21 De moord op Akhanaba

De tragedie van de rechtszitting en de vernedering van JandolAnganol was door een groter publiek gadegeslagen dan de koning had kunnen dromen.

Het personeel op de Avernus werd echter niet helemaal in beslag genomen door het verhaal waarin de koning een in het oog lopende rol speelde. Sommige geleerden bestudeerden ontwikkelingen die elders op de planeet plaatsvonden, of verbanden waarin de koning maar een zijdelingse rol vervulde. Een groep geleerde dames van de familie Tan, bijvoorbeeld, had als onderwerp de oorsprong van langlopende vetes. Ze hadden verschillende ruzies gevolgd vanaf de bron, door de generaties heen; ze bestudeerden de manier waarop verschillen van mening waren begonnen, hoe ze werden voortgezet, en uiteindelijk hoe ze werden opgelost. Een van hun gevallen betrof een dorpje in Noord Borlien, waar de koning op zijn weg naar Oldorando langs was gekomen. Daar ging de ruzie oorspronkelijk om de vraag of de varkens van twee buurlieden wel aan dezelfde beek mochten drinken. De beek was verdwenen en de varkens ook, maar op diezelfde plaats lagen nu twee dorpjes die in haat jegens elkaar gevangen zaten, en het afmaken van hun naburen nog steeds bestempelden als ‘zwijntjesjagen’. Doordat koning JandolAnganol met zijn fagers door het ene dorp was getrokken en niet door het andere, was de vete weer aangewakkerd en had een van de jongelieden van het dorp die avond zijn vinger gebroken in een knokpartij.

Dat waren de geleerde Tan-dames overigens nog niet gewaar geworden. Alle opnamen werden automatisch opgeslagen voor verdere bestudering, terwijl ze bezig waren aan een hoofdstuk in de vete dat twee eeuwen geleden speelde; ze bestudeerden videobanden van een geval van exhibitionisme, toen een oude man uit het ene dorp was doodgeknuppeld door de mannen van het andere. Na dit onfrisse voorval had iemand een prachtige lijkzang gecomponeerd over de man en zijn lot, een zang die nog steeds bij feestelijke gelegenheden ten gehore werd gebracht. De geleerde Tan-dames vonden dit soort incidenten even belangrijk als de berechting van de koning – en veel belangrijker – dan de grimmigheid van het anorganische.

Andere groepen bestudeerden nog esoterischer zaken. Fager-af-stammingen werden bijzonder nauw in de gaten gehouden. In de kwestie van de bewegingen van de fagers, die de Helliconianen voor raadsels stelden, bestond op de Avernus intussen een vrij duidelijk inzicht. De tweesnedigen handhaafden zeer oude gedragspatronen waar ze zich niet makkelijk van af lieten brengen, maar die patronen waren veel ingewikkelder dan men eerst had verondersteld. Er was een soort ‘tamme’ fager, die de heerschappij van de mens even grif aanvaardde als de heerschappij van de kzahhn; maar onttrokken aan de blikken van de mens bestond er nog een ander soort tweesnedige, veel onafhankelijker, die de seizoenen overleefde op vrijwel dezelfde manier als eens zijn voorouders, door te nemen wat hij nodig had, en dan weer verder te gaan: een vrij schepsel, niet gehinderd door de mens.

De geschiedenis van Oldorando als leefeenheid had ook zijn groep geleerden, degenen die het meest geïnteresseerd waren in de voortgang der dingen. Ze volgden de dooreen geweven levens van de enkelingen alleen in hun algemeenheid.

Toen de blikken van de Avernus voor het eerst werden gevestigd op Oldorando, of Embruddock, zoals het toen nog heette, was het niet veel meer dan een plek met hete bronnen waar twee rivieren bijeenkwamen. Rond de bronnen stonden een paar lage torens midden in een immense ijswoestenij. Zelfs toen, in de beginjaren van de Averniaanse onderzoekingen, was wel duidelijk dat dit een plaats was die strategisch gelegen was, met veel groeipotentieel zodra het klimaat zou verbeteren.

Oldorando was nu groter en dichter bevolkt dan de zes families het ooit hadden meegemaakt. Net als elk levend organisme breidde het zich uit bij gunstig weer en kromp het in onder ongunstige omstandigheden.

Maar het verhaal was nog maar pas begonnen, voor zover het de Avernus betrof. Ze hielden hun archieven bij, ze zonden een constante stroom gegevens door naar de Aarde. De huidige uitzendingen mochten geacht worden daar in het jaar 7.877 aan te komen. Het ingewikkelde samenspel van de Helliconiaanse biosfeer en de manier waarop die gedurende het Grote Jaar reageerde op veranderingen, kon pas worden verstaan wanneer tenminste twee volledige cycli waren bestudeerd.

De geleerden konden wel extrapoleren. Ze konden gefundeerde gissingen maken. Maar ze konden de toekomst evenmin voorspellen als koning JandolAnganol kon weten wat er diezelfde middag te gebeuren stond.

Sayren Stund was sinds de dag dat zijn oudste dochter stierf niet in zo’n goed humeur geweest. Voor het gebeuren van die middag, dat JandolAnganol nog dieper moest vernederen, nam Stund een lichte maaltijd tot zich van grout uit Dorzin en riep een vergadering bijeen van de binnenste kring van zijn raad, om hen goed onder ogen te brengen hoe slim hij wel was geweest. ‘Het was natuurlijk nooit mijn bedoeling geweest om koning JandolAnganol te laten hangen,’ deelde hij zijn raadsleden joviaal mee. ‘De dreiging met een terechtstelling had alleen tot doel hem te kleineren; niets meer dan gewoon een mens, zoals die Anderling van een zoon van hem het uitdrukte, naakt en ontwapend. Hij denkt maar dat hij kan doen wat hij wil. Zo is het niet.’

Toen hij uitgesproken was, stond zijn eerste minister op en hield een toespraak waarin hij zijne majesteit dankte.

‘Wij hebben bijzondere waardering voor uwer majesteits vernedering van een vorst die omgang heeft met fagers en ze behandelt alsof ze – tja, bijna alsof ze mensen waren. Wij in Oldorando twijfelen er niet aan, en mogen er ook niet aan twijfelen, dat de tweesnedigen dieren zijn en niet meer. Ze vertonen de kenmerken van het dier. Ze spreken. Dat doen preets en papegaaien ook.

In tegenstelling tot papegaaien echter, zijn de fagers de mens immer vijandig gezind. We weten niet waar ze vandaan komen. Ze schijnen ergens tijdens de Voorgaande Koude te zijn ontstaan. Maar we weten wel – en dat is wat koning JandolAnganol niet weet – dat deze ontzagwekkende nieuwkomers dienen te worden weggevaagd, uit de samenleving der mensen en vervolgens van de gehele aardbodem.

Nog moeten wij de smaad verduren van de aanwezigheid van JandolAnganols dieren in ons stadspark. Wij zien er allen naar uit om, na wat er vanmiddag gebeuren zal, nogmaals onze erkentelijkheid te kunnen uitspreken jegens koning Sayren Stund, dat hij ons voorgoed bevrijd heeft van deze beestenbende en hun meester.’

Er werd alom geklapt. Sayren Stund klapte zelf mee. Elk woord van de toespraak van zijn minister was een weerklank van zijn eigen woorden.

Sayren Stund genoot ervan zo naar de mond te worden gesproken. Maar hij was niet gek. Stund had nog steeds behoefte aan een verbintenis met Borlien; hij wilde ervoor zorgen dat hij daarin de overhand zou hebben. Hij hoopte ook, dat het vertier van die namiddag indruk zou maken op de natie waarmee hij al in een onbehaaglijk verbond verkeerde: Pannoval. Hij was van plan het monopolie van de C’Sarr op het gebied van militarisme en godsdienst aan te vechten; dat zou kunnen door de achterliggende filosofie te verschaffen voor de Pannovalese kruistocht tegen het tweesnedige ras. Na met SartoriIrvrash te hebben gesproken, vermoedde hij dat de geleerde hem een dergelijke filosofie zou kunnen bezorgen.

Hij had een overeenkomst gesloten met SartoriIrvrash. In ruil voor de redevoering van die middag en de verplettering van JandolAnganols gezag, zorgde Sayren Stund ervoor dat Odi Jeseratabahr door de Sibornalese ambassade werd losgelaten, ondanks de boze bezwaren van de Sibornalezen. Hij zegde SartoriIrvrash en Odi de bescherming van zijn hof toe, waar ze in vrede zouden kunnen leven en werken. Alle partijen hadden hier met het grootste genoegen mee ingestemd.

De ochtendhitte was velen die de rechtszitting hadden bijgewoond te veel geworden; er kwamen zelfs berichten binnen dat er mensen in de stad aan hartaanvallen waren overleden van de hitte. Het vertier voor die middag was dan ook opgezet in de Koninklijke tuinen waar fonteinen op het gebladerte stroelden en gaasdoek over de bomen hing om aangename schaduwplekjes te creëren.

