in zijn charfrul, alsof hij een veronikaan moest hebben, streek dan maar over zijn snorren.

‘Soms vielen beide rollen samen. Ik weet dat u met uw goede hart, en ook de koning, het vaak opgenomen hebben voor de fagers in ons rijk. Maar zij zijn de oorzaak van al onze ellende. Gedurende de zomer hebben we de gelegenheid om ons van hen te ontdoen, dan zijn ze gering in aantal. Maar de zomer blijkt dan de tijd te zijn dat we onderling krakelen en nog het minst in staat zijn de fagers te zien als onze opperste vijand. Geloof me, mevrouw, ik heb geschiedenissen bestudeerd als de Thribriatiad van Bakst, en ik heb daaruit geleerd…’

Ze keek hem niet onwelwillend aan, maar stak nu toch haar hand op.

‘Rushven, genoeg! We zijn vrienden geweest, maar onze levens zijn veranderd. Ga in vrede.’

Onverwacht schoot hij om de tafel heen en vatte haar hand. ‘We gaan al, we gaan al! Ik ben ten slotte aan wrede bejegening gewend. Maar verleen me een gunst voor ik vertrek… Met hulp van Odi heb ik iets ontdekt wat van doorslaggevend belang is voor ons allemaal. We gaan nu verder naar Oldorando om deze ontdekking voor te leggen aan de Heilige C’Sarr, in de hoop dat het een beloning waard zal zijn. Daarbij zal het uw ex-echtgenoot ook aardig in verlegenheid brengen, wat u wel plezier zal doen…’

‘Wat is dat verzoek?’ onderbrak ze hem nijdig. ‘Ben je nou haast klaar? We hebben wel belangrijker dingen aan ons hoofd.’ ‘Mijn verzoek heeft te maken met mijn ontdekking, mevrouw. Toen we allemaal nog veilig woonden in het paleis in Matrassyl, las ik uw dochtertje nogal eens voor. Dat telt voor u nu ook niet meer. Ik herinner me nog een bekoorlijk sprookjesboek dat Tatro bezat. Zou u me willen toestaan dat sprookjesboek mee te nemen naar Oldorando?’

MyrdalemInggala verbeet een geluid dat het midden hield tussen een kreet en een lach, en zei: ‘Wij zijn bezig ons voor te bereiden op een aanval en jij wilt een kleuterboek met sprookjes van me hebben! Neem het vooral mee, wat mij betreft – en zorg dan dat je wegkomt, met die tong van je die nooit stilstaat!’

Hij kuste haar hand. Toen hij met Odi aan zijn zij achterwaarts naar de deur liep, lachte hij leep en zei: ‘De regen houdt al op. Weest u niet bang, we zullen zo gauw mogelijk dit ongastvrije oord verlaten.’

De koningin smeet hem een kandelaar achterna.

Aan één zijde van het paleis lagen uitgebreide tuinen waar groenten en vruchtbomen groeiden. In de tuin was een stuk afgeschoten waar varkens, geiten, kippen en ganzen werden gehouden. Achter dit landje stond een rij knoestige bomen. En voorbij de bomen lag een lage dam, begroeid met gras, die een stuk dras land omsloot; dit was de oostkant, de richting van waaruit het legertje van Pasharatid komen zou – als het kwam.

Na een zakelijke verkenning van het terrein besloten TolramKetinet en GortorLanstatet dat dit een oude verdedigingsgordel moest zijn geweest. Ze hadden erover gedacht Gravabagalinien per schip te evacueren, maar de Vajabhar was ondeskundig afgemeerd geweest; tijdens de storm had ze averij opgelopen en ze was nu nog nauwelijks meer zeewaardig te noemen.

Alles van enige waarde werd uit het schip gesloopt. Een deel van de ra’s en stagen werd gebruikt om een uitkijktoren te bouwen in de hoogste van het rijtje bomen.

Toen na de storm de grond weer wat begon op te drogen, werden een paar fagers ingezet om een borstwering aan te leggen bovenop de oude dam. Andere fagers werden aan de gang gezet om loopgraven te maken, daar vlak bij.

