Eén

Vientiane, twee weken later

Het was een verre van aangenaam gesprek, en zo zouden er nog vele volgen. Nu die onbenul van een Haeng weer terug was zou Siri elke vrijdag langs moeten komen om verantwoording af te leggen – zich te vernederen tegenover een puisterige magistraat die jong genoeg was om zijn kleinzoon te zijn.

Verlichtingssessies, zo noemden de marxisten-leninisten dit soort gesprekken! Maar in het uur dat Siri nu al voor het kromgetrokken multiplex bureau van rechter Haeng zat, was hij zich alleen maar zwaarder belast gaan voelen. De rechter, zo van de lopende band, schiep er een groot genoegen in om Siri’s verslagen te bekritiseren en aanmerkingen op zijn spelling te maken.

“En waaraan zou u het bloedverlies willen toeschrijven?” vroeg rechter Haeng.

Siri vroeg zich voor de zoveelste maal af of dit een strikvraag was om na te gaan of hij nog wel goed bij zijn hoofd was. “Tja…” Hij deed alsof hij nadacht. “Aan het onvermogen van zijn lichaam om het binnen te houden?” De schriele rechter humde en keek weer in het verslag, te dom om Siri’s sarcasme op te merken. “Als iemands benen hoog boven de knie worden afgesneden, lijkt enig bloedverlies me vanzelfsprekend,” voegde Siri eraan toe. “En ik heb de aard van zijn verwondingen uitvoerig beschreven.”

“U kunt wel menen dat alles uit uw verslag valt af te leiden, kameraad dokter, maar ik vind de informatie nogal beperkt. Ik zou in het vervolg graag meer details zien, met uw welnemen. En ik vraag me eerlijk gezegd af waarom u er zo zeker van bent dat zijn dood is veroorzaakt door bloedverlies, en bijvoorbeeld niet door…”

“Een hartstilstand?”

“Precies. Het moet een onthutsende ervaring zijn om je benen te verliezen, dus waarom zou de schrik hem geen hartverlamming hebben bezorgd? Het was een man op leeftijd, tenslotte.”

Bij de drie gevallen die ze hiervoor hadden besproken had Haeng de feiten ook steeds willen verdraaien om een natuurlijke dood aannemelijk te maken, maar dit was zijn vindingrijkste suggestie tot nu toe. Siri had de indruk dat het de rechter een gelukkig man zou maken als hij ieder verslag op zijn bureau van het stempel ‘hartstilstand’ kon voorzien.

Het leed geen twijfel dat het hart van de visser was opgehouden met kloppen, maar dit was eerder het signaal van zijn dood geweest dan de oorzaak ervan. In de rivierhaven van Tar Deua was een patrouillevaartuig, diep in het water liggend door zijn nieuwe bepantsering, tegen de betonnen kademuur gebotst. Gelukkig voor de inzittenden werd de klap verzacht door de visser die voor de muur op zijn ranke houten bootje stond en niet meer weg kon komen – zoals verbluffend veel vissers op de Mekong had de man nooit leren zwemmen.

De uitstekende ijzeren rand was door zijn benen gegaan als een sikkel door een paar rijststengels, maar de reling had hem tegen de muur gedrukt en overeind gehouden. Nadat hij (althans zijn bovenste gedeelte) door de ontredderde bemanning aan boord was getrokken, had hij verdwaasd op zijn rug gelegen, babbelend en lachend alsof het hem ontging dat hij twee ledematen miste.

Toen het vaartuig terugweek hadden de omstanders de beide benen in het water zien vallen en zinken. Niemand wist hoe lang het zou duren tot ze opzwollen en boven kwamen drijven, en de man had ongelijke sandalen aangehad, dus de kans was klein dat hij met zijn onderdanen kon worden begraven.

“Als u ieder sterfgeval wilt afdoen als een hartstilstand, kameraad, waarom heeft ons land dan nog een gerechtelijk lijkschouwer nodig?” Siri begon de grens van zijn geduld te naderen, een grens die nochtans samen leek te vallen met die van het heelal. In zijn tweeenzeventig jaar op deze wereld had hij zoveel tegenspoed gekend en zoveel ontberingen doorgemaakt, dat hij de kalmte over zich had van een astronaut die geruisloos in de ruimte zweefde. Hoewel het boeddhisme hem al even weinig zei als het communisme, verstond hij de kunst om zichzelf weg te mediteren van zijn ergernissen. Niemand in zijn omgeving kon zich een woedeaanval van hem herinneren.

Zijn uiterlijk bleef mensen beter bij dan hoe hij zich uitte. Dokter Siri Paiboun was kort van stuk en had een eigenaardige lichaamsbouw – als een lichtgewicht worstelaar, maar sterk voorovergebogen. Als hij liep, leek het alsof zijn onderhelft moeite had zijn bovenhelft bij te houden. Zijn kortgeknipte haar was oogverblindend wit. Waar veel oudere Laotianen het mirakel beleefden dat hun haar opeens zomaar, van de ene dag op de andere, zijn jeugdige zwartheid herkreeg, besteedde Siri zijn inkomen liever aan nuttiger zaken dan Chinese Yu Dum-haarverf. Er was niets kunstmatigs of gekunstelds aan hem. Hij was geheel en al zichzelf.

Met gezichtsbeharing had hij nooit veel succes gehad, tenzij je wenkbrauwen liet meetellen als gezichtsbeharing. Die van Siri waren zo weelderig uitgegroeid dat vreemden goed moesten kijken om er zijn ogen onder te ontwaren. Maar dan zagen ze ook twee heel bijzondere ogen. Zelfs zij die vele malen om de wereld waren gereisd, hadden nog nooit zulke ogen gezien. Heldergroen waren ze, als het vilt van een biljarttafel, en hij moest er zelf ook nog altijd om glimlachen als ze hem vanuit de spiegel aanstaarden. Hij had zijn biologische ouders nooit gekend, maar voor zover hij wist zaten er geen buitenaardse wezens in zijn stamboom. Het was hem een raadsel hoe hij aan zulke ogen kwam.

De verlichtingssessie ging haar tweede uur in, maar rechter Haeng had nog niet één keer in die groene ogen gekeken. Hij staarde naar het kwispelende potlood tussen zijn vingers. Hij keek naar de loszittende manchetknoop aan het hemd van de dokter. Hij tuurde door het kapotte jaloezievenster van zijn kamer in het ministerie van Justitie, alsof daarbuiten de rode ster zelve aan de hemel stond te flonkeren. Maar Siri’s stralend groene ogen meed hij uit alle macht.