Toen de vooraanstaande leden van hof en kerk verzameld waren, arriveerde Sayren Stund, zijn vrouw aan zijn arm, zijn dochter achter zich aan. Hij kneep zijn ogen samen en keek of hij JandolAnganol zag. Milua Tal zag hem het eerst en liep snel over het gras naar hem toe. Hij stond onder een boom, met zijn wapenmeester en twee kapiteins.

‘Hij is stoutmoedig, dat moeten we hem nageven,’ mompelde Sayren Stund. Hij had JandolAnganol een druk versierd schrijven doen toekomen, waarin hij zijn verontschuldigingen aanbood voor de onterechte gevangenneming, terwijl hij als excuus aanvoerde dat de bewijzen ook wel erg tegen hem waren geweest. Wat hij niet wist, was dat Bathkaarnit-haar een veel eenvoudiger briefje had geschreven waarin ze haar verdriet uitdrukte over wat voorgevallen was, en haar echtgenoot iemand noemde die ‘de liefde wilde worgen’.

Toen zijne majesteit gemakkelijk op zijn troon was gezeten werd er op een gong geslagen en verscheen Crispan Mornu, als altijd gehuld in zwart. Kennelijk was de Bedienaar der Wetsrollen, Kimon Euras, te zeer aangedaan door de bezigheden van die ochtend om nog iets te kunnen uitrichten die dag. Crispan Mornu had het rijk alleen.

Hij besteeg het podium dat midden op het grasveld stond opgesteld, boog voor de koning en koningin, en nam het woord met een stem die, zoals een geestige hoveling ooit had opgemerkt, even zwoel was als het geslachtsleven van de beul.

‘Vanmiddag staat ons een zeldzaam genoegen te wachten. Wij zullen getuige zijn van een grote stap voorwaarts op het gebied van de geschiedenis en de natuurlijke filosofie. Tijdens de jongste generaties zijn wij, als andere verlichte naties, tot het inzicht gekomen dat de historie van onze beschaving er op haar gunstigst beschouwd één is met onderbrekingen. Dit wordt veroorzaakt door ons Grote Jaar van 1.825 kleine jaren, en niet door oorlogen zoals leeghoofden wel beweren. Het Grote Jaar omvat een periode van intense hitte en een aantal eeuwen van intense kou. Dit zijn straffen waarmee de Almachtige ons bezoekt om de zonden der mensheid. Waar de koude zo lang de heerschappij heeft, is het moeilijk de beschaving in stand te houden.

Wij zullen nu de woorden aanhoren van iemand wiens blik deze beroeringen heeft doorschouwd, om ons verslag te doen van gebeurtenissen in het verre verleden die ons vandaag de dag nog dringend aangaan. In het bijzonder zullen ze gaan over onze verhouding tot het gedierte dat ons van Akhanaba gezonden wordt om ons te beproeven – de fagers.

Ik bid u, edele heren, om aandachtig deze geleerde, Meester SartoriIrvrash, uw oor te lenen.’

Een loom, beleefd applaus klonk op rondom het grasveld. Over het algemeen gaf men toch de voorkeur aan muziek of ondeugende verhalen, in plaats van intellectuele inspanningen.

Toen het applaus wegstierf, kwam SartoriIrvrash naar voren. Hoewel hij zijn bakkebaarden opstreek als vanouds, en wat schichtig opzij keek, scheen hij toch niet zenuwachtig te zijn. Naast hem liep Odi Jeseratabahr in een gebloemde chagirack. Ze was hersteld van haar assatassi - verwondingen en liep er weer vief bij. In de blik waarmee ze de verzamelde menigte in ogenschouw nam, lag nog veel van haar Uskuti hooghartigheid. Haar blik werd milder als ze naar SartoriIrvrash keek.

Deze had zich getooid met een linnen hoed om zijn kaalheid te bedekken. Hij droeg een stapeltje boeken dat hij omzichtig op tafel neerlegde voor hij het woord nam. De magistrale kalmte waarmee hij begon te spreken, verried niets van de consternatie die hij op het punt stond te zaaien.

‘Ik ben zijne majesteit, koning Sayren Stund, bijzonder erkentelijk dat hij me aan het hof van Oldorando een toevluchtsoord heeft geboden. Veel wisselvalligheden zijn mijn deel geweest gedurende mijn lange leven en zelfs hier, zelfs hier heb ik hinder moeten ondervinden van diegenen die kennis een kwaad hart toedragen. Maar al te vaak zijn zij die kennis verfoeien juist diegenen op wie wij ons moeten verlaten voor de verbreiding van die kennis.

Vele jaren heb ik gediend als kanselier bij koning VarpalAnganol en later bij diens zoon, die het waagt hier aanwezig te zijn, ondanks het feit dat hij vanmorgen nog als beklaagde voor de rechtbank stond. Door hem werd ik op onbillijke wijze ontslagen. Gedurende al die jaren in Matrassyl had ik een beschrijving van onze wereld opgesteld, getiteld “Alfabet van Geschiedenis en Natuur”. Over dit thema wil ik vandaag het woord tot u richten.

Toen ik ontslagen werd, zijn mijn papieren en aantekeningen allerwredelijkst verbrand; mijn levenswerk werd vernietigd. De kennis die ik in mijn hoofd droeg, werd echter niet vernietigd. Daarmee, en dank zij mijn ervaringen nadien, en in het bijzonder dank zij de hulp van de dame aan mijn zijde, Odi Jeseratabahr, Priester-militant Admiraal van de Sibornalese vloot, heb ik veel inzicht verkregen in wat voordien een raadsel was.

En in één raadsel in het bijzonder. Een kosmologisch raadsel, een raadsel dat eetrekking heeft op ons leven van alledag. Leen mij dus uw oor, in weerwil van de warmte, want ik zal zo kort mogelijk zijn al wordt mij verteld dat dat niet altijd mijn gewoonte is.’

Hij lachte en keek om zich heen. Aandacht alom, oprecht of geveinsd. Daardoor aangemoedigd begon hij zijn betoog.

‘Ik hoop dat niemand aanstoot zal nemen aan wat ik te zeggen heb. Ik spreek slechts in de overtuiging dat ons mensen de waarheid boven alles gaat.

Wij zijn meestal zo gevangen in onze dagelijkse beslommeringen, dat ons hoogst zelden een blik vergund is op het grote gebeuren van de wereld om ons heen. Dat gebeuren is wonderbaarlijker dan wij denken. De wereld krioelt van leven. Wat ook het seizoen is, overal tiert leven, met poten of vleugels – leven van de ene pool tot aan de andere. Onafzienbare kudden flambreg, kudden die letterlijk miljoenen dieren omvatten, trekken onafgebroken rond op het grote vasteland van Sibornal. Een dergelijke aanblik is onvergetelijk. Waar komen die dieren vandaan? Hoelang zijn ze daar al? Op dergelijke vragen weten we het antwoord niet. We kunnen slechts stom staan van ontzag. De geheimen van de oudheid zouden heel wel kunnen worden ontsloten, wanneer we slechts wilden ophouden met onze onderlinge oorlogen. En als alle koningen slechts zo wijs waren als Sayren Stund.’

Hij boog in de richting van de koning van Oldorando die glimlachte, zich onbewust van wat er komen zou. Hier en daar werd geklapt.

‘Toen het leven aan het hof van Matrassyl nog vredig was, genoot ik het voorrecht van het gezelschap van MyrdalemInggala, die door haar onderdanen de “koningin zonder weerga” wordt genoemd – natuurlijk omdat zij koningin Bathkaarnit-haar niet kennen – en haar dochtertje TatromanAndala. Tatro bezat een verzameling sprookjes die ik haar placht voor te lezen. Hoewel mijn papieren vernietigd werden, zoals ik al zei, werden Tatro’s sprookjesboeken niet verbrand, zelfs niet toen haar wrede vader haar naar de kust verbande. Wij hebben hier een exemplaar van Tatro’s sprookjesboek.’

Hier stak Odi plechtig het boekje omhoog, zodat iedereen het kon zien.

‘In Tatro’s boek staat een verhaal, getiteld “Het zilveren oog”. Ik heb het vele malen gelezen zonder de diepere betekenis ervan te doorgronden. Pas toen ik de wereld in trok, geviel het dat ik de ongrijpbare waarheid die erin besloten lag begon te bevatten. Misschien omdat de horden flambreg die ik waarnam me sterk deden denken aan primitieve tweesnedigen.’