Dit bezige tafereeltje kwamen SartoriIrvrash en Odi Jeseratabahr tegen toen ze de nederzetting verlieten. Ze reisden achter elkaar, elk op een hoksnie, met een derde dier aan de teugel achter zich aan voor de bagage. Ze zagen dat CaraBansity toezicht hield op het graven van de versterkingen en SartoriIrvrash hield stil.

‘Ik moet even een oude vriend vaarwel zeggen.’ zei hij terwijl hij afsteeg.

‘Niet te lang,’ waarschuwde Odi. ‘Je hebt hier geen vrienden meer, door mijn toedoen.’

Hij knikte en liep op de deuteroscopist af terwijl hij zijn schouders rechtte.

CaraBansity was aan het werk in een stukje drassig land, met een paar fager arbeiders. Toen hij opkeek en SartoriIrvrash zag aankomen, betrok zijn gezicht, maar als gedreven door zijn opwinding brak daarop een grote glimlach door. Hij wenkte SartoriIrvrash.

‘Hier ligt het verleden… deze dam maakt deel uit van oude verdedigingswerken. De fagers onthullen de geometrie van de vleesgeworden legende…

Hij liep naar een pas gegraven kuil. SartoriIrvrash kwam hem achterna. CaraBansity knielde aan de rand van de put neer, zonder acht te slaan op de slurpende modder. Een armlengte onder de grasmat was uit de veengrond iets blootgelegd dat SartoriIrvrash in eerste instantie aanzag voor een oude zwarte platgedrukte zak. Het was een mens. Geweest. Zijn lichaam lag languit op zijn linkerzij. Een korte leren tuniek en laarzen deden vermoeden dat de man soldaat was geweest. Half onder zijn geplette gestalte verborgen lag het gevest van een zwaard. Het profiel van de man, de mond ontsierd door gebroken tanden, was door de druk van de aarde in een macabere glimlach gekneed. Het vlees was glanzend diepbruin van tint.

En er werden nog meer lijken blootgelegd. De fagers werkten door zonder belangstelling, en krabden de modder weg met hun vingers. Uit de aarde verscheen een tweede gemummificeerde soldaat, met een afgrijselijke wond in zijn borst. De groeven in zijn gezicht waren heel duidelijk te zien, als in een potloodtekening. Zijn oogbollen waren ingedroogd, hetgeen zijn gezichtsuitdrukking een melancholieke nietszeggendheid verleende.

Een kelderlucht van vochtige aarde stak in hun neusgaten.

‘Ze zijn bewaard gebleven door het veen,’ zei SartoriIrvrash. ‘Dat zijn waarschijnlijk soldaten die in een slag of iets dergelijks zijn omgekomen. Misschien wel honderd jaar oud.’

‘Veel ouder,’ zei CaraBansity, terwijl hij in de kuil sprong. Hij krabde een voorwerp los waarvan er meer lagen, en die SartoriIrvrash voor stenen had aangezien, en stak het omhoog zodat hij het kon bekijken. ‘Hier is die knaap met die gebroken tanden waarschijnlijk door gedood. Het is een rajabaralzaad, en hard als staal. Misschien gekookt, dat het daardoor nooit ontkiemd is. Het is meer dan zes eeuwen geleden dat het lente was, toen de rajabarals hun zaad verschoten. De aanvallers hebben ze als kanonskogels gebruikt. Hier is de legendarische slag van Gravabagalinien gestreden. En we hebben de plek gevonden, omdat we hem zelf voor een veldslag willen gebruiken.’

‘Arme donders.’

‘Wie? Zij of wij?’ Hij liep naar de achterste hoek van de kuil. Onder het lijk van de man met de wond in zijn borst lag een fager, die maar gedeeltelijk zichtbaar was. Zijn gezicht was zwart, zijn vacht was aangekoekt en rossig verkleurd door het veenwater, zodat hij wat weg had van een platgeperst stuk plantengroei. ‘Je ziet dat zelfs toen mensen en fagers samen leefden en stierven.’

SartoriIrvrash snoof minachtend. ‘Ze kunnen net zo goed elkaars vijanden zijn geweest. Daar heb je geen bewijs voor.’ ‘Het is zeker een kwaad voorteken. Ik zou niet graag hebben dat de koningin het zag. Of TolramKetinet. Die zou zichzelf beskakken. We kunnen de lijken beter weer toedekken.’