“Een staatslijkschouwer is onontbeerlijk, dokter. U weet zelf ook dat een socialistisch systeem te allen tijde verantwoording schuldig is aan zijn broeders en zusters. Het revolutionaire bewustzijn wordt weliswaar gevoed door het stralende licht van de socialistische vuurtoren, maar de mensen hebben het recht om schoon ondergoed aan de waslijn van de vuurtorenwachter te zien hangen.”

Allemachtig, in kromme beeldspraak was hij werkelijk een kei, die jongen. Maar dat waren ze allemaal. De hele dag spuiden ze het ene motto na de andere vergelijking, zonder er ooit bij stil te staan dat het nooit ergens op sloeg. Siri bekeek de bleke jongeling en had eigenlijk wel met hem te doen.

Het enige wat hem aanspraak op andermans respect kon doen maken, was de bul van een rechtenfaculteit uit de Sovjet-Unie, een papier zo dun dat je er de muur doorheen zag. Hij was in ijltempo klaargestoomd om een van de talloze gaten te vullen die de bovenklasse na haar vlucht had achtergelaten. Een jaartje blokken en hup, de sovjets hadden zijn naam bijgeschreven op de lijst van Aziatische communisten die succesvol waren opgeleid in het glorieuze en voorbeeldig verlichte socialistische moederland.

Volgens Siri verdiende je het ambt van rechter pas als je in een lang leven vele lagen kennis en wijsheid had opgebouwd, als jaarringen. Volgens hem volstond het niet om alleen maar goed te hebben gegokt bij een multiplechoice-examen in het Russisch.

“Kan ik nu gaan?” Siri stond op en liep zonder toestemming af te wachten naar de deur.

Haeng schonk hem de vuilste blik die hij kon opbrengen. “Het lijkt me een goed idee om het bij de volgende verlichtingssessie over een juiste houding te hebben, vindt u ook niet?”

Siri knikte minzaam en bedwong een repliek.

“En dokter…” – de lijkschouwer stond nu vlak voor de deur – “…waarom denkt u dat de Democratische Volksrepubliek haar overheidsdienaren kosteloos van zwarte kwaliteitsschoenen voorziet?”

Siri keek omlaag naar zijn afgetrapte bruine sandalen. “Om de Chinese schoenfabrieken open te houden?”

Rechter Haeng liet zijn hoofd zakken en bewoog het in slow motion heen en weer – een gebaar dat hij van oudere mannen had afgekeken en nog niet echt beheerste.

“We hebben het oerwoud achter ons gelaten, kameraad. We zijn weg uit de grotten en hebben een nieuwe samenleving gesticht, waarin we aanzien genieten bij de massa. Onze kleding en ons schoeisel dienen dit aanzien te weerspiegelen. Beschaafde mensen dragen schoenen. Onze kameraden verwachten dat van ons. Begrijpt u wat ik u duidelijk probeer te maken?” Hij sprak langzaam nu, als een verpleger tegen een seniele patiënt.

Siri keerde zich om en wierp hem een montere blik toe. “Ik denk het wel, kameraad. Maar als het proletariaat geacht wordt zich aan mijn voeten te werpen, dan lijkt het me wel zo aardig ze mijn tenen aan te bieden om op te sabbelen.”

Hij rukte de klemmende deur open en vertrok.

De lange vrijdag liep ten einde en Siri kuierde naar huis door de stoffige straten van Vientiane. Hij was het gewoon om op straat vriendelijk om zich heen te kijken, maar het viel hem de laatste tijd op dat steeds minder mensen zijn glimlach beantwoordden. De venters die hij dag in dag uit voorbijkwam knikten hem welwillend toe, maar vreemden vatten zijn blik steeds vaker verkeerd op. Vanwaar die grijns? Wat weet dat mannetje van me?

Hij liep langs vrouwen in overheidsdienst, op weg naar huis na alweer een dag kantoorwerk – herkenbaar aan hun kaki blouse en de traditionele phasin van zwarte katoen, die stijf en ruisend tot hun enkels reikte. Iedere vrouw probeerde haar uniform een individueel tintje te geven: een broche, een andere kraag, ieder een hoogst eigen vouw in haar wikkelrok.

Hij liep schoolkinderen voorbij, in smetteloos witte hemden en kriebelige rode sjaals. Ze leken ontdaan door wat ze nu weer geleerd hadden, te verbluft om te giechelen, te joelen of te ravotten. Siri voelde zich net zo.

Hij kwam langs donkere, halflege winkels die allemaal dezelfde spullen leken te verkopen. Hij kwam langs de fontein waarvan de spuwers waren veranderd in spelonkwoningen voor insecten, en langs onafgebouwde huizen met bamboe steigerwerk dat groen zag van de klimop.

Hij deed er twintig minuten over om naar huis te wandelen, net de tijd die hij nodig had om het beeld van rechter Haeng uit te bannen. Siri woonde in een oud bakstenen huis uit de Franse tijd, met een bovenverdieping en een voortuintje dat uitpuilde van de groente. Het gebouw was hard aan een schilderbeurt toe, aan nieuw voegwerk, nieuwe ruiten, tegels, en nog veel meer, maar niets van dat alles lag in het verschiet.

Saloup schoot als een krokodil tussen de kolen vandaan het tuinpaadje op en begon, nog halfin slaap, tegen Siri te grommen. Zoals hij dat elke dag deed. Sinds Siri hier zijn intrek had genomen, tien maanden geleden, had die straathond het op hem voorzien. En op hem alleen. Niemand snapte waarom dat mormel juist de gemoedelijke oude dokter als mikpunt had uitgekozen. Er ging iets in zijn kop om dat ieder mensenverstand te boven ging.

Zoals elke dag wekte Saloups naargeestige gejammer in de hele buurt geblaf en gejank op, een hondenkoor als achtergrond voor het kraken van de voordeur die Siri openduwde. Hij kon nooit eens onopgemerkt binnenkomen. Zelfs de traptreden verraadden hem, hun gepiep weergalmde in het trappenhuis, waarna de losse vloerplanken zijn aankomst op de galerij aankondigden.

Zijn eenkamerwoning lag aan de achterkant van het huis, met uitzicht op het kleine Hay Sok-klooster. De deur zat net zomin op slot als die beneden. Was niet nodig. Er was geen misdaad meer. Hij stapte uit zijn sandalen en over de drempel. Binnen werd hij opgewacht door zijn schrijfbureau vol boeken voor het raam. Een dun matras lag opgerold tegen de muur, onder een rok van muskietengaas. Rond een ijzeren salontafel stonden drie stoelen met bekleding van schilferend vinyl. Een geëmailleerde wasbak balanceerde op zijn afvoerpijp.