Tot hier toe had SartoriIrvrash’ relaas, gespeend van zijn vroegere pedanterie, slechts een lusteloze aandacht weten te wekken bij zijn gehoor. Onder degenen die loom op het grasveld lagen te luisteren, waren er velen die drammels op touw hadden gezet, en een aangeboren haat koesterden tegen fagers; bij het woord ‘tweesnedigen’ begonnen ze blijk te geven van belangstelling. ‘Er komt een tweesnedige voor in het verhaal van het zilveren oog. Het is een guil, wier taak het is raadgever te zijn van een koning, in een mythisch land. Hoewel – zo mythisch nu ook weer niet, want Ponpt, dat nu Ponipot is geheten, bestaat nog steeds; het ligt ten westen van de bergen van de Schansen. Deze guil is veel wijzer dan de koning en zij schenkt hem de wijsheid dankzij welke hij regeren kan. Hij is van haar afhankelijk als een zoon van een moeder. Aan het eind van het verhaal brengt de koning de guil om het leven.

Het zilveren oog is een lichaam als een zon, maar zilver van kleur, en ze schijnt alleen des nachts. Net als een dichtbij staande ster, zonder hitte. Wanneer de guil vermoord wordt, zeilt het zilveren oog weg en verdwijnt voor goed.

Wat beduidde dit alles, vroeg ik mij af. Waarin lag de betekenis van dit verhaal?’

Hij leunde over het tafeltje heen, met opgetrokken schouders, en wees met zijn vinger naar het publiek in zijn gretigheid om zijn verhaal uit te dragen.

‘De oplossing tot dit raadsel kreeg ik toen ik mij bevond op een Uskuti zeilschip. Windstilte had ons overvallen in Straat Cadmer. Odi, deze dame hier, en ik, gingen aan land op het eiland Gleeat, waar we erin slaagden een wilde guil te vangen met een zwarte vacht. De wijfjes van het tweesnedige ras ondergaan een vloeiing van één dag aan het begin van hun cyclus, voorafgaande aan de bronst. Door mijn vooringenomenheid tegen het fagervolk draag ik geen kennis van Eigenspraak of zelfs Hurdhu, maar ik ontdekte dat het woord dat de guil gebruikte voor haar periode “tennhhr” was. En dat was de sleutel. Vergeeft u mij, als het onderwerp u te onsmakelijk voorkomt.

In mijn geschriften – die alle vernietigd werden door de grote koning JandolAnganol – had ik vermeld dat zelfs fagers een klein aantal legenden hebben bewaard. Men kon nauwelijks verwachten dat die iets zinnigs zouden inhouden. In het bijzonder was daar een verhaal dat beweerde dat Helliconia vroeger een zuster had bezeten die om de planeet heen draaide, zoals Batalix rond Freyr. Deze zuster was weggevlogen toen Freyr op het toneel verscheen en de mensheid werd geboren. Zo luidt de legende. En de naam van deze weggevlogen zuster luidt in Eigenspraak: T’Sehn-Hrr.

Waarom nu waren “tennhhr” en “T’Sehn-Hrr” vrijwel hetzelfde woord? Dat was de vraag die ik mezelf stelde.

Een guil beleeft haar tennhhr tienmaal gedurende het kleine jaar, elke zes weken. Wij mogen daarom aannemen dat aan dit hemelse oog, dit hemellichaam, de tijd van de menstruatie werd afgemeten. Maar had die maan T’Sehn-Hrr, vooropgesteld dat ze ooit bestaan heeft, inderdaad zes weken nodig voor haar baan rond Helliconia? Hoe konden we iets nagaan dat zó lang geleden gebeurd is dat er in de geschiedenis van de mens niets van terug te vinden is?

Het antwoord lag besloten in het sprookje van Tatro.

Haar verhaal zegt, dat het zilveren oog aan de hemel open en dicht ging. Waarschijnlijk betekent dat, dat het groter en kleiner werd, net als Freyr. Tienmaal per jaar ging het oog helemaal open, dan was het “vol”. En dat was de oplossing. Opnieuw die tien maal. Nu sloten alle stukjes van de puzzel in elkaar.

U begrijpt de niet mis te verstane slotsom, tot welke ik wel moest komen?’

SartoriIrvrash keek zijn gehoor aan en zag dat er velen waren die het niet begrepen. Ze zaten beleefd te wachten tot hij eindelijk klaar zou zijn. Hij verhief zijn stem en riep: ‘Deze wereld heeft ooit een maan bezeten, een zilveren maan, die ten tijde van een zekere beroering aan de hemel is verdwenen. Ze is weggevlogen, vooralsnog weten we niet hoe. Deze maan heette T’Sehn-Hrr, en T’Sehn-Hrr is een fager benaming.’

Hij keek zijn aantekeningen in, en overlegde even met Odi terwijl zijn toehoorders begonnen te mompelen. Hij hervatte zijn betoog met enige scherpte.

‘Waarom droeg deze maan alleen een tweesnedige naam? Waarom is er in de geschiedenis der mensen niets terug te vinden over dit teloorgegane hemellichaam? Het antwoord voert ons binnen in de doolhoven en perikelen der oude geschiedenis.

Want toen ik om mij heen keek, vond ik die verdwenen maan. Niet aan de hemel; ze straalde me tegemoet uit ons taalgebruik van alledag. Want hoe is onze kalender opgesteld: acht dagen in de week, zes weken in een tenner, tien tenners in een jaar van 480 dagen… We vragen ons nooit af hoe dat komt. We vragen ons nooit af waarom een tenner “tenner” heet; we denken dat het iets met “tien” te maken heeft omdat er tien van in een jaar zijn.

Maar dat is niet de hele waarheid. Ons woord tenner doelt op het moment dat het zilveren oog open was – volle maan. En dat komt doordat de mensheid het fager woord “tennhhr” heeft overgenomen. “Tenner” is gelijk aan “tennhhr” is gelijk aan

“T’Sehn-Hrr”.’

Het gemurmureer uit de menigte klonk luider. Sayren Stund voelde zich zichtbaar onbehaaglijk. Maar SartoriIrvrash stak het sprookjesboek van Tatro omhoog en riep om stilte. Hij ging zo op in zijn verhaal, dat hij de valkuil niet zag die voor zijn voeten gaapte.

‘Hoor dan hoe mijn volledige gevolgtrekking luidt, vrienden. Tussen u staat koning JandolAnganol, en ook hij zal de waarheid horen – hij die zo lang al die schadelijke onmenselijken heeft aangemoedigd zich voort te planten op zijn gebied.’

Maar niemand was op het ogenblik in JandolAnganol geïnteresseerd.

Het was SartoriIrvrash die ze boos aankeken.

‘De gevolgtrekking is helder genoeg; onontkoombaar. Het tweesnedige ras, waaraan wij vele van onze moeilijkheden door de eeuwen heen kunnen toeschrijven, is geen volk dat ons gebied is binnengevallen, zoals de Driats. Nee, het is een heel oud ras. Eens heeft het heel Helliconia overdekt, zoals de flambreg het poolgebied in bezit hebben.

De fagers zijn niet opeens komen opzetten tijdens de laatste Weyrwinter, zoals de Sibornalezen deze periode noemen. Nee. Dat verhaal is gegrondvest op onwetendheid. Het ware verhaal, het sprookjesverhaal – dat is de waarheid. Fagers waren er lang voor er mensen waren.

Ze bestonden al op Helliconia voor Freyr verscheen – misschien al wel lang voordien. De mens kwam pas later. De mens was afhankelijk van de fagers. De mens leerde zijn taal van de fagers, en gebruikt nog steeds fager woorden. “Khmir” is Eigenspraak voor “bronst”. De naam Helliconia is ook al een oude benaming van de tweesnedigen.’

JandolAnganol had eindelijk zijn stem teruggevonden. Het betoog had hem zo aangepakt in zijn godsdienstige gevoel, dat hij er als in een trance had bijgestaan, met zijn mond open, zodat hij meer op een vis leek dan op een arend.

‘Leugens! Ketterij! Godslastering!’ schreeuwde hij. ‘Godslastering!’ schreeuwden andere stemmen hem na. Maar Sayren Stund had zijn garde opdracht gegeven ervoor te zorgen dat JandolAnganol de spreker niet zou onderbreken. Een stel potelingen sloot hem in en werd geconfronteerd met JandolAnganols kapiteins, die hun zwaarden trokken. Er ontstond een handgemeen.

SartoriIrvrash verhief opnieuw zijn stem. ‘Nee, het zijn geen leugens. U ziet alleen uw glorie aangetast door de waarheid. De fagers waren er vóór de mens. De fagers waren eens het heersende ras op deze wereld, en hebben waarschijnlijk onze voorouders als dieren behandeld, totdat wij tegen hen in opstand kwamen.’ ‘Laat hem uitspreken. Wie durft er te zeggen dat deze man ongelijk heeft?’ tjilpte koningin Bathkaarnit-haar met schelle stem. Haar echtgenoot gaf haar een klap in het gezicht.

