19 Oldorando
De zonnen stonden te branden aan een wolkenloze hemel en verpletterden het dorre grasland met hun licht.
Koning JandolAnganol, de Arend van Borlien, genoot ervan weer in de wildernis te zijn. Maar de manier waarop hij genoot was niet ieders lust. Bij hem bestond dat voornamelijk uit stevige dagmarsen, afgewisseld met korte rustpozen. Dat was niet naar de smaak van de genotzuchtige gezant van de C’Sarr, Alam Esomberr.
De koning en zijn krijgers en de aanverwante geestelijken trokken op Oldorando toe vanuit het zuiden, over een van de oude pelgrimswegen die door Oldorando naar Heilig Pannoval voerden.
Oldorando lag op de kruising der wegen van Campannlat. Trekroutes van de fagers, en de verschillende ucte van de Madi’s tussen oost en west, liepen vlak langs de stad. De oude zoutweg liep vandaar kronkelend naar het noorden, de Quzintbergen in, langs het Dorzinmeer. In het westen lag Kace, het vaderland van strottensnijders, oplichters, vagebonden en schurken; in het zuiden lag Borlien – het vriendelijke Borlien, het vaderland van weer heel andere schurken.
JandolAnganol naderde een land dat in oorlog was met barbaren, net als zijn eigen land. Dat de oorlog tussen Oldorando en Kace was uitgebroken, was evenzeer te wijten aan de slapheid van koning Sayren Stund, als aan de gemeenheid van de Kaci. Geconfronteerd met het uiteenvallen van zijn Tweede Leger, had JandolAnganol een algemeen als laf en oneervol beschouwde vrede gesloten met de clans uit de heuvels van Kace, en hen kostbare ladingen graan en veronikaan gestuurd als betaling, om het staken der vijandigheden te bezegelen.
De Kaci vonden vrede maar een betrekkelijk begrip; ze waren al zo lang gewend aan familieoorlogjes. Ze hingen eenvoudig hun kruisbogen achter de deur van hun hutjes en namen hun traditionele bezigheden weer op, waaronder jagen, bloedvetes uitvechten en potten bakken – ze maakten voortreffelijk aardewerk dat ze met de Madi’s ruilden voor tapijten – stelen, edelstenen delven en hun magere vrouwvolk opjutten om nog wat harder te werken. Maar de oorlog met Borlien had, hoe sporadisch van verloop ze ook was geweest, de clans een nieuw gevoel van eenheid bijgebracht.
Toevalligerwijs was het niet tot ruzie gekomen tijdens hun uitgebreide overwinningsfeesten – waarbij de graanbetalingen van JandolAnganol in iets drinkbaarders werden omgezet – en de clans aanvaardden als hun universeel vorst een krachtige mannetjesputter genaamd Skrumppabowr. Als een gebaar van goeie wil liet Skrumppabowr ter gelegenheid van zijn verkiezing alle Oldorandoniërs die in het Kaci-gebied woonden vermoorden, of ‘aanpalen’ zoals de plaatselijke term luidde.
Skrumppabowrs volgende stap was, de schade die door de oorlog aan de bevloeiingsterrassen en de dorpen in het zuidoosten was aangebracht, te laten herstellen. Daartoe moedigde hij tweesnedigen aan, naar Kace te komen uit Randonan, Quain en Oldorando. In ruil voor hun arbeid waarborgde hij de fagers dat ze gevrijwaard zouden zijn voor de drammels die Oldorando teisterden. Als heidenen zagen de Kaci helemaal geen aanleiding om fagers te vervolgen, zolang ze zich netjes gedroegen en niet naar de Kaci-vrouwen keken.
JandolAnganol hoorde dit alles met genoegen. Het bevestigde zijn idee dat hij een goed diplomaat was. De Nemers waren minder verrukt. De Nemers waren de militante sekte van het Heilige Pannovalese Rijk, met zeer hooglopende connecties, tot aan de Heilige Stoel toe. Kilandar IX was, zo fluisterde men, in zijn jonge jaren zelf een Nemer geweest.
Een bereden arm Nemers vertrok uit Oldorando - stad en ondernam een gewaagde overval op Akace, de slonzige nederzetting in de bergen die voor de hoofdstad doorging, en vermoordde daar een paar duizend pas aangekomen fagers, plus een paar Kaci. Dit succes bleek niet bepaald een overwinning te zijn. Want op de thuisweg liepen de Nemers, onvoorzichtig geworden door het resultaat van de overval, in een hinderlaag van de clans van Heer Skrumppabowr en werden op hun beurt afgeslacht, waarvan velen op sadistische wijze. Slechts één Nemer keerde terug in Oldorando, meer dood dan levend, om zijn relaas te doen. Een dunne bamboestaak was via zijn anus door zijn lichaam gestoten, en kwam er achter zijn rechterschouderblad weer uit met de scherpe punt. Hij was ‘aangepaald’.
Berichten van deze schanddaad bereikten koning Sayren Stund. Hij verklaarde de barbaren de heilige oorlog en zette een prijs op het hoofd van Skrumppabowr. Veel bloed was sindsdien aan weerszijden vergoten, maar voornamelijk aan Oldorandonische kant. Op dit moment was de helft van het leger van Oldorando – waarin geen fagers mochten dienen – in geforceerd marstempo op weg door de wildernis van shoatipraxi die op de Kaci-hellingen welig tierde.
De koning verloor al snel alle belangstelling voor de oorlog. Na de moord op zijn oudste dochter, Simoda Tal, trok hij zich terug binnen de begrenzing van zijn paleis en liet zich bijna niet meer zien. Hij kwam wel in actie toen hij hoorde dat JandolAnganol op weg was, maar dat was alleen omdat zijn raadslieden, zijn Madi gemalin en zijn overgebleven dochter Milua Tal er met hun allen zo op aandrongen.
‘Hoe zullen wij die grote koning vermaken, mijn liefste Sayren?’ vroeg Bathkaarnit-haar met zangerige stem. ‘Ik ben maar zo’n armzalig schepsel, een bloem; en ik ben kreupel. Een kreupele bloem. Wil je dat ik hem mijn liederen over de Reis voorzing?’ ‘Ik ben persoonlijk niet zo op de man gesteld,’ zei haar echtgenoot. ‘Hij heeft geen beschaving. Jandol brengt natuurlijk zijn fagergarde mee, aangezien hij echte soldaten niet kan betalen. Als we die onzalige schepsels in onze hoofdstad moeten dulden, kunnen ze ons misschien nog vermaken met hun dierlijke potsen.’
Het klimaat van Oldorando was heet en afmattend. De uitbarsting van de Rustyjonnick had een hele keten van vulkanische activiteit op gang gebracht. Vaak hing er een zwavelnevel over het land. De vlaggen die de koning beval uit te hangen om zijn Borliener neef te begroeten, hingen slap in de verstikkende atmosfeer.
Wat de koning van Borlien aangaat, hij was bezeten van een ongeduldige energie. De mars van Gravabagalinien naar Oldorando had het grootste deel van een tenner in beslag genomen; eerst over de lösslanden, dan door wilder gebied. Maar nooit was het snel genoeg voor JandolAnganol. Alleen het Garderegiment Fagers klaagde niet.
Niets dan slecht nieuws begroette de stoet. Misoogsten en hongersnood kwamen in heel het rijk voor, en de bewijzen lagen overal voor het oprapen. Het Tweede Leger was niet alleen verslagen, het zou nooit meer terugkeren uit het oerwoud van Randonan. De paar mannen die wel terugkwamen, trokken stilletjes naar huis, en zwoeren dat ze nooit meer als soldaat zouden tekenen. De fager bataljons die het overleefden, verdwenen in de wildernis.
Uit de hoofdstad was het nieuws niet veel bemoedigender. JandolAnganols bondgenoot, Aartspriester BranzaBaginut, schreef dat het gistte in Matrassyl, dat de baronnen dreigden het heft in handen te nemen en het land te regeren uit naam van de scritina. De koning diende een daad te stellen en wel zo spoedig mogelijk.
Hij genoot van het trekken, was verrukt van het eten dat de jacht schafte, schepte groot behagen in het bivak ‘s avonds, en verdroeg zelfs de dagen van schitterende zonneschijn, buiten het bereik van de kustmoesson. Het leek wel alsof hij genoegen ontleende aan de gistende gevoelens die hem vervulden. Zijn gezicht werd magerder, strakker, en zijn vreemde gedrag steeds opvallender.
Alam Esomberr was minder geestdriftig. Grootgebracht in het huis van zijn vader in de onderaardse holen van Pannoval, voelde hij zich onbehaaglijk in de buitenlucht en werd opstandig van het geforceerde tempo. De fatterige gezant van de Heilige C’Sarr kondigde uiteindelijk een rustpoze af, wetend dat hij gesteund werd door zijn vermoeide gevolg.
Het was dimdag, de tijd dat grote schitterende bloemen opengingen in het doffe gras om de aandacht van schemermotten te trekken. Een vogel riep steeds herhaald zijn twee toontjes.