De badkamer plus toilet was beneden, waar Siri hem moest delen met twee echtparen, drie kinderen en een mevrouw die aan het hoofd stond van de lerarenopleiding van het ministerie van Onderwijs. Ziedaar het comfort dat hoger opgeleiden na de zege van het communisme genoten. Maar omdat men daarvoor nauwelijks méér comfort had genoten, was er niemand die klaagde. Hij stak de ene pit van zijn kooktoestelletje aan en zette water op voor koffie. Het was prettig om weer thuis te zijn. Vertrouwd.

Maar vertrouwd of niet, hij zou dat weekend op vreemde manieren uit zijn slaap ontwaken. Die vrijdagavond bracht hij lezend aan zijn bureau door, bij het licht van zijn olielamp, tot het gefladder van de motten hem te veel werd en hij het koord om zijn bedrol lostrok. Hij had zijn matras zo geplaatst dat hij de maan achter de wolken kon zien verdwijnen en weer opduiken, wolk na wolk, tot hij als onder hypnose in een vredige slaap zakte.

Siri’s dromenland was altijd een bizar oord geweest. In zijn kindertijd was hij onophoudelijk uit zijn slaap gerukt door de beelden die er rondwaarden. De verstandige vrouw die hem opvoedde kwam dan aan zijn bed staan om hem voor te houden dat dit zijn dromen waren, in zijn hoofd, waar hij en niemand anders de rechtmatige bewoner was. Zo had ze hem geleerd onverstoorbaar door zijn nachtmerries te wandelen, zonder angst voor wat zich erin afspeelde.

Maar hoewel hij was opgehouden bang te zijn, had hij nooit echt vat op zijn dromen gekregen. Zo was hij nog steeds niet in staat om er ongewenst bezoek uit te weren. Hij stuitte nog altijd op vreemdelingen die zich niet of nauwelijks om zijn gemoedsrust wensten te bekommeren. Ze leken er vrijelijk rond te lummelen, alsof zijn hoofd een openbaar wachtlokaal was. Hij kreeg weleens het gevoel dat zijn dromen de coulissen voor die van een ander waren.

De merkwaardigste bezoekers aan zijn onderbewuste waren de doden. Sinds zijn eerste sterfgeval, een met kogels doorzeefde man die op de operatietafel was bezweken, kreeg hij aanloop van iedereen die het tijdige voor het eeuwige had gewisseld.

Als jonge arts had hij zich afgevraagd of ze hem kwamen straffen omdat hij hen niet in leven had gehouden. Maar geen van zijn collega’s kreeg ooit spoken op visite, en volgens een psycholoog met wie hij had samengewerkt in Vietnam waren ze slechts manifestaties van zijn eigen schuldgevoel – elke dokter vroeg zich af of hij niet meer voor een overleden patiënt had kunnen doen, en in Siri’s geval namen die twijfels een visuele vorm aan. Siri had moeten toegeven dat de doden hem nooit daadwerkelijk bedreigden of verwijten maakten. Ze waren gewoon omstanders, die net als hij keken naar wat er in zijn droom gebeurde. De psycholoog had hem verzekerd dat dit een goed teken was.

Sinds Siri als lijkschouwer werkte en in aanraking kwam met de lijken van mensen die hij nooit als levende had ontmoet, waren de bezoeken gek genoeg indringender geworden. Hij was op de een of andere manier in staat de gevoelens en karakters van de overledenen aan te voelen. Het leek niet uit te maken hoe lang het leven al uit het lichaam geweken was, in zijn droomwereld werd de persoon weer in zijn geheel tot aanzijn gebracht. Hij kon echt contact met ze hebben, en bespeuren wat voor iemand ze bij leven waren geweest.

Hij had er wijselijk van afgezien om zijn bekenden en collega’s over deze ervaringen te vertellen. Het leek hem in niemands voordeel als hij kenbaar maakte dat hij ‘s nachts de meest waanzinnige visioenen had. Ze leken hem verder niet te deren, moedigden hem alleen maar aan om zijn kadavers met alle respect te behandelen – hij zou de voormalige eigenaren immers weer onder ogen komen.

Met zulke mysterieuze voorvallen tijdens zijn slaap, was het geen wonder dat hij vaak in verwarring wakker werd. Die zaterdagochtend was het weer eens goed raak. Hij bevond zich in zo’n het-een-noch-het-ander-dimensie die iedereen wel kent. Hij wist dat hij in zijn kamer lag, en dat hij muggenbulten op twee van zijn vingers had. Hij hoorde de kraan druppen. Hij rook de geur van de bladeren die in de kloostertuin werden verbrand. Maar hij droomde nog steeds.

Op een van de met vinyl beklede stoelen zat een man. Achter het hoofd van de man viel het ochtendlicht door het dunne gordijn. Vanonder zijn klamboe kon Siri het gezicht van de man niet goed zien, maar het leed geen twijfel wie hij was. Hij droeg geen hemd, en zijn magere bovenlichaam zag blauw van de getatoeëerde mantra’s. Om zijn onderlichaam had hij een geblokte lendendoek, waar twee stompjes van benen onder vandaan staken. Het gestolde bloed paste goed bij het rood van het vinyl.

“Hoe voelt u zich?” vroeg Siri. Een rare vraag om aan een dode te stellen, maar het was zijn eigen droom en hij kon vragen wat hij wilde. Een geluid trok zijn aandacht – in het straatje aan de voorkant van het huis jankten honden. Een teken temeer dat zijn wakend bewustzijn in aantocht was, maar de visser weigerde vooralsnog te gaan.

Hij bleef daar zitten, beantwoordde Siri’s blik met een tandeloze grijns die door het gaas weinig meer was dan een veeg over de onderste helft van zijn gezicht. En toen keek hij van hem weg en wees met een lange, knokige wijsvinger voor zich uit. Siri moest zich op zijn ellebogen oprichten om te zien wat hij aanwees. Op de ijzeren salontafel stond een fles Mekong-whisky. Althans, op het etiket stond de merknaam Mekong, maar de fles bevatte iets wat donkerder en dikker leek dan rijstwhisky. Bloed? Of was dat Siri’s morbide fantasie?

Hij liet zich weer op zijn hoofdkussen zakken en vroeg zich af hoeveel hij zich nog meer van zijn omgeving bewust moest worden om de visser uit zijn woning te krijgen. En toen wapperde het gordijn zachtjes, het briesje voerde rook uit de kloostertuin met zich mee, en de twijfel was daar. Het hoofd van de visser was misschien alleen maar een plooi in het gordijn geweest, en zijn lichaam niets anders dan de indeuking die talloze ruggen in het vinyl van de stoel hadden gemaakt.