Het rumoer onder het publiek nam toe. Mensen waren opgesprongen en stonden te schreeuwen, terwijl anderen op de grond lagen te bidden. Er kwamen nog meer paleiswachters aangedraafd, en een paar hofdames trachtten een goed heenkomen te zoeken. Er waren gevechten aan de gang rond JandolAnganol.

De eerste steen werd naar SartoriIrvrash geworpen. Zwaaiend met zijn vuist sprak hij door.

In heel de menigte hovelingen die inmiddels tot razernij was opgezweept, bevond zich in elk geval één koele waarnemer, de gezant Alam Esomberr. Hij bekeek de menselijke tragedie van een afstand. Niet in staat tot diepe gemoedsbewegingen, peurde hij slechts vermaak uit de gebeurtenissen om hem heen.

De mensen op Aarde, ver verwijderd in afstand en tijd, sloegen het tafereel op koning Sayren Stunds grasperk minder afstandelijk gade. Ze wisten dat SartoriIrvrash de waarheid verkondigde, al had hij het wat bepaalde onderdelen betrof niet bij het rechte eind. Ze wisten ook dat mensen niet de waarheid liefhebben bovenal, zoals hij beweerde. Voor de waarheid moest voortdurend gevochten worden, omdat ze voortdurend verloren dreigde te gaan. De waarheid kon wegzeilen als een zilveren oog, en voorgoed uit het gezicht verdwijnen.

Toen T’Sehn-Hrr was weggevlogen, had geen mensenoog het gadegeslagen. Kosmologen op de Avernus en de Aarde hadden de gebeurtenis gereconstrueerd en meenden te weten wat er gebeurd was. Tijdens de grote beroeringen die het stelsel acht miljoen aardjaren geleden hadden getroffen, had de invloed van de ster die nu Freyr werd genoemd, en die een massa bezat van 14,8 maal die van de Zon, de maan T’Sehn-Hrr uit de greep van Helliconia losgerukt.

De berekeningen gaven aan dat T’Sehn-Hrr een straal moest hebben gehad van 1.252 km, terwijl de straal van Helliconia 7.723 km bedroeg. Of op de satelliet leven mogelijk was geweest, werd betwijfeld.

Wat wel vaststond, was dat de gebeurtenissen van dat tijdperk zo catastrofaal waren geweest dat ze voorgoed in de eotemporele geest van de fagers waren gebrand. De hemel was omlaag gevallen en dat zouden ze nooit vergeten.

De menselijke geest was veeleer onder de indruk van de manier waarop het leven op Helliconia zelfs het verlies van haar maan, en de kosmologische gebeurtenissen die het verlies hadden teweeggebracht, had weten te overleven.

‘Ja, ik weet het wel. Het klinkt u als heiligschennis in de oren, en dat spijt me oprecht,’ schreeuwde SartoriIrvrash terwijl Odi dichter bij hem kwam staan en het lawaai toenam. ‘Maar wat waar is dient gezegd te worden – en gehoord. De fagers waren eens het heersende ras en dat zullen ze opnieuw zijn als wij hen in leven laten. De proefnemingen die ik heb uitgevoerd, tonen naar mijn overtuiging aan dat wij eens dieren zijn geweest. De genethlische godheden hebben de mens doen ontstaan uit de Anderlingen – Anderlingen die vóór de omwenteling de huisdieren waren van de tweesnedigen. De mens heeft zich uit de Anderlingen ontwikkeld, zoals de fagers zich hebben ontwikkeld uit de flambreg.

En waar de fagers uit de flambreg zijn voortgekomen, kunnen ze op een kwade dag heel wel opnieuw de hele wereld bevolken. Ze leven in afwachting in de wildernis met hun kaidaws, in de Hoge Nktryhk, om eerstdaags omlaag te komen en wraak te nemen. Zij dragen ons een kwaad hart toe. Ze zullen ons van de aardbodem wegvagen. Wees daarom gewaarschuwd. Verdubbel uw drammels, laat ze toenemen in hevigheid. De tweesnedigen dienen te worden uitgeroeid in de Zomer, wanneer de mensheid sterk is. Wanneer de Winter komt, zullen de wilde kaidaws terugkomen!

En dan tot slot. Wij mogen onze krachten niet verspillen door onderling te strijden. We zouden liever onze oudste vijand moeten bestrijden, en de mensen die hen in bescherming nemen!’ Maar de mensen waren onderling al slaags geraakt. De vroomsten onder zijn gehoor waren meestal lieden als Crispan Mornu, die zich het krachtigst voor de drammels uitspraken. Nu kwam er een buitenstaander die hen krenkte in hun diepste geloofsovertuiging, terwijl hij hun neiging tot geweld aanwakkerde.

Hij die de eerste steen wierp, werd door zijn buurman aangevallen. Projectielen suisden door de tuin. Al spoedig beet de eerste dolk in mensenvlees. Een man holde schreeuwend en bloedend tussen de bloemperken door en viel dan voorover. Vrouwen krijsten. Het zonnescherm stortte in.

Terwijl Alam Esomberr stilletjes het toneel verliet, werd de geschiedenis van de oorlogvoering in het klein op het grasperk ten tonele gevoerd.

De voornaamste aanleiding tot deze opschudding stond alles ontzet aan te kijken. Het was ongelooflijk hoe mensen op geleerdheid konden reageren. Heilige gekken! Een steen trof hem op zijn mond en hij zakte in elkaar.

Odi Jeseratabahr wierp zich huilend op SartoriIrvrash en probeerde de volgende stenen af te weren.

Ze werd opzij gesleurd door een groep jonge monniken die haar een paar stompen verkochten en toen de op de grond liggende ex-kanselier begonnen te slaan en te trappen. Zij weigerden in elk geval de naam van Akhanaba te laten schandvlekken. Crispan Mornu, die begon te vrezen dat de zaak uit de hand liep, deed een stap naar voren en hief zijn armen op. De zwarte vleugels van zijn keedrant vouwden zich open, en werden doorsneden door een zwaardhouw. Odi draaide zich om en vluchtte; in het voorbijgaan werd ze bij haar kleren gegrepen door een vrouw, en het volgende ogenblik was ze met tien woedende vrouwen gewikkeld in een gevecht voor haar leven.

Het geschreeuw nam toe. Een geschreeuw dat zich, voor er een uur verstreken was, door heel de stad zou verbreiden. En het waren de monniken zelf die het uitdroegen. Want na korte tijd kwamen ze bebloed en wel de tuinen van het paleis uit, de verminkte lijken van SartoriIrvrash en zijn Sibornalese vriendin met zich meedragend terwijl ze schreeuwden: ‘De godslasteraar is dood! Leve Akhanaba!’

Het langste leven hebben woorden die stammen van dode martelaren. De monniken verspreidden zo ongeweten de ketterijen van SartoriIrvrash, die een gerede voedingsbodem vonden. Binnen een paar dagen zouden het de monniken zijn die werden aangevallen.

Wat de menigte tot zulk een razernij had opgezweept, was een aspect van zijn onthullingen waarvoor SartoriIrvrash zelf volkomen blind was geweest. Zijn toehoorders maakten, dankzij hun geloof, een gevolgtrekking waartoe SartoriIrvrash met zijn beperkte inlevingsgevoel niet in staat was.

De mensen zagen dat het gerucht, dat zo lang door de kerk was onderdrukt, hen nu onverhuld in het gezicht staarde. Alle wijsheid van de wereld had altijd al bestaan. Wat zij, en hun ouders voor hen, hun hele leven hadden aanbeden, bleek een fager te zijn. Ze baden tot een dier dat ze vervolgden! ‘Vraag daarom niet of ik mens ben of dier of steen,’ zei de schrift. Nu was het aangenaam raadselachtige gevallen voor banale feiten. De aard van hun hooggeprezen god, de god die hun politiek bestel bijeenhield, was tweesnedig.

Wat moesten de mensen nu verloochenen om hun levens weer draaglijk te maken? De onverdraaglijke waarheid? Of hun onverdraaglijke godsdienst?

Na de vechtpartij in de tuin volgde een vlucht naar de straten van de stad, waar weer schermutselingen uitbraken, terwijl de lijken in triomf de Wozenlaan werden afgedragen om ten slotte voor de honden te worden gegooid. Toen viel er een verschrikkelijke stilte. Zelfs het Garderegiment Fagers in het park scheen ergens op te wachten.

Het plannetje van Sayren Stund was op een ontzettende manier uitgepakt.