Ze hadden de lösslanden achter zich gelaten en trokken nu over onbebouwd heideland, waar een enkel dorpje lag. Het gezelschap van de gezant had de schaduw opgezocht onder een enorme dennissboom waarvan de bladeren ruisten in de wind. Aan de dennissboom ontsproot een veelvoud van zijstammen, jong en oud, die zich – als Esomberr zelf – loom steunden op hun ellebogen en hun uiteinden rondom languit op de grond lieten rusten.
‘Wat drijft je toch zo, Jandol?’ vroeg Esomberr. ‘Waarom haasten we ons zo, tenzij het je om het verfoeilijke haasten op zich gaat? Om het anders te stellen: wat wacht je in Oldorando dat beter is dan hetgeen je herriep in Gravabagalinien?’
Hij trok zijn benen op en keek met zijn geamuseerde blik de koning recht aan.
JandolAnganol zat bij hem gehurkt, wiegend op zijn tenen. Een flauwe geur van rook had zijn neus bereikt en hij keek zoekend waar die vandaan kwam. Hij petste keitjes op de grond.
Een groepje, bestaande uit de kapiteins van de koning, de wapenmeester en een aantal anderen, stond een eindje verder op hun reisstaven te leunen. Sommigen stonden een veronikaan te roken, eentje plaagde Yuli door het schepsel met zijn staf te prikken.
‘Ik moet zo gauw mogelijk Oldorando zien te bereiken.’ Hij sprak als iemand die geen tegenspraak duldt, maar Esomberr hield aan.
‘Ik verlang er zelf ook naar die ietwat morsige stad te zien, al was het maar om een paar duizend jaar te gaan liggen weken in een van hun befaamde hete bronnen. Maar dat betekent niet dat ik er het hele stuk voor wil hardlopen. Je bent echt veranderd sinds die tijd in Pannoval, Jandol – je bent lang niet zo gezellig meer, als ik het zeggen mag…’
De koning smeet zijn steentjes met meer heftigheid. ‘Borlien heeft een bondgenootschap met Sayren Stund hard nodig. Die deuteroscopist die me dat uurwerk met de drie panelen schonk, Bardol CaraBansity, die zei dat ik niets te zoeken had in Oldorando. En op dat moment werd ik aangegrepen door de overtuiging dat ik er heen moest gaan. Mijn vader heeft me daarin gesteund. Zijn laatste woorden waren: ‘Ga naar Oldorando.’ Aangezien die idioot van een TolramKetinet zijn leger heeft laten wegvagen, kan ik alleen nog maar een verbond met Oldorando proberen te sluiten. Het lot van Borlien en Oldorando is altijd al nauw met elkaar verbonden geweest.’ Hij smeet een laatste steentje op de grond met grote heftigheid, als wilde hij elke tegenspraak de grond in boren.
Esomberr zei niets. Hij plukte een grassprietje af en stak het in zijn mond, en voelde zich plotseling verlegen onder die starre blik van de koning.
Na een ogenblik sprong JandolAnganol overeind en ging wijdbeens staan.
‘Hier sta ik. Als ik op de aarde druk, welt de energie van de aarde in mij op. Ik maak deel uit van de Borliener grond. Ik ben een natuurkracht.’
Hij stak zijn arm omhoog met gespreide vingers.
De fagers lagen, met hun lontroeren, een eindje verder op de grond als vormeloos vee, en keken uit over de vlakte. Sommigen waren aan het wroeten onder grote keien en vonden er larven of rikkeltorren die ze opaten. Anderen stonden roerloos overeind, met alleen zo nu en dan een zwaai met het hoofd of het knippen van een oor om de vliegen te verjagen. Gevleugelde beestjes gonsden in de schaduw. Een beetje onbehaaglijk ging Esomberr overeind zitten.
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt, maar vermaak je maar rustig.’ Zijn stem klonk droog.
De koning zocht de horizon af terwijl hij zei: ‘Een voorbeeld dan, om je te doen begrijpen wat voor man ik ben. Ik mag mijn koningin MyrdalemInggala dan hebben verstoten, om wat voor reden dan ook; zij blijft desalniettemin van mij. Mocht ik ontdekken dat jij het, bijvoorbeeld, gewaagd zou hebben haar slaapkamer binnen te gaan om met haar te verkeren, terwijl we in Gravabagalinien waren, dan zou ik je, in weerwil van onze vriendschap, zonder enige gewetenswroeging doden en je edder aan deze boom te drogen hangen.’
Ze stonden roerloos tegenover elkaar. Toen kwam Esomberr overeind en ging met zijn rug tegen een van de bijstammen aan staan. Zijn smalle, knappe gezicht was zo bleek geworden als een dood blad.
‘Zeg, is het nooit bij je opgekomen dat die verwenste fagers van je, bewapend als ze zijn met Sibornalese geweren, gewone lieden als ikzelf behoorlijk angst aan kunnen jagen? En dat ze hoogstwaarschijnlijk niet al te hartelijk ontvangen zullen worden in de hoofdstad van Sayren Stund waar een heilige drammel aan de gang is? Ben je nooit bang dat je… nou ja, zelf een beetje op een fager begint te lijken?’
De koning draaide zich langzaam om, met een gezicht dat een volslagen gebrek aan belangstelling voor de vraag inhield. ‘Kijk.’
Hij vertrok zijn gezicht in een glimlach en een grimas tegelijk en haalde snuivend adem door zijn neus. Toen begon hij te draven, zette zich af en sprong pardoes over een van de bijstammen heen, ruim vier voet van de grond. Het was een volmaakte sprong. Hij bleef even staan, draaide zich dan om en sprong terug, met zo’n vaart dat hij bijna tegen Esomberr opstoof.
De koning was een halve kop groter dan de gezant. De laatste greep geschrokken naar zijn zwaard, bleef dan doodstil en tot het uiterste gespannen staan, vlak tegen de koning aan.
‘Ik ben vijfentwintig jaar oud, ik verkeer in prima conditie, ik ben voor geen mens en geen fager bang. Mijn geheim is dat ik me naar de omstandigheden voeg. En dat zal Oldorando voor mij zijn. Ik onttrek energie aan de geometrie der omstandigheden… Maak mij niet kwaad, Alam Esomberr, en vergeet mijn woorden niet over de heiligheid van wat mij toebehoort. Ik ben een van jouw omstandigheden, en niet andersom.’
De gezant ging opzij en kuchte om zijn hand van zijn zwaard te kunnen nemen en naar zijn mond te brengen. Hij wist een bleek glimlachje te voorschijn te krijgen.
‘Je bent ontzettend fit, zeg, dat kan ik wel zien. Geweldig, hoor. Bij de Oorsprong, ik benijd je wel. Het is een ellende en een ergernis dat ik en mijn troep tamme pastors niet zo goed in conditie zijn. Ik heb vaak gedacht dat bidden de spieren ontkracht. Ik moet je daarom verzoeken vast vooruit te gaan met je gezelschap en je geliefde anderssoortigen, in het halsbrekende tempo dat jij verkiest – dan komen wij je in ons eigen suffe tempo wel achterna. Goed?’
JandolAnganols gezichtsuitdrukking veranderde niet. Toen trok hij een woeste grimas. ‘Goed. De streek is redelijk vreedzaam, maar neem je in acht. Rovers hebben weinig ontzag voor pastors. Denk eraan dat je mijn scheidingsakte bij je hebt.’
‘O, spoed je voort, als je zo goed wilt zijn. Ik zal je akte heus veilig en wel aan de C’Sarr overhandigen, te gelegener tijd.’ Hij maakte een wuivend gebaar en hield zijn hand slap voor zich uit gestoken. De koning nam hem niet aan.
In plaats daarvan draaide JandolAnganol zich om zonder nog een woord te zeggen, en floot Yuli. Hij riep de guil die de garde aanvoerde, Ghht-Mlark Chzarn. De niet-menselijken stelden zich op in marsorde en gingen weer op weg; de mensen volgden iets minder ordelijk. In een ommezien stonden Alam Esomberr en zijn gevolg zwijgend in hun eentje onder de dennissboom. Toen waren de gedaanten niet meer te ontwaren in de schaduw van de bladeren en al gauw was de grote boom zelf opgelost in de zinderende hitte van de vlakte.
Twee dagen later deed de koning zijn legertje halt houden, op een paar mijl afstand van Oldorando. Rookslierten dreven door het golvende landschap.
Hij stond bij een van de oude stenen zuilen die het landschap bespikkelden. Ongeduldig wachtend tot de achterhoede van de fagers hen zou hebben ingehaald, trok JandolAnganol met zijn vinger de afgesleten voorstelling op de steen na, een vertrouwd patroon van twee concentrische cirkels met golvende lijnen die van de binnen- naar de buitenkring liepen. Een ogenblik vroeg hij zich af wat die zuil en dat patroon wel mochten voorstellen, maar dergelijke raadsels, die waarschijnlijk toch nooit opgelost konden worden – net zo min als hij ooit verwachtte te horen welke koning uit vroeger tijden ze ooit had doen oprichten – konden zijn geest maar een kort ogenblik bezighouden. Zijn aandacht werd geheel in beslag genomen door wat onmiddellijk voor hem lag.