De honden vielen stil als op de armzwaai van een dirigent, en Siri hoorde alleen nog het druppen van de kraan. Hij was nu helemaal wakker, zoveel was zeker. Hij verwonderde zich voor de zoveelste keer over de magie van dromen, zijn dromen, en grinnikte bij de gedachte dat een van zijn droomlanders over de grens met de werkelijke wereld had proberen te glippen.

Verkwikt door zijn nachtrust, en met een eigenaardig gevoel van opluchting, trok hij het muskietengaas opzij om op te staan. De mug die hem onder de klamboe gezelschap had gehouden koos de vrijheid en zoemde welgedaan weg, met een buik vol bloed.

Siri trok het gordijn open, stak het gas onder zijn ketel aan, haalde zijn transistorradio tevoorschijn en zette die op de salontafel – een antirevolutionaire daad, maar wel een die hem groot plezier verschafte.

De uitzendingen van de Laotiaanse staatsradio schalden vanaf vijf uur ‘s ochtends uit openbare luidsprekers die verspreid door Vientiane stonden opgesteld. Menig inwoner genoot het voorrecht dagelijks uit zijn slaap te worden gerukt door de laatste cijfers over de nationale rijstteelt, of de wijze raad dat men de groenten in zijn moestuin met een kring zout tegen slakken kon beschermen.

Siri had het geluk dat hij op een luwe plek woonde, ver genoeg van de luidsprekers in zijn wijk om slechts een vaag rumoer te horen, waardoor hij naar zijn geliefde radiootje kon luisteren. Hij hield het volume altijd laag en had het permanent op de nieuwszender van het Thaise leger afgestemd – de Laotiaanse radiomakers schonken de laatste tijd nog maar weinig aandacht aan het wereldnieuws.

De Democratische Volksrepubliek had de Thaise radio en televisie uitgebannen. Niet dat je werd opgepakt als men erachter kwam dat je erop afstemde, maar er kwam dan wel iemand van het Buurtcomité voor Volkswelzijn op je deur bonken en een tirade afsteken die hoorbaar was voor al je buren: “Kameraad, besef je wel hoezeer je je geest ondermijnt met deze decadente buitenlandse propaganda? Zijn wij niet allemaal tevreden met wat we hier hebben? Waarom zouden we de kapitalistische varkens het genoegen doen om hun leugens tot ons te nemen?”

Je naam kwam vervolgens op een lijst met vierdegraads subversieven te staan, wat er in theorie toe kon leiden dat je mede-arbeiders hun vertrouwen in je verloren. Siri had zijn twijfels over de stichtende werking van de maatregel. Als daar al sprake van was, viel het in het niet bij het amusement dat de Laotianen werd onthouden.

De Thai vonden het namelijk zo verschrikkelijk dat hun buurland ten prooi was gevallen aan de communisten, dat ze in hun berichtgeving iedere nuance lieten varen. Siri vermaakte zich kostelijk met de uitzendingen die door het Thaise leger werden verzorgd. Volgens hem deed het politbureau zichzelf tekort met het luisterverbod. Als de Laotianen deze onzin zouden kunnen horen, was de kans groot dat ze hun eigen regime des te hartelijker zouden omhelzen.

Zo was er onlangs een ‘deskundig’ verslag uitgezonden over de perfide neiging van de rooien om hun vrouwen met elkaar te delen, een perversie die ‘uiteraard’ tot inteelt leidde. Het was Siri een raadsel hoe de communistische ideologie kon samenhangen met een stijging in het geboortecijfer van baby’s met twee hoofden, maar de Thaise radio scheen over keiharde bewijzen te beschikken.

Zaterdagochtend was zijn lievelingsochtend omdat de Thai ervan uitgingen dat de Laotianen zich dan massaal rond hun radio’s schaarden, smachtend naar propaganda. Maar ditmaal was Siri ietwat afwezig. Hij vergat het toestelletje zelfs aan te zetten. Hij bracht zijn modderige Vietnamese koffie naar de salontafel, ging in zijn favoriete stoel zitten en snoof het aroma op. Het rook beter dan het smaakte, dat spul.

Hij wilde net zijn eerste slokje nemen toen hij merkte dat het binnenvallende daglicht weerkaatst werd door iets op het ijzeren tafelblad. Een vochfkring, als van een nat glas. Niets bijzonders – alleen had hij vanochtend nog niets op die tafel neergezet. Zijn koffiekom, die kurkdroog was, had nog geen moment zijn handen verlaten. En in het klimaat van Vientiane was het ondenkbaar dat dat vocht nog van de vorige avond was.

Hij nipte van zijn koffie en keek bedaard naar de kring, wachtend op de verklaring die heus wel bij hem zou opkomen. Zijn blik dwaalde naar de stoel waarop de ochtendschaduwen hun bedrieglijke spel hadden opgevoerd toen hij wakker werd. Als hij luguber wilde doen, zou hij zichzelf kunnen wijsmaken dat de denkbeeldige whisky-fles van de visser precies op die plek had gestaan. Hij stond op, liep naar de wandplank en trok een velletje van de keukenrol die daarop stond.

Maar toen hij terugkwam bij de salontafel viel er geen vochtkring meer te bekennen.

Ook op zondag werd hij op een ongebruikelijke manier wakker, al was het nu vreemd zonder occult te zijn. Mevrouw Vong van het ministerie van Onderwijs had de gewoonte om pas op zijn deur te kloppen als ze al naar binnen was gelopen. Daardoor gebeurde het weleens dat ze Siri aantrof terwijl hij zich net aan- of uitkleedde, maar dan keek ze hem aan alsof het zijn schuld was. Als hij ooit op dezelfde manier bij haar binnenkwam, zou hij binnen de kortste keren in een beklaagdenbank staan.

Ditmaal haalde ze hem uit een diepe slaap met haar entree, dus wist hij dat het nog erg vroeg moest zijn. De geur van kloosterwierook had zijn kamer al gevuld, maar de kraaien droomden nog van magische vluchten over bergen en meren.

“Vooruit, slaapkop. Tijd om op te staan.”

Omdat ze zelf ongehuwd en kinderloos was, had mevrouw Vong de irritante gewoonte opgevat om iedereen in haar omgeving te bemoederen. Ze liep naar Siri’s gordijn en rukte het open, waarop het licht slechts aarzelend naar binnen viel. Een teken temeer van hoe vroeg het nog was. Ze stond bij het raam en zette haar handen op haar heupen. “We hebben een afwateringskanaal te graven.”