SartoriIrvrash was alleen maar van plan geweest zich te wreken op zijn voormalige heer, en de Fagergarde te doen doden. Dat was wat hij bewust van plan was geweest. Zijn liefde voor kennis omwille van de kennis en zijn haat jegens zijn medemensen hadden hem verraden. Hij had zijn publiek eenvoudig niet begrepen. Als gevolg daarvan werd het geloofsgevoel ondraaglijk op de spits gedreven – en dat op de dag voordat de Keizer van het Heilige Pannovalese Rijk, de grote C’Sarr Kilandar IX, in Oldorando aan zou komen om de gelovigen de zalving van Akhanaba te doen geworden…

Zelfs de bedienden in het paleis verslonsden hun werk, en vroegen elkaar voortdurend: ‘Zijn wij dan slaven van slaven?’ Bij hun heren en meesters was een zware geestelijke crisis aan de gang. Die meesters waren ervan uitgegaan dat zij de heren der wereld waren. Opeens was hun planeet een andere wereld geworden – een wereld waarin zij verhoudingsgewijs nieuwkomers waren, en minderwaardige nieuwkomers op de koop toe. Verhitte debatten vonden plaats. De meeste gelovigen verwierpen de hypothese van SartoriIrvrash geheel en al, en deden het voorkomen alsof ze deze afwezen als een spinsel van leugens. Maar zoals altijd in dergelijke situaties waren er weer anderen die de hypothese onderschreven en er nog aan toevoegden en zelfs beweerden dat ze het altijd al geweten hadden. De kwelling steeg ten top.

Sayren Stund was uitsluitend praktisch geïnteresseerd in zijn geloof. Het was voor hem niet iets levends, zoals voor JandolAnganol. Hij waardeerde het geloof alleen als de olie die de wielen van zijn regering smeerde. En eensklaps werd nu alles in twijfel getrokken.

De ongelukkige koning van Oldorando bracht de rest van de middag door in de verblijven van zijn vrouw, opgesloten met de kwetterende preets. Om de zoveel tijd stuurde hij er Bathkaarnit-haar op uit om te ontdekken waar Milua Tal kon zijn, of ontving berichtgevers die hem vertelden over winkels die waren opengebroken en een vechtpartij die woedde in een van de oudste kloosters.

‘We hebben geen soldaten,’ huilde Sayren Stund.

‘En geen geloof,’ zei zijn vrouw met een zekere zelfvoldaanheid. ‘Die moet je allebei hebben om in deze vreselijke stad de orde te bewaren.’

‘En JandolAnganol zal natuurlijk nu wel gevlucht zijn om niet te worden gedood. Hij had moeten blijven om de terechtstelling van zijn zoon bij te wonen.’

Die gedachte vrolijkte hem wat op, tot Crispan Mornu die avond arriveerde. Het gezicht van de raadsman verried dat deze over onvermoede reserves aan uitgeteerde verbetenheid beschikte. Hij boog voor zijn vorst en zei: ‘Als ik de verwarde situatie juist inschat, majesteit, is de kern van de zaak verlegd van JandolAnganol naar ons geloof. We zullen hopen dat de onmatige redevoering van deze middag snel vergeten zal worden. De mensen zullen het niet lang kunnen verdragen zichzelf te moeten beschouwen als lager dan fager beesten.

Misschien is dit een geschikte gelegenheid om te zorgen dat JandolAnganol geheel en al uit onze aandacht verdwijnt. Volgens het kerkelijk recht is hij nog steeds niet gescheiden en vanmorgen hebben we zijn pretenties genadeloos blootgelegd. Hij is nu uitgeblust.

We dienen hem daarom zo snel mogelijk de stad uit zien te werken voor hij de C’Sarr te spreken kan krijgen – mogelijk door inschakeling van gezant Esomberr of Ulbobeg. De C’Sarr zal zich gesteld zien voor een veel belangrijker kwestie, het probleem van een spirituele crisis. De kwestie van het huwelijk van uw dochter kunnen we eveneens nu regelen, met de geëigende partijen.’

‘O, ik weet wel waarop je doelt, hoor, Crispan,’ tjilpte Bathkaarnit-haar. Mornu had zijne majesteit er op zijn slinkse manier aan herinnerd, dat Milua Tal snel moest worden uitgehuwelijkt aan prins Taynth Indredd van Pannoval; op die manier zou de godsdienstige houdgreep op Oldorando verstevigd worden.

Crispan Mornu liet de opmerking van de koningin voor wat hij was.

‘Wat doet u, majesteit?’

‘Tja, nou, eigenlijk, ik denk dat ik eens een bad ga nemen…’ Crispan Mornu haalde een briefomslag uit de spelonken van zijn donker gewaad te voorschijn. ‘Het wekelijkse rapport uit Matrassyl suggereert de mogelijkheid dat daar een aantal problemen over korte tijd tot een uitbarsting zullen komen. Undreidd de Moker, de gesel van Mordriat, is gestorven als gevolg van een val van zijn paard gedurende een gevecht. Zolang hij Borlien bedreigde, bleef er nog een zekere mate van eenstemmigheid bewaard in de hoofdstad. Nu Undreidd dood is en JandolAnganol niet ter plaatse…’ Hij maakte zijn zin niet af en glimlachte vlijmend. ‘Bied JandolAnganol een snel schip aan, majesteit – twee desnoods – om hem met zijn garderegiment fagers zo snel mogelijk de Valvoral af te laten zakken. Misschien dat hij het aanneemt. Doordringt u hem ervan dat er hier sprake is van een situatie die wij niet in de hand kunnen houden, en dat hij zijn geliefde gedierte moet afvoeren, anders worden ze afgeslacht. Hij beroemt zich erop dat hij met de omstandigheden mee gaat. Hij vertrekt, dat zult u zien.’

Sayren Stund bette zijn voorhoofd en overdacht de zaak. ‘JandolAnganol zal van mij nooit goede raad aannemen. Laten zijn vrienden het hem maar voorstellen.’

‘Zijn vrienden?’

‘Ja, ja, zijn Pannovalese vrienden, Alam Esomberr en die verwerpelijke Guaddl Ulbobeg. Laat ze maar halen, dan laat ik me intussen wellustig baden.’ En tot zijn vrouw: ‘Heb je zin om te komen genieten van die wellustige aanblik, lieve?’

Het grauw was in beweging. De samenscholingen konden vanaf de Avernus worden gevolgd. Oldorando was vol werkloze handen. Voor raddraaien was altijd wel volk te vinden. Ze kwamen de taveernen uit waar ze onschuldig doende waren geweest. Ze sloten hun winkels en werkplaatsen af en grepen een stok. Ze stonden op van hun plekjes naast de kerken waar ze hadden zitten bedelen. Ze kwamen aanwaaien uit gasthuizen, kwartieren en heilige huizen, om maar mee te mogen doen met wat er gaande was.

Een of andere hrattok had beweerd dat ze minder waren dan de fokkies. Daar ging je bloed toch van koken. Waar hing die hrattok uit? Was het misschien die slanje die daar stond te kletsen…?

Vele Averniaanse waarnemers bekeken het gekrakeel en de voorwendsels die de mensen daarvoor aanvoerden, met verachting. Anderen, die verder dachten, zagen er nog een ander aspect in. Hoe potsierlijk, hoe primitief de strijdvraag ook was die SartoriIrvrash had opgeroepen, er bestond een equivalent voor aan boord van het Aards Waarnemingsstation – en daar was het onmogelijk dat zoiets door relletjes werd beslecht.

‘Geloof onduurzaam’. Zo stond het in de verhandeling over de Verlenging van één Helliconiaans seizoen tot voorbij een mensenleven. Het geloof in de technologische vooruitgang dat de stoot had gegeven tot de bouw van de Avernus, was door de generaties heen tot een val geworden voor de bewoners, net zoals het aanslibsel van allerhande bijgeloof dat Akhanabisme heette, de mensen tot een val geworden was.

Vastgegroeid in introspectief stilzitten, zagen degenen die de Avernus draaiend hielden geen uitweg uit hun valstrik meer. Ze vreesden de verandering waar ze het meest behoefte aan hadden. Hoe neerbuigend hun instelling ook mocht zijn ten opzichte van het gepeupel dat door de Ganzensteeg en de Wozenlaan draafde, dat gepeupel bezat de hoop, die degenen ver boven hen ten ene male was ontzegd. Verhit door ruzie en drank kon een man uit de Ganzensteeg zijn vuisten laten spreken, of zich schor schreeuwen voor de kathedraal. Hij wist misschien niet precies waar het om ging, maar hij hoefde niet de leegte te verduren die de raadslieden van de zes families bekroop. Geloof onduurzaam. Dat was waar. Het geloof was vrijwel geheel gestorven op de Avernus en had slechts wanhoop achtergelaten.

Wanhoop is iets voor individuele mensen, niet voor een heel volk. Terwijl de ouderen taferelen van verwarring bezagen en mat doorspeelden naar de Aarde, taferelen van verwarring die hun eigen futiliteit leken te weerspiegelen, was op het station een heel andere partij dapper bezig vaste vorm aan te nemen. Deze partij had zich al een naam gekozen: de Aganippers. De leden waren jong en roekeloos. Ze wisten dat ze geen kans hadden om naar de Aarde terug te gaan, of – zoals het recente voorbeeld van Billy Xiao Pin effectief had aangetoond – op Helliconia te gaan wonen. Maar op Aganip lagen nog wel kansen. De altijd wakende lenzen omzeilend, legden ze hun voorraden aan, en zochten ze een pendelboot uit die hen naar de lege planeet zou moeten vervoeren. In hun hart brandde de hoop even fel als in de Ganzensteeg.