Ze hadden een streek bereikt die eigenlijk al het achterland was van de beroemde stad die ze naderden. Van die stad viel voorlopig nog geen spoor te bekennen. Het uitzicht bood hen lage golvende heuvels, die overgingen in de iets hogere heuvels aan de voet van het Quzintgebergte, dat als een bepantserde ruggengraat het werelddeel doorkruiste. Voor hen lag dwars over het veld een ucte, die zich naar weerskanten in de verte verloor.
De ucte vormde hier geen groene, maar een geelbruine strook. Er groeiden maar weinig grote bomen, maar wel veel struiken en cycladen, omstrengeld door opzichtige mantelbloesem, waarvan de zaadjes door de trekkende stammen werden opgepeuzeld onder het lopen.
Geen weg was zo breed als deze ucte. Maar in tegenstelling tot gewone wegen was deze voor mensen onbegaanbaar. Ondanks de vraatzucht van fhlebihts en arang, was de begroeiing ondertussen ondoordringbaar geworden. De Madi-stammen en hun dieren trokken er aan de buitenkant langs. Door uitwerpselen en gemorste zaadjes maakten de protognosti ongeweten de ucte aan die kant steeds breder. Met het jaar breidde de strook zich verder uit tot een echt bos.
Niet dat de begroeiing erg regelmatig was. Vreemde planten, zoals de shoatipraxi die in de vorm van klitten in de vacht van dieren hierheen kwamen, waren snel opgeschoten op plaatsen waar ze een gunstige bodemgesteldheid aantroffen, en hadden daar dichte bosjes gevormd. De Madi’s trokken om de nieuwe bosjes heen, of gingen er dwars doorheen, een spoor achterlatend dat door volgende golven zwerfplanten weer werd uitgewist. Wat toevallig begon, werd een gevestigde toestand. De ucte diende tevens als grens. Vlinders en kleine dieren die men aan de ene kant van de grens vond, werden aan de andere kant niet aangetroffen. Er waren vogels en knaagdieren en een dodelijke goudkleurige slangensoort, die zich strikt beperkten tot de beschutting van de ucte en zich nooit buiten de grenzen waagden, terwijl ze zich dwars over het hele werelddeel voortplantten. Verschillende soorten Anderlingen brachten heel hun speelse leven door in de ucte.
Ook mensen erkenden het bestaan van de ucte, door haar als grens te gebruiken. Deze ucte markeerde de grens tussen Noord Borlien en het land Oldorando.
En die grens stond in brand.
Een lavastroom van een pas uitgebarsten vulkaan had de ucte in vuur en vlam gezet. En ze was begonnen te branden, in de lengte, als een lont.
Instrumenten op de Avernus tekenden de details op van de toename in vulkanische activiteit op de wereld beneden, die het periastron naderde. Gegevens over de Rustyjonnick die naar de Aarde werden doorgestuurd, gaven aan dat de uitworp van as en tuf een hoogte van vijftig kilometer bereikte. De onderste lagen van deze stofwolk werden snel naar het oosten weggevoerd en trokken in vijftien dagen de wereldbol rond. Het materiaal dat een hoogte van meer dan eenentwintig kilometer bereikte, bewoog zich in westelijke richting op de heersende luchtstromingen in de onderste lagen van de stratosfeer, en had een omlooptijd van zestig dagen.
Vergelijkbare uitkomsten werden gemeten bij andere uitbarstingen. Stofwolken pakten zich samen in de stratosfeer en zouden weldra het albedo van Helliconia verdubbelen, en de toenemende hitte van Freyr wegkaatsen van het oppervlak. Zo werkten alle elementen van de biosfeer samen als een sluitende organisatie of machine, om de levensprocessen in stand te houden. Gedurende de enkele tientallen jaren dat Freyr het dichtst bij Helliconia stond, zou de planeet door middel van zurige stoflagen tegen de ergste gevolgen beschermd worden.
Nergens werd deze dramatische homeostase met meer verbazing en ontzag gadegeslagen dan op Aarde.
Op Helliconia betekenden de bosbranden het einde van de wereld voor talloze kleine bange wezentjes. Vanuit een afstandelijker gezichtspunt was het een teken van de vastbeslotenheid van deze wereld, zichzelf en haar vracht organisch leven zo goed mogelijk te behoeden.
JandolAnganols legertje wachtte, weggedoken in een ondiep dal. Een rookwade in het oosten kondigde de nadering van de brand aan. Grote aantallen harige varkentjes en herten draafden langs de ucte naar het westen om zich in veiligheid te brengen. De tragere fhlebihts volgden in kuddes die luid blatend voorbijtrokken.
Families Anderlingen kwamen langs; ze spoorden hun jongen aan op een heel menselijke manier. Ze hadden een donkere vacht en witte snoeten. Sommige soorten hadden geen staart. Ze slingerden handig van tak tot tak en waren weer verdwenen.
JandolAnganol kwam gebukt omhoog om het wild te zien langsgaan. De nesteling Yuli sprong vrolijk overeind en kwam bij hem staan. De fagers bleven onaangedaan liggen rusten, als vee, en vermaalden hun dagrantsoen pap en pemmican.
In het oosten waren de Madi’s en hun kudden op de vlucht voor de vuurgloed. Terwijl sommige dieren op hol sloegen en de vrijheid verkozen, of in doodsangst de bosjes in renden, bleven de protognosti gewoontegetrouw de lijn van de ucte volgen. Niets ziende stommelingen!’ riep JandolAnganol uit.
Zijn snelle geest kwam direct met een plan. Hij riep een sectie van de fagergarde en zette een valstrik. Toen de voorste Madi’s aan kwamen lopen, schoot opeens een touw, omwikkeld met doornlianen, uit de bosjes voor hen omhoog. Verward kwamen ze tot stilstand, terwijl schapen, honden en asokins te hoop liepen rond hun benen.
Hun Madi-gezichten waren onnozel als papegaaien of bloemen. Met hun wijkende voorhoofd en kin stak de oog- en neuspartij opvallend naar voren, hetgeen ze een doorlopende uitdrukking van ongeloof in de wereld schonk. De mannen hadden bulten op hun voorhoofd en hun kaak. Hun haar was glanzend bruin. Ze riepen elkaar aan in een wanhopig duivengekoer.
Toen kwam de sectie fagers uit hun schuilplaats te voorschijn, en sprong op de angstige Madi’s toe. Elke fager greep er een stuk of drie, vier bij de arm – armen roodgebruind door de zon en bepoederd met het stof der wegen. Ze kwamen gevankelijk mee. Een guil ving de belhamel, een asokin die een blikje op zijn borst had hangen. De ooien stonden er gedwee bij.
Sommige Madi’s probeerden weg te lopen; JandolAnganol sloeg er twee tegen de grond met zijn vuisten. Huilend lagen ze in het zand. Maar er kwamen er nog meer aan, en nog meer, en die liet hij maar gaan.
Het gezelschap baande zich met hun vangst een weg door de ucte. De dikke vacht van de fagers maakte hen ongevoelig voor de doornen. Hun gevangenen voor zich uit drijvend staken ze van Borlien over naar Oldorando. Ze waren alweer veilig op weg toen de brand hun deel van de strook bereikte, voortknetterend in een stevig wandeltempo, en niets dan as achter zich latend. Op deze manier arriveerde het koninklijk gezelschap bij de stad Oldorando, meer als een troep herders dan als een koninklijk gevolg. De protognostische gevangenen hadden zich opengehaald in het bos van de ucte en bloedden nog, net als de meeste mensen in de groep. De koning zat onder het stof.
Oldorando had iets theatraals, misschien omdat in haar hart het opzichtige schouwtoneel stond waar de eredienst van Akhanaba, de Almachtige met de ossenkop, het meest luisterrijk werd bedreven. Waarachtige aanbidding is een eenzame aangelegenheid; waar de vromen samenkomen zetten ze een schouwspel op touw voor hun goden.
In het smoorhete hart van Campannlat gelegen, doorregen door de Valvoral die de stad verbond met Matrassyl en uiteindelijk met de zee, was Oldorando een stad van reizigers. De meesten kwamen voor de godsdienst en zo niet, dan voor de handel.
De vormgeving van de stad herinnerde aan het eeuwenlang naast elkaar bestaan van deze tegengestelde doeleinden. De wijk Heiligval liep diagonaal van zuidwest naar noordoost de stad door, en verhief zich als een gekartelde rotswand boven de lage behuizingen van handel en verkeer. Heiligval omvatte de Oude stad, met de merkwaardige torens van zeven verdiepingen, waar godsdienstige gemeenschappen een permanent onderkomen hadden. Hier huisden de Akademika, een vrouwelijke orde. Hier vond men ook de pelgrims en de bedelaars, en het gods uitvaagsel – zij die met loze boetedoening pronken. Hier lagen binnenhoven van schaduw, en bedehuizen die diep in de aarde doordrongen. Hier stond ook de dom met de bijbehorende kloostergebouwen, en het paleis van koning Sayren Stund.