Zijn geest kreunde. Wat was er gebeurd met de weekenden, het begrip ‘vrije tijd’? Zijn zaterdagochtenden op het werk liepen steevast uit op hele werkdagen, en nu namen ze hem zijn zondagen ook al af. Hij opende één oog op een kiertje.

Mevrouw Vong droeg een corduroy werkbroek en een praktisch hemd met lange mouwen, dat ze tot de kraag had dichtgeknoopt. Haar dun wordende haar was in twee staartjes gebonden, waardoor ze Siri aan de Chinese boerin op de affiches van de maoïsten deed denken. De Chinese propagandisten maakten nooit veel werk van gelaatstrekken, en in Vongs geval was Moeder Natuur al even laks geweest. Ze moest ergens tussen de dertig en de zestig zijn, en had de bouwvan een ondervoede tienerjongen.

“Wat is dit voor getreiter? Laat me met rust.”

“Geen denken aan. Vorige maand heb je ook al met opzet het gemeenschappelijke schilderwerk aan het jeugdcentrum gemist. Ditmaal zorg ik ervoor dat je de kans niet misloopt om mee te kunnen graven aan dat kanaal.”

Gemeenschappelijke arbeid in de stad Vientiane was geen straf – het was een beloning voor goed burgerschap. Het was een geschenk van de autoriteiten aan de bevolking. Men wilde niet één man, vrouw of kind de mogelijkheid ontzeggen om de borstzwellende trots te voelen die gepaard ging met het opnieuw asfalteren van een verkeersweg of het uitbaggeren van een waterweg. De overheid was zich ervan bewust dat de mensen graag hun enige vrije dag prijsgaven voor zo’n verzetje.

“Ik ben verkouden,” zei hij, de deken over zijn hoofd trekkend. Hij hoorde het geklater van zijn fluitketel die met water werd gevuld, en het ploffen van een gasvlam. Hij voelde het muskietengaas kietelen toen ze het van hem aftrok en aan het haakje in de muur bond. Hij hoorde hoe ze de vloer aanveegde met zijn strobezem.

“Daarom zet ik een voedzaam kopje thee voor je, met een scheutje…”

“Ik hou niet van thee.”

“Natuurlijk wel.”

Hij schoot in de lach. “En ik maar denken dat ik na tweeënzeventig jaar wel een idee had van wat ik lekker vind en wat niet.”

“Je moet kracht opdoen voor het graafwerk.”

“Wat is er met alle bajesklanten? Die deden dit soort dingen toch altijd, sloten graven, riolen ontstoppen?”

“Je blijft me verbazen, dokter Siri. Ik vraag me weleens af of je werkelijk voor de revolutie hebt gestreden. Het is niet langer vanzelfsprekend dat alleen de dommen en ongeschoolden handenarbeid verrichten. We zijn allemaal prima in staat om een schoffel of bijl te hanteren.”

“…of een levertumor te verwijderen,” mompelde hij onder zijn deken.

“Onze misleide criminelen ondergaan hun heropvoeding op de riviereilanden, dat weet je best. Nou, sta je nog op of moet ik je onder die deken vandaan trekken?”

Hij besloot haar te straffen voor haar vrijpostigheid.

“Nee, ik sta zelf wel op. Maar ik moet je waarschuwen, ik ben naakt en heb een ochtenderectie. Is niet seksueels, hoor. Gewoon een gevolg van druk op de…”

De deur werd dichtgetrokken en de planken van de veranda rammelden onder haar voetstappen. Hij duwde de deken omlaag en keek triomfantelijk zijn kamer rond.

Toen hij beneden kwam, stonden daar twee vrachtwagens vol buren die zich gapend en zwijgend op de glorieuze zondag zaten te verheugen. District 29c leverde de arbeidskracht voor sectie 189 van het nieuwe afwateringskanaal. Het graafwerk zou het grootste gedeelte van de dag in beslag nemen, maar in een lunch van kleefrijst, gezouten vis en tamnin-steeltjes werd voorzien.

Hij ontweek de slaperige aanval van Saloup en klom het laadruim van de achterste vrachtwagen binnen. In de voorste zag hij mevrouw Vong zitten, die een betoog afstak tegen het jonge echtpaar uit de kamer tegenover de zijne. Toen het konvooi in beweging kwam, knikte hij tegen de mensen om hem heen en maakte een grapje. Ze knikten en lachten terug, maar hun vrolijkheid maakte geen overtuigende indruk.

Ondanks de volstrekt misplaatste reden waarom hij zich ooit bij de Communistische Partij had aangemeld, was Siri al zevenenveertig jaar lid. Al die tijd had hij trouw contributie betaald, maar als communist was hij ondertussen een buitenbeentje. Hij was met evenveel overtuiging in twee strijdige ideeën gaan geloven: dat het communisme de enige leer was die mensen een volwaardig bestaan kon geven, en dat mensen veel te egoïstisch waren om het communisme ooit te laten slagen. De logische uitkomst hiervan was dat mensen volgens hem nooit tevreden konden zijn over hun bestaan. En de geschiedenis, met haar optocht van boze en ontgoochelde idealisten, leek hem gelijk te geven.

Na zich als kind door een Frans koloniaal onderwijssysteem te hebben geworsteld, dat vrijwel onbegaanbaar was door alle beperkingen die arme leerlingen werden opgelegd, leek hij zowaar te hebben bewezen dat een eenvoudige plattelandsjongen iets kon bereiken. Hij had het zeldzame geluk een Franse weldoener te treffen, die hem naar Parijs stuurde om te studeren. Hij was er een bekwame maar niet echt uitblinkende student geneeskunde geworden, in een Frankrijk dat niet bepaald uitblonk in de steun die er geboden werd aan lieden die de pech hadden om in een ander land te zijn geboren. Je moest het er tout seul zien te redden.