De avond werd iets koeler. Er trad weer een aardbeving op, maar in de algemene opwinding werd daar nauwelijks iets van gemerkt.

Gekalmeerd en verfrist door zijn bad, en na een lekker maal, was koning Sayren Stund wel in de stemming om Alam Esomberr en de oude Guaddl Ulbobeg te ontvangen. Hij zette zich behaaglijk op een divan en posteerde zijn vrouw achter zich in een aantrekkelijk plaatje, voor hij de twee mannen bij zich ontbood.

De gebruikelijke beleefdheidsfrasen werden uitgewisseld en een slavin schonk wijn in glazen die al waren vol getast met Lordryardry-ijs.

Guaddl Ulbobeg droeg een priestersjerp over zijn lichte charfrul. Hij kwam schoorvoetend binnen en toen hij zag dat Crispan Mornu aanwezig was keek hij nog minder op zijn gemak. Hij voelde hoe netelig zijn positie was, hetgeen bleek uit zijn zenuwachtig optreden.

Alam Esomberr was, in tegenstelling daarmee, overdreven opgewekt. Smetteloos gekleed zoals immer, ging hij op de divan van de koning toe en kuste beide majesteiten de hand met het air van iemand die immuun is voor ziektekiemen.

‘Wel, wel, wel, Sire, u hebt ons inderdaad op een spektakel vergast vanmiddag, zoals u had beloofd. Mijn gelukwensen. Die ouwe schurk van een atheïst heeft werkelijk mooi gesproken! Vanzelfsprekend wordt ons geloof door twijfel alleen maar verdiept… desalniettemin, wat een vermakelijke wending van het lot, dat de verfoeide koning JandolAnganol, de fager vriend, die vanmorgen voor de rechtbank zijn leven nog niet zeker was, vanavond ons verschijnt als de heldhaftige beschermer van de kinderen van God.’

Hij lachte vriendelijk en wendde zich tot raadsman Mornu om te zien hoe aardig die het wel vond.

‘Dat is godslastering,’ zei Crispan Mornu met zijn zwartste stem.

Esomberr knikte glimlachend. ‘Nu het begrip God een nieuwe inhoud heeft gekregen, geldt dat toch zeker ook voor het begrip godslastering? De ketterij van gisteren, waarde heer, wordt herkend als het enige ware pad van vandaag, dat we zo lichtvoetig als we kunnen dienen te gaan.’

‘Ik weet niet waarom je zo vrolijk bent,’ klaagde Sayren Stund, ‘maar ik kan daar hopelijk enig gebruik van maken. Ik wil jullie beiden vragen of jullie iets voor me willen doen. Meisje, schenk de wijn nog eens in.’

‘We zullen alles doen wat uwe majesteit ons opdraagt,’ zei Guaddl Ulbobeg terwijl hij zorgelijk zijn glas omklemde.

De koning die op zijn zij had gelegen, hief zich op en streek zijn buik glad, en zei met enige Koninklijke plechtigheid: ‘Wij zullen jullie middelen in handen geven die koning JandolAnganol kunnen doen bewegen ons koninkrijk onmiddellijk te verlaten, voor hij mijn arm jong dochtertje Milua Tal kan overhalen tot een huwelijk.’

Esomberr keek Guaddl Ulbobeg aan. Guaddl Ulbobeg keek Esomberr aan.

‘Welnu?’ vroeg de koning.

‘Sire,’ zei Esomberr, en begon aan een haarlokje te peuteren achterin zijn hals, waardoor hij genoodzaakt werd naar de grond te kijken.

Guaddl Ulbobeg schraapte zijn keel, en toen nog eens – alsof hij het een goed idee vond. ‘Mag ik zo vrij zijn u te vragen, majesteit, of u onlangs uw dochter nog gezien hebt?’

Wat mij aangaat, Sire; ik verkeer vrijwel geheel en al in de macht van de koning van Borlien, Sire,’ voegde Esomberr eraan toe terwijl hij nog steeds in zijn hals doende was. ‘Vanwege een kleine indiscretie van mijn kant, Sire. Een indiscretie ten opzichte van – onvergeeflijkerwijs – de koningin zonder weerga. Dus toen de koning van Borlien vanmiddag bij ons kwam, en onze hulp vroeg, toen voelden we ons wel genoopt…’

Hij maakte zijn zin niet verder af, maar keek Sayren Stund onderzoekend aan, zodat Ulbobeg het verhaal maar voortzette. ‘Ook al gezien het feit dat ik bisschop ben, toegevoegd aan de Huishouding van de Heilige C’Sarr van Pannoval, Sire,’ zei Guaddl Ulbobeg, ‘en uit dien hoofde bevoegd op te treden voor Zijne Heiligheid in zekere kerkelijke functies…’

‘En ik,’ vervolgde Esomberr, ‘nog steeds nalatigerwijs een akte van scheiding in mijn bezit heb, ondertekend door ex-koningin MyrdalemInggala, die al tenners geleden – met mijn verontschuldigingen voor die schandalige uitdrukking – aan de C’Sarr of een van de vertegenwoordigers van zijn Huishouding overhandigd had dienen te zijn…’

‘En wij beiden,’ zei Guaddl Ulbobeg die er plezier in begon te krijgen, ‘vonden dat we Zijne Heiligheid niet moesten overbelasten met al te veel verplichtingen gedurende dit vriendschapsbezoek tussen twee zusterlanden…’

‘Waarbij toch al grote strijdvragen aan de orde zullen komen…’

‘En evenmin van uwe majesteit kon worden gevergd…’

‘Hou op!’ schreeuwde Sayren Stund. ‘Kom ter zake, jullie twee. Genoeg getalmd!’

‘Precies wat wij twee uur geleden ook tegen onszelf zeiden,’ beaamde Esomberr terwijl hij het gezelschap zijn meest innemende glimlach schonk. ‘Genoeg getalmd – uitstekend verwoord, majesteit… Daarom hebben wij, met de volmacht ons toevertrouwd door hen die boven ons allen staan, het sacrament van het huwelijk bediend aan JandolAnganol en uw schone dochter Milua Tal. Het was een eenvoudige maar roerende plechtigheid en we wilden wel dat uw majesteiten persoonlijk erbij tegenwoordig hadden kunnen zijn.’

Zijne majesteit viel van de divan af, krabbelde overeind en begon te brullen.

‘Getrouwd! Neee!’

‘Zeker, majesteit, ze zijn getrouwd,’ zei Guaddl Ulbobeg. ‘Ik heb de plechtigheid verricht en hun trouwbeloften aangehoord als vertegenwoordiger van Zijne Heiligheid.’

‘En ik was getuige, en heb de ring vastgehouden,’ zei Esomberr. ‘Er waren ook een aantal kapiteins van de Borliener koning bij tegenwoordig, maar geen fagers. Dat verzeker ik u.’

‘Getrouwd!’ herhaalde Sayren Stund, terwijl hij verwilderd om zich heen keek. Toen liet hij zich achterover in de armen van zijn vrouw vallen.

‘We willen gaarne uwe majesteiten onze gelukwensen aanbieden,’ zei Esomberr hoffelijk. ‘We zijn er van overtuigd dat het paar heel gelukkig zal worden.’

Het was de avond van de volgende dag. De nevel was tegen zonsondergang opgetrokken en in het oosten straalden sterren. De laatste lichtplekken van een magnifieke Freyrondergang zweefden nog aan de westelijke hemel. Er stond geen wind. De aarde beefde van tijd tot tijd.

Zijne Heiligheid C’Sarr Kilandar IX was te midderdag in Oldorando aangekomen. Kilandar was een stokoude man met lang wit haar en was meteen naar bed gegaan om bij te komen van de reis. Terwijl hij te bed lag, kwamen allerhande hoogwaardigheidsbekleders, en ten leste koning Sayren Stund zelf, onder koortsachtige verontschuldigingen de oude man op de hoogte stellen van de godsdienstige verwarring die hij in het koninkrijk Oldorando zou aantreffen.

Dit alles hoorde Zijne Heiligheid aan. In zijn wijsheid verklaarde hij dat hij een speciale dienst zou houden bij Freyrondergang – niet in de Dom maar in de kapel van het paleis – gedurende welke hij de gemeente zou toespreken en al hun twijfel zou wegnemen. Het vernederende gerucht dat de tweesnedigen een oud en machtiger ras zouden zijn, zou aan de kaak worden gesteld als een volstrekte leugen. De stem der atheïsten zou nimmer zegevieren zolang hij nog kracht in zijn bejaarde lichaam had.