Men was het er algemeen over eens – althans in de kringen wier leven omsloten werd door Heiligval – dat deze wijk van wijding, deze diagonaal van fatsoen, omzoomd werd door een open riool van wereldse verdorvenheid.
Maar in de pompeuze muren en dreigende borstweringen van Heiligval bevond zich een grote verscheidenheid aan deuren. Sommige werden alleen bij ceremoniële gelegenheden geopend. Andere verleenden alleen de bevoorrechten toegang tot de Oude stad. Weer andere lieten alleen vrouwen door, of alleen mannen (fagers was het niet toegestaan Heiligval te verontreinigen). Maar weer andere, en de meest gebruikte bovendien, lieten de meest wereldlijke personen komen en gaan naar believen. Tussen het heilige en het onheilige lag, net als tussen de levenden en de doden, een grens, die niemand ervan weerhield om haar te overschrijden.
De niet zo heiligen bewoonden minder fraaie panden, hoewel zelfs daar de rijken paleisjes hadden opgetrokken langs de brede boulevards. De verdorvenen ging het voor de wind, de goeden sloegen zich zich zo goed als het ging door het leven. Van de huidige bevolking van 860.000 waren er 100.000 lid van een religieuze orde, en dienden Akhanaba. Ten minste even zoveel mensen waren slaaf en dienden gelovigen en ongelovigen gelijkelijk.
Het lag helemaal in de lijn van het in Oldorando zo geliefde vertoon dat twee in blauw met goud geklede koetsiers klaarstonden bij JandolAnganols aankomst aan de zuiderpoort, met een koets om hem naar koning Sayren Stund te vervoeren. JandolAnganol sloeg het aanbod van de koets van de hand en trok, in plaats van de triomfroute langs de Wozenlaan te volgen, met zijn stoffig gezelschap de Pauk in. De Pauk was een gezellige sjofele buurt met taveernes en markten, waar handelaars stonden die wel dieren en protognosti wilden kopen.
‘Madi’s brengen niet veel op in Embruddock,’ zei een stevig gebouwde opkoper, nog de oude plaatselijke naam voor Oldorando bezigend. ‘We hebben er genoeg van en ze werken niet al te best, net als de Nondads. Die fagers van u, dat zou wat anders wezen, maar ja, in deze stad mag ik niet in fagers handelen.’
‘Ik heb alleen deze Madi’s en dieren te koop, beste man. Noem je prijs, of ik ga naar een ander.’
Toen er overeenstemming bereikt was over het bedrag, werden de Madi’s afgevoerd in slavernij, de dieren naar het slachthuis. De koning ging tevreden weg. Hij was nu veel beter voorbereid op zijn ontmoeting met Sayren Stund. Vóór de koop had hij nog geen roon op zak gehad. Fagers die waren teruggestuurd naar Matrassyl om goud te halen waren nooit teruggekeerd.
In marsorde marcheerde het Eerste Garderegiment Fagers de Wozenlaan op waar de menigte te hoop was gelopen om hen te bekijken. De menigte juichte JandolAnganol toe, die voortbeende met Yuli aan zijn zij. Hij was geliefd bij het grauw van Oldorando, ondanks dat hij het voor de officieel verketterde tweesnedigen opnam. Het gemene volk maakte een vergelijking tussen een levendige, gretige man, en hun eigen dikke, luie monarch en dat viel natuurlijk ten gunste van de eerste uit. Het gemene volk kende de koningin zonder weerga niet. Het gemene volk leefde mee met een koning, wiens aanstaande zo wredelijk was vermoord – zelfs al was die bruid maar een Madi geweest – althans, een halve Madi.
Tussen het volk gingen de vromen rond. De geestelijken waren de straat opgegaan met hun vanen. WERP UW ZONDEN AF. HET EINDE VAN DE WERELD IS NABIJ. BEZIN U NU HET NOG KAN. Net als in Borlien bespeelde de Pannovalese Kerk de angsten van het publiek om de onafhankelijken van geest in het gareel te krijgen.
De stoffige stoet trok verder. Voorbij de oude Piramide van koning Denniss. Door de Wozenwijk. Het brede Loylbrydenplein op. Aan de overzijde van het plein, aan de overzijde van een rivier, lag het Fluiterpark. Tegenover het plein en het park stond de grote Dom van het Streven, en het pittoreske stadspaleis van de koning. Midden op het plein stond een gouden paviljoen, waarin koning Sayren Stund gezeten was om zijn gast te begroeten.
Naast de koning zat koningin Bathkaarnit-haar, in een grijze keedrant versierd met zwarte rozen en een ongemakkelijke kroon op haar hoofd. Tussen hunne majesteiten zat op een kleinere troon hun enige overgebleven dochter, Milua Tal. Het drietal zat daar prinsheerlijk in absurde waardigheid onder hun zonnedak, terwijl de rest van het hof stond te zweten in de zon. De hitte gonsde van de vliegen. Een orkest stond te spelen. De afwezigheid van soldaten was opvallend, maar een aantal bejaarde officieren in luisterrijke uniformen slenterde wel overal rond. De burgergarde hield de menigte langs de kanten van het plein in bedwang.
Het hof van Oldorando stond bekend om zijn verstikkende vormelijkheid. Sayren Stund had zijn best gedaan de hofetiquette wat te verzachten voor deze gelegenheid, maar er bleef toch een hele reeks raadslieden en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders over, waaronder vele in wijdlopige hoogtijkleding, die gestreng in rijen stonden opgesteld om JandolAnganol de hand te schudden en de wang te kussen.
De Arend stond er met zijn troep kapiteins en zijn gebochelde wapenmeester, en bekeek hen uitdagend, nog gehuld in het stof van de reis.
‘Je parade zou in een museum niet misstaan, Neef Sayren,’ zei hij.
Sayren Stund was, net als zijn officieren, gekleed in een streng zwarte charfrul als teken van rouw. Hij hees zich uit zijn troon en kwam met uitgestoken armen op JandolAnganol af. JandolAnganol maakte een heel stijve buiging. Yuli stond een pas achter hem en stak zijn lerp in zijn neusgaten, om en om, maar verroerde zich verder niet.
‘Gegroet in de naam van de Almachtige. Het hof van Oldorando heet je welkom bij je vredige en broederlijke bezoek aan onze hoofdstad. Akhanaba geve dat onze ontmoeting vruchtbaar zal zijn.’
‘Gegroet in naam van de Almachtige. Ik dank je voor je broederlijke ontvangst. Ik ben gekomen om mijn medeleven te betuigen met de dood van je dochter Simoda Tal, mijn aanstaande vrouw.’
Terwijl JandolAnganol aan het woord was, bleef zijn blik onder de dwars streep van zijn wenkbrauwen geen ogenblik stil. Hij vertrouwde Sayren Stund niet. Stund nam hem mee langs de uitgestalde hoogwaardigheidsbekleders, en JandolAnganol liet zich bij de hand schudden, en zich op de smoezelige wang kussen.
Hij zag aan de houding van Sayren Stund dat de koning van Oldorando grieven jegens hem koesterde. Die wetenschap was een kwelling. Overal in de harten der mensen was haat. De moord op Simoda Tal had een smet achtergelaten waar hij danig rekening mee diende te houden.
Na de parade kwam de koningin hinkend naderbij, met haar hand op de arm van Milua Tal. De schoonheid van Bathkaarnit-haar was verwelkt, maar er was nog iets in haar gezichtsuitdrukking, in de manier waarop ze haar hoofd schuin hield, onderdanig en parmantig tegelijk, dat JandolAnganol aangreep. Hij herinnerde zich een opmerking van Sayren Stund die hem een keer was overgebriefd (en waarom was dat nu in zijn herinnering blijven steken?): ‘Als je eenmaal met een Madi-vrouw hebt samengeleefd, wil je geen andere meer.’
Bathkaarnit-haar en haar dochter hadden allebei de bekoorlijke vogelgezichtjes van hun volk. Hoewel het bloed van Milua Tal was aangelengd uit menselijke bron, maakte ze een exotische, donkere, flonkerende indruk, met reusachtige glanzende ogen aan weerszijden van een scherpe haviksneus. Toen ze werd voorgesteld, keek ze JandolAnganol recht in het gezicht en schonk hem de Blik van Aanvaarding. Hij dacht even aan de voortplantingsproeven van SartoriIrvrash; hier had je een vruchtbare kruising van jewelste.
Het deed hem genoegen dit ene schone gezichtje te zien tussen al die saaie koppen en hij zei tegen haar: ‘Je lijkt heel erg op het portret dat me van je zuster is gestuurd. Maar ik denk dat jij zelfs nog mooier bent.’