Maar Siri was het gewend om te ploeteren. In zijn eerste twee jaar aan Ancienne wist hij zich, niet gehinderd door afleidingen, bij de bovenste dertig procent van de studenten te nestelen. Zijn docenten waren het erover eens dat hij zeer beloftevol was, ‘voor een Aziaat’. Maar zoals tallozen voor hem was hij er vervolgens achter gekomen dat beloftevolheid je geenszins bestand maakte tegen een weelderige buste. Bij de colleges pathologie in zijn derde jaar werd zijn aandacht verscheurd tussen de schema’s op het immense schoolbord en de kalm ademhalende trui van Boua. Zij kwam ook uit Laos – een ruim van rondingen voorziene en van gezondheid blakende verpleegster-in-opleiding, die ongeacht het weertype bij het raam zat. Aan haar trui kon je zien hoe koud het buiten was. ‘s-Zomers maakte de trui plaats voor een kalm ademhalende blouse, met meer knoopjes open dan strikt noodzakelijk was. Hij haalde zijn pathologie maar net en zakte naar de onderste twintig procent van de algemene cijferlijst.

In zijn vierde jaar verloofden ze zich en betrokken een kamertje dat zo klein was dat hij een stuk van het bed moest zagen omdat de deur anders niet open kon. Boua kwam uit Luang Prabang, de oude koninklijke hoofdstad, en was telg van een oude koningsgezinde familie bij wie blauw bloed door de aderen stroomde. Maar terwijl haar ouders nog op hun knieën vielen en orchideeënblaadjes strooiden als de koning voorbijkwam, zat zij in dat kleine kamertje op zijn omverwerping te broeden.

Ze had de Franse Communistische Partij leren kennen door haar vorige minnaar, een magere jonge leraar met wie ze in Lyon had samengewoond, en die ze had verlaten zodra zich de kans voordeed om naar Parijs te verhuizen. Siri was daar om dokter te worden, maar Boua zag haar verpleegopleiding als bijzaak – ze was eigenlijk in Parijs om een zo goed mogelijke communiste te worden, en dan naar haar geboorteland terug te keren en de onderdrukte massa te verheffen.

Ze prentte Siri in dat als hij haar hand wilde, hij ook de rode vlag aan zijn hart moest drukken. Hij wilde haar hand dolgraag, en de rest ook, en beschouwde vier avonden per week, soms een zondag, en vijf franc per maand, als een koopje. In het begin voelde hij zich nogal ongemakkelijk op die bijeenkomsten waarbij de ondergang van het kapitalisme werd gepredikt. De muziek van het kapitalisme lag hem juist wel prettig in het gehoor en hij hoopte erop te kunnen dansen als hij eenmaal zijn bul had. Hij was zijn hele leven arm geweest, een levenswijze die hij als arts voor rijkdom wilde verruilen. Maar het duurde niet lang of hij ging zich schuldig voelen over zulke gedachten.

En zo zorgden het communisme en Boua in eendrachtige samenwerking voor het vervliegen van Siri’s dromen. Door zijn verloofde en haar rode vlag aan zijn hart te drukken, verloor hij steeds meer de grip op zijn studie. Aan het einde van zijn vijfde jaar moest hij diverse herexamens doen. En na zijn practicum stonden er twee zwarte sterren op zijn dossier, ten teken dat deze student zich wel een verdomd goeie co-assistent moest tonen als hij zijn beurs wilde behouden en niet voortijdig op een toestel van Airopostale wilde worden gezet.

Gelukkig voor Siri was hij een geboren dokter. De patiënten aanbaden hem, en de staf van het Hotel Dieu-ziekenhuis gaf zo hoog over hem op dat de directie hem het aanbod deed in Frankrijk te blijven, met een vaste aanstelling. Maar zijn hart lag bij Boua, en toen zij naar Laos vertrok om zich er voor de Goede Zaak in te zetten, zat hij naast haar in het vliegtuig.

Toen hij op maandag naar zijn werk liep langs de Mekong, bleef hij een poosje stilstaan en keek uit over het water. De moessonregens waren dit seizoen extra hardnekkig geweest, maar het was nu wel zeker dat ze weer een maand of vijf zouden wegblijven. Het was een frisse novemberochtend en de zon had nog niet genoeg kracht vergaard om het gras op de oever te drogen. Hij liet zijn voeten nat worden in de dauw en vroeg zich af hoe lang die nieuwe plastic schoenen van de Partij het zouden uithouden in de volgende regentijd.

Hij liep weer verder, trapte links en rechts de geur vrij uit de dotterbloemen. Op de andere oever staarde Thailand onaangedaan naar hem terug, vanachter de bootjes langs de waterkant. De rivier die beide landen ooit verbonden had, vormde er nu een barrière tussen.

Bij het terrein van het Mahosot-ziekenhuis aangekomen, kocht hij een portie foi bij een karretje langs de weg en ging ermee op een wiebelig krukje zitten. De noedels smaakten muf. Sinds de omwenteling smaakte niets meer vers, maar dat deed hem geen moment voor zijn gezondheid vrezen. In zijn jaren als arts was hij aan zoveel ziekten blootgesteld dat hij blindelings op zijn afweersysteem vertrouwde. Al spoot hij de salmonella rechtstreeks zijn bloedbaan in, dan nog zou hij er niet ziek van worden.

Na de laatste hap had hij geen excuus meer om zijn werkdag uit te stellen, dus liep hij tussen de blokkendoosachtige gebouwen door naar zijn mortuarium. De Fransen hadden het ziekenhuiscomplex zonder esthetische overwegingen uit de grond gestampt. Het was weinig meer dan een betonnen bunkercomplex. Hij kwam bij zijn gebouwtje en bleef nog even staan talmen. Op het bord boven de deur hadden Fransen het woord ‘morgue’ geschilderd, en Amerikanen hadden een deurmat met ‘welcome’ achtergelaten.

Het gebouwtje had slechts twee kamers met daglicht, waaronder het kantoortje dat Siri deelde met zijn twee medewerkers – anderhalve medewerker, zei rechter Haeng altijd.

“Goedemorgen, kameraden.” Hij liep door de betongrijze kamer naar zijn bureau.

Dtui keek op uit haar Thaise showbizztijdschrift.

“Goede gezondheid, dokter.” Ze was een jonge verpleegster met een gezet postuur, een grove gezichtshuid en een blije mond. Wat ze ook hoorde, zag of meemaakte, haar reactie was een lach op haar gezicht, hoewel ze in haar leven weinig had om over te lachen.

“Ik betwijfel of ze het bij Informatie en Cultuur op prijs stellen dat jij zulke decadente bourgeoisblaadjes leest.”

“Dan vergissen ze zich, kameraad, want ik leer er juist van hoe verdorven het kapitalistische systeem is.” Ze hield een onscherpe kleurenfoto omhoog van een Thaise televisieactrice in een minirok. “Ik bedoel maar, kunt u zich mij in zoiets voorstellen?”

Siri trok grinnikend zijn wenkbrauwen op en verlegde zijn aandacht naar de man die wiegend achter zijn bureautje in de hoek zat. “Goedemorgen, meneer Geung.”