Deze dienst was nu begonnen. De oude C’Sarr hield een toespraak met nobele stem. Bijna niemand ontbrak.

Er waren er twee die wel verstek hadden laten gaan en die nu samen in het witte paviljoen in het Fluiterpark zaten.

Koning JandolAnganol had zojuist in dankbaarheid en ootmoed zijn gebeden gezegd en zich gegeseld, en was bezig zich het bloed van de rug te wassen met kruiken warm bronwater die door een slaaf over hem werden uitgegoten.

‘Hoe kon je jezelf zoiets wreeds aandoen, lieve echtgenoot?’ riep Milua Tal uit terwijl ze vastberaden binnenkwam. Ze liep op blote voeten en droeg een dunne witte japon van satara. ‘Waar zijn we van gemaakt – van vlees toch zeker? Waar zou je anders van gemaakt willen zijn?’

‘Er is verschil tussen het vlees en de geest en beide moeten daaraan worden herinnerd. Ik zal je niet vragen deze rituelen ook te ondergaan, maar je moet mij m’n godsdienstige gestemdheid laten beleven.’

‘Maar je vlees is mij lief. Het is nu ook mijn vlees, en als je het nog meer pijn doet dan maak ik je dood. Ik ga bovenop je kop zitten met mijn billen als je slaapt en dan stik je.’

Ze sloeg haar armen om hem heen en drukte zich tegen hem aan zodat haar japon doornat werd. Hij stuurde de slaaf weg en kuste en streelde haar.

‘En jouw jonge vlees is mij heel dierbaar, maar ik ben vastbesloten dat ik je niet vleselijk zal bekennen voor je negende verjaardag.’

‘O, nee, Jan! Dat duurt nog vier hele tenners! Ik ben toch geen zwak poppetje – ik kan je makkelijk hebben, je zal het zien.’ Ze drukte haar bloemengezicht tegen hem aan.

‘Vier tenner duurt niet zo lang, en het zal ons toch geen kwaad doen om nog even te wachten.’

Ze wierp zich bovenop hem zodat hij achterover op het bed viel, en kronkelde en spartelde in zijn armen terwijl ze opgewonden lachte.

‘Ik wil niet wachten, ik wil niet wachten! Ik weet het allemaal, wat een vrouw moet zijn en wat een vrouw moet doen, en ik wil je vrouw zijn in alle aspecten.’

Ze kusten elkaar met vuur. Toen duwde hij haar lachend van zich af.

‘Kleine dondersteen, lief juweel, lieve bloem die je bent. We wachten echt tot de omstandigheden ons gunstiger gezind zijn en ik weer enigszins met je ouders ben verzoend.’

‘Maar nou is toch beter voor zoenen,’ jammerde ze.

Om haar af te leiden zei hij: ‘Kijk eens, ik heb een huwelijksgeschenk voor je. Het is vrijwel alles wat ik hier bezit. Zodra we thuis zijn in Matrassyl zal ik je bedelven onder de geschenken.’ Hij nam uit de zak van zijn tuniek het uurwerk met de drie paneeltjes en stak het haar toe.

Op de panelen stond te lezen:

07:31:15 18:21:90 19:24:40

Milua Tal pakte het aan en keek nogal sip. Ze probeerde het op haar voorhoofd vast te maken maar kreeg de uiteinden van het bandje niet bij elkaar achter haar hoofd.

‘Waar moet ik het dan dragen?’

‘Als armband misschien?’

‘O ja, misschien. Nou, dankjewel Jan. Ik doe het straks wel om.’ Ze gooide het horloge op de grond en trok met een onverwachte beweging haar vochtige jurk uit.

‘Nu kun je controleren of je waar voor je geld hebt gekregen.’ Hij begon te bidden maar zijn ogen wilden niet dicht blijven toen ze door de kamer begon te dansen. Ze glimlachte wulps en zag in zijn ogen hoe zijn khmir ontwaakte. Hij sprong op haar toe, greep haar beet en droeg haar naar het bed.

‘Goed dan, mijn verrukkelijke Milua Tal. Hier begint ons huwelijksleven.’

Meer dan een uur later werden ze uit hun zaligheid opgeschrikt door een heftige aardschok. De balken kreunden en kraakten, het lampje werd op de vloer gegooid en het bed klapperde. Ze sprongen naakt uit bed en voelden hoe de vloer deinde.

‘Zullen we naar buiten gaan?’ vroeg ze. ‘Gò, het park staat wel te dansen, zeg.’

‘Wacht nog even.’

De beving hield lang aan. Honden in de stad begonnen te huilen. Toen was het voorbij, en een doodse stilte daalde neer.

In die stilte krioelden woorden als maden door het hoofd van de koning. Hij dacht aan alle beloftes die hij had gedaan – en allemaal gebroken had. Aan de mensen die hij had liefgehad – en allemaal had verraden. Aan de hoop die hij gekoesterd had; alles was dood. Hij vond in de heersende stilte nergens troost meer, zelfs niet in het transpirerende lijfje dat zich tegen hem aandrukte.

Zijn ogen vestigden zich met een loodzware blik op een voorwerp dat op de biezen mat was gevallen. Het was het uurwerk dat ooit aan BillisjAupin had toebehoord, dat voortbrengsel van een onbekende wetenschap dat zich met de tenners van zijn neergang had verweven.

Met een plotselinge brul van woede sprong hij op en smeet het uurwerk door het raam aan de noordkant naar buiten. Naakt stond hij daar, zinderend van woede, als daagde hij het ding uit nog eens naar zijn hand terug te keren.

Even geschrokken kwam Milua Tal bij hem staan, met haar hand op zijn schouder. Zonder te spreken leunden ze uit het raam om wat koelere lucht op te snuiven.

In het noorden flakkerde een griezelig wit licht, dat de horizon en de bomen scherp deed aftekenen. Te midden daarvan danste onhoorbaar het weerlicht.

‘Bij de oorsprong, wat gebeurt dáár?’ vroeg JandolAnganol terwijl hij de tengere schouders van zijn bruid vastgreep.

‘Niet schrikken, Jan. Dat is het licht van de aardbeving – dat gaat zo weer over. We zien het vaak als er een erge schok is geweest. Het is een soort regenboog van de nacht.’

‘Is het niet stil?’ Hij besefte dat hij de fagergarde die in de buurt moest zijn, niet hoorde, en was opeens bang.

‘Ik hoor wat.’ Opeens rende ze naar het andere raam en begon te schreeuwen. ‘Jandol, kijk! Het paleis!’

Hij holde naar haar toe en keek. Het paleis aan de overkant van het Loylbrydenplein stond in brand. Heel de houten voorgevel stond in lichterlaaie en dikke rookwolken bolden op tegen de sterren.

‘De brand is natuurlijk veroorzaakt door de aardbeving. Laten we gaan kijken of we kunnen helpen – gauw, gauw, mijn arme moek!’ Haar duivenstemmetje klonk schel.

Ontzet kleedde het tweetal zich aan en holde naar buiten. Er waren geen fagers in het park, maar toen ze het plein overstaken zagen ze ze wel.

Het Eerste Garderegiment Fagers stond gewapend voor het brandende paleis te kijken en sloot de toegang af. Ze keken roerloos toe terwijl de vlammen steeds verder om zich heen grepen. Burgers stonden hulpeloos toe te kijken, op een afstand gehouden door de fagers.

JandolAnganol wilde door de fager afsluiting heen breken, maar er werd een speer uitgestoken die hem de weg versperde. Fagermajoor Ghht-Mlark Chzarn bracht haar bevelhebber een saluut en zei: ‘U kunt niet maken een nadering, heer, omdat gevaar. Wij hebben gemaakt een brengen van vlammen aan alle Zonen van Freyr in de kerkplaats onder de grond. Kennis bereikt onze harnies dat de kwade koning en de kerkkoning willen brengen een doden aan allemaal dienaars van u van Garde.’

‘Daar had je geen opdracht toe.’ Hij kon de woorden nauwelijks uitbrengen. ‘Je hebt Akhanaba vermoord – de god die naar jullie beeld geschapen is…’

Het schepsel met de dieprode ogen legde een drievingerige hand op haar schedel. ‘Bevelen gevormd in onze harnies. Maken aankomst van lange tijd. Eens was deze plaats oude Hrrm-Bhhrd Ydonk… Verder gezegde…’

‘Je hebt de C’Sarr vermoord, Akhanaba… alles… alles…’ Hij verstond nauwelijks wat de tweesnedige zei, want Milua Tal trok aan zijn hand en gilde uit alle macht: ‘Mijn moek, mijn moek, mijn arme moek!’

‘Hrrm-Bhhrd Ydonk eens oude plaats van tweesnedige soort. Niet geven aan Zonen van Freyr.’