‘Simoda en ik leken erg op elkaar, en waren ook heel verschillend, net als alle zusjes,’ antwoordde Milua Tal. De muziek van haar stem deed hem aan een heleboel dingen tegelijk denken, aan kampvuren in de nacht, aan Tatro als zuigeling kirrend in een koele kamer, aan duiven in een houten til.
‘Onze arme Milua is geheel overstuur van de moord op haar zuster, zoals wij allemaal,’ zei de koning en slaakte een geluid dat de beste kwaliteiten van een zucht en een boer in zich verenigde. ‘We hebben wijd en zijd spionnen uitgestuurd om de moordenaar achterna te zitten, de schurk die zich voordeed als een Madi en zo het paleis binnen wist te komen.’
‘Het was een wrede slag die ons beiden is toegebracht.’
Weer een veelomvattende zucht. ‘Wel, volgende week komt de Heilige Raad hier bijeen, en we krijgen een speciale herdenkingsdienst voor onze overleden dochter, die de Heilige C’Sarr persoonlijk met zijn aanwezigheid zal zegenen. Dat zal ons wel opbeuren. Daar moet je beslist voor blijven, neef, je bent van harte welkom. De C’Sarr zal verrukt zijn een zo hooggewaardeerd lid van zijn Gemeente te begroeten – en het zal zeker nuttig voor je zijn om wat met hem te babbelen, zoals je zelf wel zult beseffen. Heb je Zijne Heiligheid al eens ontmoet?’
‘Ik ken zijn gezant, Alam Esomberr. Die zal binnenkort arriveren.’
‘Aha. Ja. Hm. Esomberr. Geestige kerel.’
‘Erg ondernemend,’ zei JandolAnganol.
Het orkest begon te spelen. Ze begonnen het plein over te steken in de richting van het paleis, en JandolAnganol merkte dat Milua Tal naast hem kwam lopen. Ze keek vrolijk glimlachend naar hem op. Hij vroeg op samenzweerdertoon: ‘Zou u mij willen zeggen hoe oud u bent, mevrouw, als ik het niet verder vertel?’
‘Poe, dat is een van de vragen die ik het meest te horen krijg,’ zei ze minachtend. ‘Net als “Vindt u het leuk een prinses te zijn?” Mensen vinden altijd dat ik voorlijk ben, en dat zal vast wel. De opgestookte hitte van de laatste tijd maakt jonge mensen voorlijk, en in alle aspecten meer ontwikkeld. Ik heb al meer dan een jaar volwassen dromen. Heb jij ooit gedroomd dat je in de onweerstaanbare omhelzing lag van een vuurgod?’
Hij boog zich over naar haar oortje en fluisterde plagend op dreigende toon: ‘Voor ik je onthul dat ik zelf die vuurgod ben, zal ik eerst mijn eigen vraag moeten beantwoorden. Ik schat je op niet meer dan elf jaar.’
‘Negen jaar en vijf tenner,’ antwoordde ze. ‘Maar het gaat om de emoties, hoor, en niet om de jaren.’
De voorgevel van het paleis was breed en drie verdiepingen hoog, met massieve, glimmende rajabaral-zuilen die de nadrukkelijke horizontale lijn van de bovenverdiepingen braken. Het dak verhief zich daarboven, flamboyant met blauwe pannen, vervaardigd door Kaci pottenbakkers. Het paleis was 350 kleine jaren geleden gebouwd, nadat Oldorando gedeeltelijk was verwoest door een fager invasie; hoewel de balken sindsdien waren vervangen, had men het oorspronkelijke ontwerp gehandhaafd. Druk gebeeldhouwde houten schermen stonden voor de niet beglaasde vensters. De deuren waren van eenzelfde soort houtsnijwerk vervaardigd maar daarna met dun zilver beslagen en aan de achterkant geschraagd door dikke houten panelen. Binnen werd op een buizengong geslagen, de deuren gingen open en Sayren Stund voerde zijn gasten naar binnen.
Twee dagen van banketten en lege toespraken volgden. De warmwaterbronnen waar Oldorando beroemd om was, kwamen er eveneens aan te pas. Een dankdienst werd gehouden in de dom, bijgewoond door talrijke hoogwaardigheidsbekleders van de Kerk. Het gezang was magnifiek, de kostuums waren indrukwekkend, de duisternis in de grote ondergrondse koepelzaal kon Akhanaba zich niet zwarter wensen. JandolAnganol bad, zong, sprak, onderwierp zich aan ceremonieën en werd met niemand vertrouwelijk.
Iedereen voelde zich onzeker tegenover deze vreemde man. Ze hielden hem allemaal in de gaten. En hij hield hen in de gaten. Allemaal. Het was duidelijk waarom men hem de Arend noemde.
Hij zorgde ervoor dat zijn Garderegiment Fagers goed werd ondergebracht. Voor een stad die fagers haatte werden ze behoorlijk gehuisvest. Aan het Loylbrydenplein, tegenover de dom, lag het Fluiterpark, een gebied van groen, geheel omringd door de Valvoral en haar zijrivieren. Hier was een reservaat van brassimbomen. Hier bevond zich ook de Uurfluiter, die over het hele continent befaamdheid genoot. Deze geiser spoot elk uur en stootte daarbij een schelle toon uit; elk uur, met opperste precisie. Dagen, weken, tenners, jaren en eeuwen verstreken, maar de Uurfluiter floot op tijd. Sommige mensen beweerden dat de lengte van het uur, en van de veertig minuten waarin het was onderverdeeld, waren bepaald door dit fluitende geluid dat uit de aarde opsteeg.
Een antieke toren van zeven verdiepingen en een paar nieuw opgetrokken paviljoens stonden aan de rand van het park. In de paviljoens werden de fagers ingekwartierd. De vier bruggen die toegang gaven tot het park werden bewaakt, door fagers in het park, en door mensen erbuiten, zodat niemand het park in kon om de fagers te molesteren.
Al gauw dromden menigten samen om de tweesnedige soldaten aan de andere kant van het water te bezichtigen. Deze goed gedrilde, vreedzaam ogende schepsels waren heel iets anders dan de fagers uit de volksverbeelding, die als goden reden op roestrode kaidaws, en met de gezwindheid der goden vernietiging brachten over de mensheid. De ruiters van de ijzige storm hadden weinig gemeen met de beesten die stram in het park exerceerden.
Toen JandolAnganol zijn cohorten zou verlaten om weer naar Sayren Stund te gaan, merkte hij dat ze erg ongedurig waren. Hij sprak er Fagermajoor Chzarn over aan, maar kon alleen uit haar krijgen dat de gardisten even tijd nodig hadden om aan hun nieuwe onderkomen te wennen.
Hij vermoedde dat het lawaai van de Uurfluiter hen ergernis bezorgde. Hij gaf ze een paar bemoedigende opmerkingen ten afscheid en vertrok; de nesteling liep naast hem en maakte bokkensprongen.
De lucht was doortrokken van een zwavelige vulkaanstank. Milua Tal kwam hem tegemoet toen hij de zilveren deur van het paleis binnenging. De laatste paar dagen was hij steeds meer gesteld geraakt op haar luchtig gezelschap, haar koerende duivenstem.
‘Er zijn vrienden van je aangekomen. Ze zeggen dat ze heilig zijn, maar dat is iedereen hier schijnbaar. De belangrijkste aanvoerder ziet er helemaal niet heilig uit. Veel te knap om heilig te zijn. Volgens mij ziet hij er ondeugend uit. Hou jij van ondeugende mensen, koning JandolAnganol? Ik denk namelijk dat ik zelf ook wel ondeugend ben.’
Hij lachte.
‘Ik denk ook dat je ondeugend bent. De meeste mensen trouwens. Waaronder sommige heel heilige mensen.’
‘Dus je moet wel heel bijzonder ondeugend zijn om op te vallen?’
‘Dat is een redelijke gevolgtrekking.’
‘Is het daarom dat jij zo opvalt?’
Ze liet haar hand in de zijne glijden en hij greep hem stevig vast.
‘Er zijn nog wel meer redenen. Bijvoorbeeld dat ik een vuurgod ben.’
‘Ik vind, de meeste mensen stellen je zo teleur. Weet je, toen mijn zuster was vermoord, toen vonden ze haar rechtop in een stoel zittend, met al haar kleren aan. En geen bloed. Dat was een teleurstelling! Ik dacht dat er grote plassen bloed zouden liggen. Ik dacht dat mensen om zich heen zouden slaan als ze werden vermoord omdat ze het niet leuk vinden wat er met ze gebeurt.’
JandolAnganol vroeg met een bikkelharde stem: ‘Hoe is ze vermoord?’
‘Zygankes, recht door haar hart gestoken met een fokkiehoren! Vader zegt dat het een fokkiehoren was. Zo dwars door haar kleren heen, midden in haar hart.’ Ze keek Yuli die achter zijn meester aanliep achterdochtig aan, maar Yuli was onthoornd. ‘Was je bang?’