De man veerde verheugd op bij het horen van zijn naam. “Goedemorgen, dokter kameraad. Het…het wordt heet vandaag, heet.” Hij knikte om instemming met zijn eigen woorden te betuigen.

“Volgens mij ook, meneer Geung. En, hebben we al klanten vandaag?”

Geung beantwoordde Siris vaste grapje met de gebruikelijke schaterlach. “Nee, nee, geen klanten vandaag, dokter kameraad.”

Dit was het. Dit was de staf die hij had geërfd, de functie die hij niet wilde bekleden, het bestaan dat hij niet verwacht had te zullen leiden in deze fase van zijn leven. Al een jaar lang was hij de gerechtelijke hoofdlijkschouwer van Laos, een leidende positie die niet echt leidend kon worden genoemd omdat hij tevens de enige lijkschouwer van het land was. Hij miste er de kwalificaties voor, en vooral ook de ambitie, en was de eerste om zowel het een als het ander toe te geven. De eerste maand van zijn opleiding-in-de-praktijk was ronduit belachelijk geweest. De enige Laotiaanse arts met ervaring in het verrichten van secties was lang voor Siri’s aanstelling de rivier overgestoken, naar gefluisterd werd in een opgepompte binnenband. Dus was er niemand geweest om hem in te werken, afgezien van meneer Geung, die als sectiebediende van de gevluchte arts een schat aan kennis had opgebouwd, maar het vermogen ontbeerde om die door te geven.

Nadat hij zijn pensioen uit zijn hoofd had gezet, had Siri het vak moeten leren uit een paar oude Franse handboeken met lichte brandschade. Hij had een muziekstandaard uit de verlaten Amerikaanse school gehaald om de boeken te kunnen inzien terwijl hij zijn eerste postmortale snijwerk deed. Met één oog op de standaard had hij zich een concertlijkschouwer gevoeld, die de ingewanden van lijken moest bespelen om muziek voort te brengen die hij niet kende. Op zijn ‘ja’ had Dtui de bladzijden voor hem omgeslagen, zodat hij, paragraaf voor paragraaf, de aanwijzingen kon volgen die Franse pathologen-anatomen vlak na de Tweede Wereldoorlog hadden neergeschreven.

In de jaren daarvoor had hij ruime ervaring opgedaan met oorlogschirurgie, maar het oplappen van levenden was heel iets anders dan het onderzoeken van doden. Er moesten heel andere procedures worden gevolgd, en heel andere waarnemingen worden gedaan. Hij had nooit kunnen bevroeden dat hij zich op zijn tweeënzeventigste nog in een nieuwe discipline zou moeten bekwamen. Toen hij op 23 november 1975 met de zegevierende Pathet Lao in Vientiane was aangekomen, had hij een heel wat plezieriger toekomst in gedachten gehad.

Na het historische congres van 5 december had de feestvreugde geen grenzen gekend. De beweging vierde haar overwinning en de van rijst gestookte sterkedrank vloeide rijkelijk. Ieders wangen waren beurs van de vele kussen.

De kroonprins had in een stemmig kostuum en met een bedrukt gezicht de brief voorgelezen waarin zijn vader troonsafstand deed, waarna hij er respectvol voor bedankt had om mee te feesten, en dat was dat – na een guerrilla van tientallen jaren heerste de Pathet Lao over het Laotiaanse vaderland. Het koninkrijk was nu een republiek, er kwam een droom uit die veel oudere strijders al heimelijk hadden opgegeven.

Als rechtgeaarde junglesoldaten droegen ze de lange buffettafels de eetzaal uit, legden er rieten matten neer en gingen in kringetjes hun overwinning zitten vieren. Jonge vrouwelijke medestrijdsters voerden de hele avond eten en drinken aan, hun uniformen smetteloos groen, hun lippen overdadig gestift.

Ook Siri, die in zijn leven waarschijnlijk meer tijd met gekruiste benen op de grond had doorgebracht dan in stoelen, was in een stralend humeur, zij het om andere redenen dan die van zijn kameraden. Net toen hij zich opmaakte om zijn barak op te zoeken en de slaap der rechtvaardigen te gaan slapen, was daar opeens senior-kameraad Kham.

De lange en broodmagere partijbons maakte gebruik van het plekje dat naast Siri was vrijgekomen en liet zich er neerzakken.

“Zo, kameraad Siri, het is ons dan toch gelukt.”

“Daar ziet het wel naar uit, ja.” Siri had meer rijstwhisky op dan hij gewend was, met een zekere losheid als gevolg. “Maar ik heb toch het gevoel dat we hier niet zozeer het begin als wel het einde van iets vieren.”

“Marx zegt dat alle begin moeilijk is, kameraad.”

“Volgens mij had Marx geen idee van de problemen die dit land te wachten staan, mijn beste Kham. Maar één ding moet ik jullie nageven: jullie hebben de twijfelaars muisstil gekregen.” Hij tikte met zijn glas tegen dat van Kham, maar nam als enige een slok. De ogen van kameraad Kham lagen diep in hun kassen, als slangen die vanuit hun holen de wereld afloerden.

“Je zegt ‘jullie’ alsof je niet van plan bent ons te helpen bij die problemen.”

Siri schoot in de lach. “Ik ben haast net zo oud als de twintigste eeuw, kameraad Kham. Ik ben moe. Ik ben aan een moestuintje toe, rustige ochtenden met een kop koffie, middagen met een goed boek of een eindje wandelen, en ‘s avonds vroeg naar bed met een lekkere cognac om me in slaap te sussen.” Kham hief zijn glas naar de eerste minister, die met rode wangen van gelukzaligheid in een andere kring zat. Ze riepen eikaars naam en gooiden beiden hun drankje achterover.

“Daar kijk ik van op, kameraad Siri. Ik meen te weten dat je geen levende familieleden hebt. Hoe dacht je dat luxeleventje te bekostigen?”

“Nou, ik zou denken dat zesenveertig jaar partijlidmaatschap wel recht gaf op…”

“Een pensioen?” Kham lachte onbeleefd hard.

“Waarom niet?”

Siri’s hoop op een uiteindelijke overwinning was altijd aan het idee verbonden geweest dat het hem daarna vergund zou worden om op zijn lauweren te rusten. Dat was zijn droom geweest in de klamme nachten van het noordelijke oerwoud. Het was zijn gebed geweest boven het ontzielde lichaam van iedere zwaargewonde die hij niet had kunnen redden. Het had hem zo vanzelfsprekend geleken dat hij er altijd van uit was gegaan dat iedereen er zo over dacht.