Hij begreep het niet. Hij sjorde aan haar speer, trok dan zijn zwaard. ‘Laat me door, majoor Chzarn, of ik moet u doden.’ Hij wist hoe zinloos zijn dreigementen waren. Chzarn zei alleen maar, zonder emotie te tonen: ‘Niet gaan door, heer.’

‘Jij bent een vuurgod, Jan – beveel het dat het doodgaat!’ De papegaai krijste en klauwde zijn vel open met haar nagels, maar hij verroerde zich niet. Chzarn was ijverig bezig hem iets uit te leggen, en moest worstelen met haar woorden voor ze zeggen kon: ‘Oude Hrrm-Bhhrd Ydonk goede plaats, heer. Luchtoctaven maken een lied. Voor Zonen van Freyr op Hr-Ichor Yhar. In oude tijd van T’Sehn-Hrr.’

‘Maar nu is het nu, het is nu! We leven en sterven in het nu, mijn guil!’ Hij probeerde zich op te schroeven om haar te lijf te gaan, maar was er niet toe in staat, ondanks het gillende kind naast hem. De vlammen brandden in de pupillen van zijn toegeknepen ogen.

De fager ging vasthoudend met haar uitleg door, als was ze een machine.

‘Tweesnedigen hier, heer, voor Zonen van Freyr. Voor Freyr maakt slecht licht. Voor gaan van T’Sehn-Hrr, heer. Oude zonden, heer.’

Of misschien zei ze wel ‘oude wonden’. In het gebulder van de vlammen was het onmogelijk te verstaan. Met luid gedonder stortte een deel van het dak in en een vuurzuil kolkte omhoog in de nachtelijke hemel. Zuilen vielen dreunend voorover op het plein.

De menigte slaakte als uit een mond een kreet en trok zich struikelend terug. Onder hen bevond zich AbathVasidol; ze klampte zich vast aan de arm van een heer van de Sibornalese ambassade, toen het vuur de menigte deed terugdeinzen.

‘De Heilige C’Sarr… allemaal dood,’ kreet JandolAnganol gekweld. Milua Tal drukte haar gezichtje tegen JandolAnganols tuniek en begon te huilen. ‘Allemaal dood… allemaal dood.’

Hij deed geen poging het meisje te troosten, of zelfs haar weg te duwen. Ze betekende niets voor hem. De vlammen verslonden zijn geestkracht. In deze vuurbaaierd werden al zijn ambities verteerd – de ambities die de brand voor hem zou verwezenlijken. Hij kon nu heer zijn van Oldorando zowel als Borlien, maar in het onophoudelijk gebeuren dat dingen in hun tegendeel deed verkeren, het kastijdende enantiodroom dat van een god een fager maakte, verlangde hij die heerschappij niet meer.

Zijn fagers hadden hem een triomf bezorgd waarin hij duidelijk zijn ondergang aflas. Zijn gedachten snelden naar MyrdalemInggala, maar hun zomer te samen was voorbij en dit grote vreugdevuur van zijn vijanden was zijn herfstbaken.

‘Allemaal dood,’ zei hij nog eens.

Maar er kwam iemand aan die zich elegant door de rijen fagers heen bewoog, die bijna slenterend naderbij kwam, net op tijd om op te merken: ‘Niet allemaal, tot mijn grote genoegen.’ Ondanks Esomberrs poging tot zijn gebruikelijke luchthartigheid, zag hij bleek en beefde zichtbaar.

‘Aangezien ik de Almachtige nooit met ook maar de geringste graad van vuur heb aanbeden, of hij nu mens of fager is, dacht ik dat ik de leerzame woorden die de C’Sarr dienaangaande zou gaan zeggen maar eens moest overslaan. Een uiterst gelukkige inval, naar nu bleek. Laat dat een les zijn, majesteit, om in de toekomst minder vaak naar de kerk te gaan.’

Milua Tal keek boos op en zei: ‘Waarom hoepel je niet op? Mijn ouders zijn allebei binnen.’

Esomberr hief vermanend zijn vinger. ‘U moet leren mee te gaan met de omstandigheden, net zoals uw echtgenoot, volgens zijn zeggen. Als uw ouders zijn omgekomen – en ik vermoed dat u daar een diepe waarheid hebt aangesneden – mag ik dan de eerste zijn die u gelukwenst als Koningin van zowel Borlien als Oldorando?

Ik hoop dus op begunstiging van uw kant, als voornaamste bewerkstelliger van uw clandestiene huwelijk. C’Sarr zal ik wellicht nooit worden, maar mijn raad is goed, dat weet u allebei. En ik ben opgewekt, zelfs in tijden van tegenspoed zoals nu.’ JandolAnganol schudde zijn hoofd. Hij pakte Milua Tal bij de schouders en begon haar mee te tronen, bij de baaierd vandaan.

‘We kunnen nu niets doen. Met een paar fagers vermoorden lossen we toch niets op. We wachten tot morgenochtend. Er schuilt wel waarheid in het cynisme van Esomberr.’

‘Cynisme?’ zei Esomberr zacht. ‘Doen jouw beesten dan niet precies hetzelfde als wat jij met de Myrdaloten hebt gedaan? Is het geen cynisme als je daar dan de vruchten van plukt? Je gedierte heeft je zojuist koning van Oldorando gekroond.’

Op het gezicht van de koning stond iets te lezen wat Esomberr niet kon aanzien. ‘Als het hele hof is uitgeroeid, wat valt me dan nog anders te doen dan hier te blijven, dan mijn plicht te doen, dan ervoor te zorgen dat de dynastie wettig wordt voortgezet in naam van Milua Tal? En zal ik veel genoegen beleven aan die taak, Esomberr? Denk je?’

‘Je zult wel met de omstandigheden meegaan, denk ik. Net als ik zou doen. Wat is genoegen ten slotte helemaal?’

Ze liepen verder. De prinses wankelde op haar benen en moest worden ondersteund.

Na een tijdje zei de koning: ‘Anders ontstaat er anarchie – of Pannoval bemoeit zich ermee. Of het nu een gelegenheid is voor huilen of feestvieren laat ik in het midden, maar het ziet er naar uit dat we inderdaad hier de kans hebben onze twee koninkrijken te verenigen en sterk te staan tegenover de vijand.’

‘Altijd maar vijanden,’ jammerde Milua Tal tegen haar tekortgeschoten god.

JandolAnganol keek Esomberr aan, en zijn gezicht was een en al ongeloof. ‘De C’Sarr is omgekomen. De C’Sarr…’

‘Bij ontstentenis van goddelijke tussenkomst waarschijnlijk wel, ja. Maar ik heb nog wat prettiger nieuws voor je. Koning Sayren Stund zal bepaald de geschiedenis niet ingaan als de wijste monarch aller tijden, maar hij had toch nog een edelmoedige opwelling voor hij omkwam. Hij werd waarschijnlijk aangespoord door de moeder van je nieuwe koningin. Zijne majesteit vond het toch wat bezwaarlijk om de zoon van zijn nieuwe schoonzoon te laten ophangen en een paar uur geleden heeft hij hem in vrijheid gesteld. Misschien als een soort huwelijksgeschenk…’

‘Heeft hij Robayday vrijgelaten?’ Even verdween de sombere frons van het gezicht.

Een volgend gedeelte van het paleis stortte in. De hoge houten zuilen stonden als fakkels te branden. Steeds meer inwoners van Oldorando kwamen stilletjes hun huizen uit om naar de brand te kijken, wetend dat ze nooit meer zo een nacht zouden beleven. Velen meenden in hun bijgelovig hart dat dit het lang voorspelde einde van de wereld was.

‘Ik zag de jongen gaan. Vrij en wild als altijd. Wilder zelfs. Als een pijl uit de boog, dat is een heel aardige omschrijving.’

Een kreun ontsnapte aan JandolAnganols lippen. ‘Arme jongen, waarom is hij niet bij mij gekomen? Ik had zo gehoopt dat hij nu eindelijk zijn haat jegens mij was kwijtgeraakt…’ ‘Waarschijnlijk staat hij nu in de rij om de wonden van de dode SartoriIrvrash te kussen – een onhygiënische vorm van vermaak, dat kan ik je wel zeggen.’

‘Waarom kwam Rob toch niet naar mij toe…’

Er kwam geen antwoord, maar JandolAnganol kon er wel naar raden: hij had verschanst gezeten in zijn paviljoen met Milua Tal. Het zou vele tenners duren voor de gevolgen van deze dag zouden zijn uitgewoed – en hij moest het allemaal doorstaan. Alsof hij hetzelfde had gedacht, vroeg Alam Esomberr: ‘En mag ik vragen wat je van plan bent te doen met je befaamde Garderegiment Fagers, dat deze gruwelen heeft begaan?’

De koning wierp hem een doordringende blik toe, maar liep verder, steeds verder bij de vlammen vandaan.

‘Misschien dat je me een keer kunt vertellen hoe de mensheid ooit het vraagstuk van de fagers moet oplossen,’ zei hij.