Ze keek hem minachtend aan. ‘Ik denk er nooit aan. Nooit. Nou ja, alleen dat ze zo rechtop zat, hè. Haar ogen waren nog star open.’
Ze waren de met tapijten behangen ontvangstzaal binnengegaan. Milua Tals waarschuwing had JandolAnganol voorbereid op de aankomst van Alam Esomberr en zijn ‘troep tamme pastors’, zoals Esomberr ze noemde. Ze werden omringd door een drom Oldorandonese grandes, waaruit een geroezemoes van beleefdheidsfrasen opsteeg.
De arendsblik van de koning, die was doorgedrongen tot achterin de zaal, zag daar nog een bekende gestalte, die zodra de koning binnenkwam haastig een achterdeur uit werd geloodst. De gedaante keerde zich om toen hij het vertrek verliet en zijn blik ontmoette die van JandolAnganol, ondanks de zee van hoofden tussen hen in. Toen was hij weg en werd de deur achter hem gesloten.
Bij binnenkomst van de koning maakte Esomberr zich hoffelijk van zijn metgezellen los en kwam naar voren om een buiging voor JandolAnganol te maken waarbij hij een van zijn spottende glimlachjes ten beste gaf.
‘Daar zijn we dan, Jandol, zoals je ziet, mijn kerkelijke reisgezelschap en ik. Eén verstuikte enkel, één geval van voedselvergiftiging, één gezant met een onblusbaar verlangen naar de vleespotten, maar verder in prima staat. Een beetje verfomfaaid door de reis, natuurlijk, na die bespottelijk lange voettocht door je domeinen…’ Ze omhelsden elkaar vormelijk.
‘Het doet me genoegen dat je heelhuids bent aangekomen, Alam. Je zult de vleespotten hier wel wat saai vinden, dat is ten minste mijn indruk.’
Esomberr stond te kijken naar de nesteling die naast de koning stond. Hij wilde hem speels aaien, maar trok toen zijn hand terug. ‘Je bijt toch niet, beestje?’
‘Ik ben besjaafffd,’ zei Yuli.
Esomberr trok een van zijn wenkbrauwen op. ‘Ik wil natuurlijk niet buiten mijn boekje gaan, Jandol, maar die bekrompen beweging hier, Sayren Stund en consorten, tolereren die zomaar een je-weet-wel in hun midden, ook al is-ie besjaafffd? Er is op het ogenblik een drammel aan de gang – om de dood van je verloofde plechtig te gedenken heb ik begrepen…’
‘Ik heb nog geen moeilijkheden gehad – maar de C’Sarr moet binnenkort aankomen. Zorg maar dat je je vleespotten vóór die tijd leeg gelikt hebt. Tussen twee haakjes, ik heb net mijn voormalige kanselier SartoriIrvrash gezien. Weet jij daar iets van?’ ‘Hm. Ja, ja, dat wel, Sire.’ Esomberr wreef met zijn wijsvinger langs zijn elegante neus. ‘Hij en een Sibornalese dame kwamen mij en mijn tamme pastors achterop, kort nadat u met uw fagergarde vast vooruit was gegaan in dat krachtdadige tempo. Hij en de Sibornalese dame reden op hoksnies. Ze hebben de rest van de reis samen met ons gemaakt.’
‘Wat zoekt hij hier in Oldorando?’
‘De vleespotten misschien?’
‘Je mag nog eens raden. Wat heeft hij tegen je gezegd?’
Alam Esomberr sloeg zijn ogen neer alsof hij een ontglipte herinnering probeerde terug te roepen. ‘Zygankes, reizen verweekt de geest wel, zeg… Hm. Nou, ik zou het werkelijk niet kunnen zeggen, Sire. Misschien kun je het hem beter zelf vragen?’
‘Kwam hij uit Gravabagalinien? Waarom was hij daar?’
‘Sire, misschien wilde hij de zee eens zien. Naar ik heb gehoord doen sommige mensen dat wel voor ze sterven.’
‘In dat geval hoop ik dat zijn verlangen een voorteken is!’ zei JandolAnganol heftig. ‘Je bent niet erg behulpzaam vanavond, Alam.’
‘Neem me niet kwalijk. Mijn benen verkeren in zo een staat, dat mijn hoofd ook al aangetast lijkt. Misschien dat ik wat beter functioneer nadat ik een bad heb gehad en heb gegeten. Intussen kan ik je verzekeren dat ik bepaald geen vriend ben van je ietwat opgeblazen voormalige kanselier.’
‘Behalve dat jij net als hij de wereld zou willen zuiveren van fagers.’
‘Dat zouden de meeste mensen wel willen als ze de moed ertoe hadden. Fagers én vaders.’
Ze keken elkaar aan. ‘Laten we het liever niet over het onderwerp moed hebben,’ zei JandolAnganol, en liep weg.
Hij stortte zich in een groepje, waar mannen in versierde staatsie charfruls en exotische pruikenkapsels met koning Sayren Stund stonden te praten, en onderbrak hen zonder zich te verontschuldigen. Sayren Stund keek wat onthutst maar vroeg zijn gehoor toch, met tegenzin, om hem alleen te laten. Er werd ruimte gemaakt rondom de twee koningen. Ogenblikkelijk trad een lakei naar voren met een zilveren dienblad om glazen ijsgekoelde wijn te presenteren. JandolAnganol draaide zich om. Het was niet eens helemaal met opzet dat hij de man het blad uit de hand sloeg.
‘Tut-tut-tut,’ zei Sayren Stund. ‘Geeft niet, het was een ongelukje, dat heb ik wel gezien. Wijn genoeg. En ijs ook, wat dat aangaat. Dat wordt tegenwoordig gebracht door een vrouwelijke kapitein, weet je, Immya Muntras. We zullen aan dat soort nieuwigheden moeten wennen…’
‘Broeder, laat die verfijningen van de beleefde conversatie even voor wat ze zijn. Je herbergt in dit paleis een man die mijn kanselier is geweest, van wie ik me heb ontdaan, een man waarvan ik vrees dat hij mijn vijand is, aangezien hij naar de Sibornalezen is overgelopen. Zijn naam is SartoriIrvrash. Wat zoekt hij hier? Heeft hij je, zoals ik vrees, een boodschap overgebracht van mijn voormalige koningin?’
De koning van Oldorando keek schichtig om zich heen.
‘De man die je noemt is hier net twintig minuten geleden aangekomen, met mensen van stand en goede naam, zoals Alam Esomberr. Ik heb erin toegestemd hem onderdak te verlenen. Hij heeft een dame bij zich. Ik verzeker je dat ze niet onder mijn dak gehuisvest zullen worden.’
‘Zij is een Sibornalese. Ik heb die man ontslagen. Ik kan me niet voorstellen dat hij hier is gekomen om iets ten gunste van mij te doen. Waar logeren ze?’
‘Beste broeder, ik denk dat dat jou noch mij aangaat. Schemermot hou je bij je schemer, zoals ze hier zeggen.’
‘Waar verblijft hij? Geniet hij jouw bescherming? Wees eerlijk tegen me.’
Sayren Stund was op een verhoogde zetel gezeten. Hij stond nu waardig op en zei: ‘Het wordt hier wat warm. Laten we wat in de tuin wandelen voor we oververhit raken.’ Hij gebaarde zijn vrouw te blijven waar ze was.
Ze schreden door de zaal via een gangpad van buigingen. Alleen Yuli de nesteling kwam achter hen aan. De tuinen waren verlicht door flambouwen die in nissen waren geplaatst. Aangezien de lucht daar bijna net zo weinig in beweging was als in het paleis, brandden de fakkels met een gestage vlam. Een zwavelgeur hing in de keurig gesnoeide laantjes.
‘Ik wilde je niet ergeren, broeder Sayren,’ zei JandolAnganol. ‘Maar je begrijpt wel dat ik hier onbekende vijanden heb. Ik zag aan de blik van SartoriIrvrash dat hij nu mijn vijand is en dat hij gekomen is om het mij lastig te maken. Kun je dat ontkennen?’
Sayren Stund had zich nu beter in de hand. Hij was zwaarlijvig en moest hijgen onder het lopen. Koel zei hij: ‘Je zult kunnen begrijpen, hoop ik, dat het gemene volk van Oldorando, of Embruddock, zoals sommigen het nog graag noemen, de mensen uit jouw land – en dit is niet een vooroordeel dat ik deel, hou me ten goede – als barbaren beschouwen. Ik kan ze niet bijbrengen dat dit een waandenkbeeld is, zelfs niet door te benadrukken dat wij dezelfde godsdienst aanhangen.’
‘Wat heeft dat met mijn vraag te maken?’
‘Hemel, ik ben alweer buiten adem. Ik denk dat ik een allergie heb. Mag ik je vragen of je die fokkie de hele tijd achter je aan laat lopen alleen om mij en mijn gemalin te bruuskeren?’ Hij duidde Yuli aan met een minachtend gebaar.