“Mijn beste oude vriend,” antwoordde Kham, “na zesenveertig jaar zou je toch beter moeten weten. Socialisme houdt in dat je je steentje blijft bijdragen zolang je dat nog kunt. Pas als je niet meer weet waar je mond zit en eidooier over je hemd kwijlt, pas als je met een opgevouwen handdoek in je onderbroek loopt om het daar droog te houden, pas dan zal de staat je zijn dankbaarheid tonen. Het communisme zorgt goed voor zijn zieken en onbekwamen. Maar zie me jou eens aan. Jij bruist nog van kracht en levenslust. Je geest is nog vlijmscherp. Vergeet niet wat Marx zegt, Siri: “Van ieder naar zijn mogelijkheden, aan ieder naar zijn behoeften!” Het zou toch egoïstisch zijn om dit land niet te helpen opbouwen nadat je het van de tirannie hebt helpen bevrijden?”

Siri keek naar de kring met hooggeplaatsten. De president, een bekeerling uit de koninklijke familie, had aan beide zijden een bekoorlijk opgemaakt strijdstertje naast zich zitten en hief een revolutionair Vietnamees lied voor hen aan. Er viel meteen een stilte en iedereen luisterde vol aandacht. Halverwege het tweede couplet wist hij niet meer hoe het verder ging, waarop hij overladen werd met applaus en gejuich van de kameraden. Op het podium begon een orkestje met instrumenten van hout en bamboe te spelen, en de gesprekken werden weer voortgezet.

In de tussentijd was het Siri niet gelukt zijn teleurstelling van zich af te zetten. Hij wachtte tot Kham een discussie met zijn rechterbuurman had afgerond, tikte hem aan en hoorde zichzelf een toon gebruiken die Kham allang niet meer gehoord had.

“Ik neem aan dat mijn situatie besproken is door het politbureau?”

“Uiteraard. En we hebben allemaal onze waardering geuit voor je kalme toewijding door de jaren heen.”

Siri wist dat ‘kalm’ eigenlijk ‘passief’ moest zijn. In de afgelopen tien jaar had hij niet langer het revolutionaire elan kunnen etaleren dat van hem verwacht werd. De partij had hem daarom ook ondergebracht in Gastenverblijf 3, ver van de strategen en beslissers in Xam Neua, met niets dan gewonden om zich over te ontfermen.

Kham vlijde zijn linkerknie tegen Siri’s rechter en sloeg een arm om hem heen. De dokter was allerminst contactschuw, maar in een gesprek als dit vond hij het een verre van gepast gebaar.

“We hebben je een hoogst verantwoordelijke positie toebedeeld.”

Het kwam als eerbetoon over Khams lippen, maar Siri werd erdoor getroffen als door een splinterige honkbalknuppel. Verantwoordelijkheid was wel het allerlaatste waar hij nog behoefte aan had.

“Waarom?”

“Omdat je de beste man bent voor de positie in kwestie.”

“Kameraad, ik ben nog nooit de beste man voor wat dan ook geweest.”

“Kom kom, niet zo bescheiden. Je bent een ervaren chirurg, je hebt een weetgierige geest en een nieuwsgierige instelling, en je gaat nooit zomaar op indrukken af. We hebben besloten je tot Gerechtelijk Hoofdlijkschouwer van de republiek Laos te benoemen.” Hij keek Siri aan en zocht naar trots in zijn groene ogen, maar zag slechts verbijstering, alsof hij hem de post had gegeven van Nationale Fietsacrobaat.

“Ik heb van mijn leven nog nooit één autopsie verricht!”

“Ach, of je ze nu repareert of uit elkaar haalt, wat is het verschil?”

“Dat is een héél verschil.”

Hij zei het zonder enige agressie, maar Kham was onthutst. Het hogere partijkader was gewend geraakt aan eerbied en directe instemming. Siri had altijd al de gewoonte gehad om hen op vergissingen te wijzen, ook een reden om hem naar de jungle te verbannen, maar deze openlijke tegenspraak kwam als een totale verrassing.

“Pardon?”

“Ik zou niet weten waar te beginnen. Natuurlijk kan ik die post niet aanvaarden. Veel te hoog voor mij. Waar zien jullie me voor aan?”

De whisky gaf nog steeds een gloed aan Khams slangenogen, maar hij was zichtbaar ontstemd over Siri’s gebrek aan dankbaarheid. Hij verstevigde zijn greep om de schouders van de oude man, en blafte hem in zijn oor.

“Je bent een radertje in de grote revisionistische machine die ons geliefde land nu aandrijft. Een radertje, kameraad, net als ik, net als de president. Elk radertje kan ertoe bijdragen dat de machine soepel draait, maar door niet te functioneren kan het ook alles doen vastlopen. Op dit belangrijke moment in de wordingsgeschiedenis van het moderne Laos is het van groot belang dat alle radertjes hun best doen om in het grote geheel te passen. Laat ons niet in de steek, Siri, stuur de boel niet in het honderd.”

Hij drukte Siri nog eenmaal hardhandig tegen zich aan, stond op en zocht een andere kring op. Siri bleef verdwaasd achter. Zijn blik gleed langs de revisionistische machinerie om zich heen, waarvan de radertjes nu zo grondig met alcohol waren gesmeerd dat ze begonnen te vervormen. Belangrijke radertjes en tandwieltjes van niks. Sommige waren naar de wc gegaan en niet teruggekomen, waardoor er een gat in het achtergebleven mechaniek was gevallen. Andere zaten dicht bij elkaar in kleine submechaniekjes en leken maling te hebben aan het grote geheel.

Siri’s humeur zakte naar een dieptepunt. Hij vertelde zijn eigen mechaniekje dat hij moest piesen, waggelde ook weg in die richting, maar liep de toiletten voorbij en de poort van het stadhuis uit. De poortwachters, weinig meer nog dan jochies, hieven hun geweer op in een saluut. Hij salueerde terug, rukte zijn zwarte stropdas af en hing die over een van de blinkende bajonetten.

Met een grijns en een bedankje wuifde hij de chauffeurs weg van de oude zwarte Zil-limousines, afdankertjes van de Russen, die klaarstonden om de kameraden naar hun tijdelijke barakken te brengen. De decembernacht was kil en sterreloos, maar het was een rechte weg terug. Hij liep met onzekere tred over de verlaten Lan Xang-avenue, in de richting van het gebouw dat voortaan het presidentiële paleis zou heten, op naar een toekomst waar hij bepaald niet naar uitzag.