De ex-kanselier wilde zich omdraaien. ‘Niet iedereen dekt de geheimen die hij ontdekt weer toe, mijn vrind. Ik heb in mijn bezit zekere kennis die, zodra ik die voorleg aan de gezagsdragers in Pannoval, de aanzet zal zijn voor een Heilige Oorlog tegen het tweesnedige ras, door heel Campannlat.’

CaraBansity keek hem berekenend aan met zijn half geloken, bloeddoorlopen ogen. ‘En jij zult beloond worden omdat je die oorlog ontketent, hm? Nou, leven en laten leven zeg ik altijd maar.’

‘Ja, dat zeg jij, Bardol, maar dat zeggen die gehoornde beesten niet. Die hebben een heel ander geloof. Die zullen ons verdringen en ons uitroeien, tenzij we daar iets tegen doen. Als jijzelf die flambreg-horden had gezien…’

‘Wind je toch niet zo op. Hartstocht brengt alleen maar ellende… Goed, wij gaan weer eens verder met het werk. Er liggen hier waarschijnlijk honderden lijken onder de grond.’

SartoriIrvrash sloeg zijn armen stijf over elkaar en zei: ‘Je ontvangst is wel koel; je bent al net als de koningin.’

CaraBansity klom langzaam de loopgraaf uit. ‘Hare majesteit heeft je gegeven waar je om vroeg, een boek en drie hoksnies.’ Hij stopte zijn vingerknook tussen zijn tanden en keek de voormalige kanselier aan.

‘Waarom ben je nou zo tegen me, Bardol? Ben je de tijd vergeten dat wij als jongelieden door onze telescopen keken en de fasen van Kaidaw zagen, die over ons heen vloog? En daaruit de kosmische geometrie afleidden die ons bestaan beheerst?’

‘Dat ben ik niet vergeten. Maar jij komt hier met een Sibornalese officier, een toegewijd vijand van Borlien. De koningin wordt bedreigd met de dood en het rijk met ineenstorting. Ik ben niet dol op JandolAnganol of op fagers, maar ik wil wel dat ze blijven voortbestaan. Opdat mensen door telescopen kunnen blijven kijken.

Als je het koninkrijk omverwerpt, zoals jij en zij daar zouden willen, dan gooi je ook de telescopen omver.’

Hij tuurde door de bomen naar zee met een verbitterd gezicht en haalde zijn schouders op.

‘Je hebt toch zelf gezien hoe Keevasien, eens een stad met een zekere beschaving, de woonplaats van de grote YarapRombry, achteloos is verwoest. De beschaving floreert misschien beter onder een oud onrechtvaardig bestel dan onder een nieuw. Meer heb ik niet te zeggen.’

‘Je verdedigt daarmee eenvoudig jouw eigen levenswijze.’

‘Ik zal altijd vechten voor mijn eigen manier van leven. Ik geloof er ook in. Zelfs al moet ik tegen mezelf ingaan. Vooruit, neem die vrouw mee – en vergeet niet dat Sibornalezen altijd meer in hun schild voeren dan je denkt.’

‘Waarom gedraag je je zo tegen mij? Ik ben zelf een slachtoffer. Een zwerver, een banneling. Mijn levenswerk is vernietigd. Ik had de YarapRombry van mijn tijd kunnen zijn… Ik ben onschuldig.’

CaraBansity schudde zijn grote hoofd. ‘Jij bent op een leeftijd waarop onschuld misdadig is. Vertrek met je vrouwe. Ga je gif maar rondstrooien.’

Ze keken elkaar uitdagend aan. SartoriIrvrash zuchtte en CaraBansity klom weer omlaag in zijn loopgraaf.

SartoriIrvrash liep terug naar Odi Jeseratabahr die met de rijdieren stond te wachten. Hij klom zonder iets te zeggen op zijn hoksnie, zijn ogen vol tranen.

Ze sloegen het pad in dat naar het noorden ging, naar Oldorando. JandolAnganol en zijn gezelschap waren pas een paar dagen tevoren langs datzelfde pad gegaan, op weg naar het huis van zijn vermoorde bruid.