Nu was het JandolAnganols beurt om beduusd te staan.
‘Hij is voor mij niet meer dan een… een soort hondje. Hij loopt me overal na.’
‘Het is een belediging om dat schepsel aan het hof te brengen. Hij moet op het Fluitereiland worden ondergebracht met de rest van je gedierte.’
‘Ik zeg je toch, hij is mijn lievelingshond, meer niet. Hij slaapt ‘s nachts voor mijn kamerdeur en als er gevaar dreigt, blaft-ie.’ Sayren Stund bleef staan, sloeg zijn handen op zijn rug en staarde de struiken in.
‘Wij moeten geen onenigheid hebben, we hebben allebei al moeilijkheden genoeg. Ik in Kace, jij thuis in Matrassyl, als ik de berichten die ik binnenkrijg mag geloven. Maar jij kunt dit schepsel niet aan mijn hof laten blijven – de algemene opinie aan het hof is ertegen, wat ik er persoonlijk ook van mag denken.’
‘Waarom heb je dat dan niet gezegd toen ik twee dagen geleden aankwam?’
Een zware zucht ontsnapte de koning van Oldorando. ‘Je hebt twee dagen respijt gehad. Bekijk het maar zó. De Heilige C’Sarr zal zeer binnenkort arriveren, zoals je weet. De eer hem te mogen ontvangen is van groot belang, maar het betekent tevens een zware verantwoordelijkheid. Hij zal de aanblik van een fager niet tolereren. Jij bent voor ons te moeilijk, Jandol. En aangezien je het doel van je bezoek nu hebt volbracht – waarom ga je morgen niet terug naar je hoofdstad, met je beestenspul?’
‘Ben ik zo weinig welkom? Je hebt me uitgenodigd om te blijven voor het bezoek van de C’Sarr. Wat heeft SartoriIrvrash voor gif in je oren geblazen?’
‘Alle gelegenheden waarbij de Heilige C’Sarr aanwezig is dienen volstrekt vreedzaam te verlopen. Misschien dat het verbond met het machtige Pannoval belangrijker is voor mij dan voor jou, aangezien mijn rijk dichterbij ligt. Ronduit gezegd, fokkies en fokkievrienden zijn niet zo geliefd in deze streken. Als je hier geen doel meer te vervullen hebt, stellen we je voor dat we je morgenochtend goede reis wensen.’
‘En als ik wel een doel zou hebben?’
Sayren Stund schraapte zijn keel. Wat voor doel dan? We zijn allebei gelovige mensen, Jandol. Laten we nu samen gaan bidden en ons laten geselen, en morgenochtend als vrienden en bondgenoten uit elkaar gaan. Is dat niet het beste? Dan blijft jouw bezoek een goede herinnering. Ik zal je een boot geven zodat je snel de Valvoral af kunt zakken en in minder dan geen tijd ben je thuis. Ruik je de bloeiende zaldal? Lekker, nietwaar?’
‘Juist.’ JandolAnganol sloeg zijn armen over elkaar. ‘Goed dan, als je vriendschap en je godsdienstig gevoel zo diep gaan – dan zullen we je morgenochtend van onze aanwezigheid verschonen.’
‘Het zal ons leed doen dat je ons verlaat. Zo ook onze gemalin en dochter.’
‘Ik leg me neer bij je verzoek, maar ik vind het uitermate min. Beantwoord dan als wederdienst mijn vraag. Waar is SartoriIrvrash?’
De koning van Oldorando gaf opeens blijk van temperament. ‘Je hebt het recht niet mijn verzoek minderwaardig te vinden. Dacht je dat mijn dochter dood zou zijn als jij niet met haar verloofd was geweest? Het was een politieke moord – ze had geen vijanden, het arme wicht. En dan kom jij naar mijn hof met je smerige fokkies en je verwacht nog met open armen te worden verwelkomd ook.’
‘Sayren, waarachtig, ik treur ook om de dood van Simoda Tal. Als ik de moordenaar vond, zou ik wel weten wat ik met hem deed. Maak mijn verdriet niet groter door mij van die euveldaad de schuld te geven.’
Sayren Stund verstoutte zich en legde zijn hand op de arm van de andere koning.
‘Maak je geen zorgen over – over die man over wie je het had, je voormalige kanselier. We hebben hem een kamer gegeven in een van de kloostergasthuizen die achter het paleis en de dom liggen. Je zult hem niet behoeven te ontmoeten. En we mogen niet als vijanden uiteengaan. Dat zou niet goed zijn.’ Hij snoot zijn neus. ‘Zorg alleen dat je morgen uit Oldorando vertrekt.’
Ze bogen voor elkaar. JandolAnganol liep langzaam terug naar zijn verblijf, in een vleugel van het paleis. Yuli kwam achter hem aan.
De wandtapijten die hier hingen waren niet veel bijzonders, de planken vloer was smerig. Hij klopte aan bij zijn majoor van de infanterie. Geen antwoord. In een ingeving liep hij door naar de deur van Fard Fantils kamer en klopte daar aan. De Koninklijke wapenmeester riep dat hij binnen kon komen. De bultenaar zat op zijn bed zijn laarzen te poetsen; hij sprong overeind toen hij zag wie er binnenkwam. Een fagerwacht stond zwijgend bij het raam, met een speer in de hand.
JandolAnganol kwam meteen ter zake.
‘Jij bent precies de man die ik zoek. Dit is je vaderstad, je kent de plaatselijke gebruiken en ik niet. We vertrekken morgen – ja, het is wat onverwacht maar we hebben geen keus. We gaan per boot naar Matrassyl.’
‘Moeilijkheden, Sire?’
‘Moeilijkheden, ja.’
‘Het is een listige, onze koning.’
‘Ik wil SartoriIrvrash meenemen, als gevangene. Hij is hier in de stad. Ik wil dat je hem vindt, dat je hem gevangen neemt en hier binnensmokkelt. We kunnen hem niet de keel afsnijden – dat zou te veel schandaal geven. Zorg dat je hem hier krijgt; ongezien.’
Fard Fantil begon te ijsberen met zijn hand aan zijn voorhoofd. ‘Dat kunnen we toch niet doen. Het is onmogelijk. De wet staat dat niet toe. Wat heeft hij gedaan?’
JandolAnganol sloeg met zijn vuist in zijn andere hand. ‘Ik ken de gedachtegang van die gevaarlijke ouwe gek. Hij heeft een of ander gevaarlijk brokje kennis opgedaan om mij in een kwaad daglicht te stellen. Op een of andere manier zal het over de fagers gaan, denk ik. Ik moet hem in verzekerde bewaring hebben voordat dat uitlekt. We vertrekken morgen en hij gaat mee, in een kist. Niemand hoeft het te weten. Hij logeert in een van de gasthuizen achter dit paleis. Ik reken op je, Fard Fantil, want ik weet dat je een betrouwbare kerel bent. Als je het doet zal ik je goed belonen, op mijn woord.’
De wapenmeester aarzelde nog. ‘De wet staat dat toch niet toe!’
Met een stem als van staal zei de koning: ‘Je hebt hier een fager in je vertrekken. Dat heb ik nadrukkelijk verboden. Met uitzondering van mijn nesteling moesten alle fagers worden ondergebracht in het Fluiterpark. Je verdient een pak met de zweep, dat je mijn bevelen niet hebt opgevolgd – en ontzetting uit je rang.’
‘Het is mijn lijfdienaar, Sire.’
‘Haal je SartoriIrvrash voor me, zoals ik je gevraagd heb?’ Met een gemelijk gezicht stemde Fard Fantil erin toe.
De koning wierp een zak goudstukken op het bed. Het was het geld dat hij twee dagen geleden ontvangen had op de markt. ‘Goed. Vermom je als monnik. Ga nu meteen. Neem dat schepsel van je mee.’
Toen de man en de fager waren vertrokken, bleef JandolAnganol nog een tijdje in de donkere kamer staan nadenken. Door het raam zag hij YarapRombry’s komeet laag aan de noordelijke hemel staan. De aanblik van die lichtende veeg in de nacht bracht hem de herinnering in gedachten van zijn laatste ontmoeting met zijn vaders gessie, en diens voorspelling dat hij iemand zou ontmoeten in Oldorando die zijn lot in handen zou hebben. Sloeg dat op SartoriIrvrash? Zijn brein ging als een flitsend oog alle andere mogelijkheden na.
Voldaan dat hij alles gedaan had wat hem in een zo vijandig oord mogelijk was, keerde hij terug naar zijn vertrekken, waar Yuli zich al zoals gebruikelijk voor de deur had gelegd om te gaan slapen. De koning gaf hem een klopje terwijl hij over hem heen stapte.
Naast het bed stond een dienblad met wijn en ijs. Misschien dat Sayren Stund op deze wijze zijn erkentelijkheid bewees aan een vertrekkende gast. Meesmuilend dronk JandolAnganol een heel glas zoete wijn leeg en smeet dan dienblad en schenkkan in een hoek.
Hij gooide zijn kleren uit, klom tussen de tapijten en viel onmiddellijk in slaap. Hij sliep altijd stevig. Deze nacht was zijn slaap dieper dan normaal.
Zijn dromen kwamen in groten getale en waren heel verward. Hij was vele dingen, en op het laatst een god van vuur, die door gouden vlammen peddelde. Maar het vuur was niet zozeer vlam als wel vloeibaar. Hij was een vuurgod van de zee en MyrdalemInggala reed vlak voor hem op een dolfijn. Hij spande zich in met al zijn krachten. De zee hield hem tegen.
Eindelijk kreeg hij haar te pakken. Hij hield haar dicht tegen zich aan. Het goud was overal om hem heen. Maar het afgrijzen dat steeds langs de zomen van de droom was meegereisd, kwam nu snel naderbij. MyrdalemInggala was iets anders dan hij dacht dat ze was. Van haar lichaam ging een grote drukkende last en een weeheid uit. Hij huilde terwijl hij met haar worstelde. Het goud stroomde over zijn keel en zijn ogen. Ze voelde aan als…
Hij schoot wakker uit de droom. Een ogenblik durfde hij amper zijn ogen open te doen. Hij lag in bed in het paleis van Oldorando. Hij had iets in zijn armen. Hij lag heftig te beven.
Bijna tegen zijn wil gingen zijn ogen open. Alleen het goud uit zijn droom was gebleven. Het bevlekte de tapijten en de zijden kussens. Het bevlekte hemzelf.
Met een kreet ging hij overeind zitten en wierp de kleden opzij die hem toedekten. Yuli lag dicht tegen hem aan. Het hoofd van de nesteling was eraf gehakt. Alleen het lichaam lag er. Het was al koud. Het overvloedige gouden bloed stroomde al niet meer en lag te stollen in een gouden plas onder zijn lijk en het lichaam van de koning.
De koning wierp zich neer op de kale vloer met zijn gezicht op de tegels. Hij schreide. De snikken welden op uit een diepe afgrond ergens binnenin hem, en deden zijn hele bevlekte lichaam schokken.
Het was de gewoonte aan het hof van Oldorando dat er elke ochtend een dienst werd gehouden op het tiende uur, in de Koninklijke kapel die onder het paleis lag. Koning Sayren Stund had, om zijn gast te eren, JandolAnganol elke ochtend uitgenodigd voor te lezen uit het vereerde Testament van RayniLayan, zoals zijn gebruik was. Er werd heel wat afgefluisterd en gegist in de kapel, die ochtend, terwijl de Koninklijke belijders des geloofs zich verzamelden. Vele aanwezigen betwijfelden of de Borliener koning wel zou verschijnen.
De koning kwam de trappen van zijn verblijf af. Hij had zich herhaaldelijk gewassen en zich gekleed, niet in een charfrul, maar in een knielange tuniek, laarzen en een lichte mantel. Zijn gezicht zag wasbleek. Zijn handen beefden. Hij liep met grote vastberadenheid, stap voor stap, en had zichzelf geheel in bedwang.
Toen hij de trap afging, kwam zijn wapenmeester op een holletje achter hem aangelopen en zei: ‘Sire, ik kreeg eerder geen antwoord toen ik aan uw deur klopte. Vergeef me. Ik heb de gevangene die u aanwees in mijn kamer, opgesloten in de klerenkast. Ik zal hem bewaken tot het schip gereed ligt. Zegt u me alleen hoe laat ik hem aan boord kan smokkelen.’
‘De plannen zijn misschien veranderd, Fard Fantil.’
De manier van doen van de koning joeg de wapenmeester bijna nog meer angst aan dan diens woorden.
‘Bent u ziek, Sire?’ vroeg hij, met een vuile blik omhoog, onder zijn wenkbrauwen door.
‘Ga terug naar je kamer.’ Zonder achterom te kijken daalde de koning verder de trappen af, tot op de begane grond, en dan verder omlaag, naar de Koninklijke kapel. Hij kwam als laatste binnen. Het voorspel was al aan de gang, op vrach en trommels. Aller ogen keken naar hem om, toen hij stijf als een jongetje op stelten naar de loge liep en naast Sayren Stund ging zitten. Stund bleef als enige naar het altaar kijken, met snel knipperende ogen, alsof hij niet in de gaten had dat er iets aan de hand was.
De Koninklijke loge stond apart, vooraan. Het was een omvangrijk geval, en de gebeeldhouwde zijkanten waren versierd met zilver. Zes wenteltreden voerden naar boven. Daar vlak onder stond een eenvoudiger loge, die men met slechts één treetje bereiken kon, en daar zat koningin Bathkaarnit-haar met haar dochter.
JandolAnganol nam naast de andere koning plaats, keek star voor zich uit, en de dienst nam een aanvang. Pas na de lange lofzang op Akhanaba wendde Sayren Stund zich om en gebaarde JandolAnganol, net als hij vorige dagen had gedaan, een stuk uit het Testament voor te lezen.
Met trage pas daalde JandolAnganol de zes treetjes af, liep over de zwarte en rode plavuizen naar de lezenaar en draaide zich om naar de congregatie. Er viel een volstrekte stilte. Zijn gezicht was zo bleek als perkament.
Hij stelde zich tegenover hun samengebalde steenharde blik. Hij las er nieuwsgierigheid, heimelijke glimlachjes, haat. Nergens kon hij medeleven ontwaren, behalve op het gezicht van het negenjarige meisje dat zich klein maakte naast haar moeder. Toen hij zijn blik vol op haar liet rusten, zag hij dat ze hem opnieuw de Blik van Aanvaarding toonde, net als de eerste keer dat ze elkaar ontmoetten.
Hij begon te spreken. Zijn stem klonk verbazend zwak, maar won na een aarzelend begin aan sterkte.
‘Ik wilde zeggen – ik bedoel, Koninklijke Hoogheden, hoogedele heren, aanwezigen, ik wilde zeggen – U moet me verontschuldigen dat ik niet voorlees, maar dat ik gebruik maak van de gelegenheid u toe te spreken in deze heilige plaats, waar de Almachtige ieder woord hoort en in ieder hart kan zien.
Ik weet dat hij in uw harten moet kijken en daar zal zien dat u allen mij slechts goeds toewenst. Net zoals ik u alle goeds toewens. Mijn gebied is groot en rijk. Toch ben ik hier vrijwel alleen heen gekomen – vrijwel alleen. Wij zijn allen op zoek naar vrede voor onze volkeren. Dat is al sinds lange tijd mijn streven, en daarvoor het oogmerk van mijn vader. Het doel in mijn leven is de welvaart van Borlien. Door een eed heb ik mij daartoe verbonden.
En ik heb een persoonlijker doel voor ogen. Ik ontbeer dat ene, wat een man zich het liefste begeert, en nog boven zijn dienst jegens zijn vaderland stelt. Mij ontbreekt een koningin.
De steen die ik een half jaar geleden in beweging zette is nog steeds rollende. Het was mijn vaste voornemen de dochter van het Huis Stund te huwen; dat voornemen wens ik thans uit te voeren.’
Hij zweeg alsof hij zelf geschrokken was van wat hij wilde gaan zeggen. Ieder oog in de kapel was op zijn gezicht gevestigd, als om daar de geschiedenis van zijn leven af te lezen.
‘Het is daarom niet alleen als reactie op datgene wat Zijne Vorstelijke Hoogheid koning Sayren Stund gedaan heeft, dat ik hier, voor de troon van hem die boven alle aardse macht verheven is, dat ik – koning JandolAnganol van het Huis Anganol – verklaar de volkeren van Borlien en Oldorando aaneen te willen binden met banden des bloeds. Ik ben voornemens ten huwelijk te nemen, zodra dit mogelijk zal zijn, de kostbare en beminde dochter van zijne majesteit, prinses Milua Tal Stund. De plechtige inzegening van ons huwelijk zal, zo Akhanaba het wil, plaatsvinden in mijn hoofdstad Matrassyl, aangezien ik verlangens ben vandaag nog te vertrekken.’
Mensen in de congregatie waren opgesprongen om te zien hoe koning Sayren Stund het verbijsterende nieuws opnam. Toen JandolAnganol ophield met spreken, verstarden ze tot standbeelden onder zijn kille blik, en weer heerste er volstrekte stilte in de kapel.
Sayren Stund gleed langzaam onderuit op zijn zitplaats zodat hij uit het gezicht verdween. Het tafereel werd doorbroken door een kreet van Milua Tal die eindelijk bekomen was van haar eerste verrassing en nu de kapel doordraafde en JandolAnganol in haar armen sloot.
‘Ik zal je niet in de steek laten,’ zei ze, ‘en ik zal in alle opzichten me gedragen als je echte gehuwde echtgenote.’