Vijf

De kippenteller

Op vrijdagochtend werd het mysterie van de man met de harde stem opgelost. Siri en zijn medewerkers stonden een bejaarde vrouw dicht te naaien, die bleekmiddel had gedronken om haar familie niet langer tot last te zijn. Omdat dit zich in een toiletruimte van het ziekenhuis had afgespeeld, moest er sectie worden verricht.

De ziekenhuisdirecteur, Suk, kwam het kantoor binnen en riep Siri te komen. Naast hem stond de luidruchtige man, met zijn armen hoog voor zijn borst gevouwen. De directeur was de zoveelste leidinggevende die na de omwenteling een post moest bekleden waar hij eigenlijk te jong voor was. Ook hij voelde zich bedreigd door Siri’s oneerbiedige persoonlijkheid, en ook hij uitte dat door overdreven bazig te doen.

“Dokter Siri, dit is kameraad Ketkaew.” Siri stak zijn hand uit, maar de man maakte geen aanstalten die te schudden. “Ik neem aan dat je de cabine hebt gezien die achter dit gebouw is neergezet?”

“Nee.” Er was nooit een reden geweest om naar de achterkant van het mortuarium te lopen, waar een braakliggend veldje lag.

“Dan stel ik voor dat we er even een kijkje gaan nemen.”

Ze liepen met zijn drieën om het gebouw heen en betraden een kleine bamboehut die was ingericht met een schrijfbureau, een kantoorstoel, een archiefkast en een schoolbord. Boven de deur hing een bordje met het opschrift khon khouay – afgevaardigde.

Khon khouay waren buurtspionnen, door de mensen spottend kippentellers genoemd, die zelfverrijking en onmatigheid moesten signaleren. Over het algemeen waren het functionarissen die de taak tegen wil en dank boven op hun normale werk hadden gekregen. Dat meneer Ketkaew zijn eigen kantoor met een heus bord boven de deur had, was een teken dat zijn aanstelling zeer ernstig nam.

“Kameraad Ketkaew is toegewezen aan sector 18, en aangezien ons ziekenhuis daar het centrum van vormt, is het ons een eer hem een accommodatie te bieden.” De toon waarop hij het ‘een eer’ noemde, deed Siri vermoeden dat hij het als iets heel anders ervoer. En hij wist ook wel waarom. Het ziekenhuis was verre van vermogend en Suk had de grootste moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. Een kippenteller, en zeker een veeleisende kippenteller, was wel het laatste wat hij er op het terrein bij kon hebben.

Ketkaew nam het woord, en bleek een man die maar op één volume kon spreken. “Dus vanaf nu is het afgelopen met die stank, begrepen?”

Siri telde tot tien alvorens hij reageerde. Hij had zulke mannetjes vaker meegemaakt, zwelgend in het gezag dat hen verleend was. In het gunstigste geval waren ze alleen maar irritant, maar je had er ook die ronduit gevaarlijk werden als je ze tegen je innam. “Meneer Ketkaew, ik hoor het graag als u een manier weet om lijken niet naar lijk te laten ruiken.”

Daar moest Ketkaew even over nadenken. “Kun je ze niet bespuiten met iets?”

“Een luchtverfrisser, bedoelt u?”

“Zoiets ja.”

Siri grinnikte, en zelfs de directeur moest een glimlach onderdrukken. “Ik vrees dat we dan in overtreding zouden zijn. De wet stelt duidelijk dat je geen chemische stoffen mag gebruiken om iemands natuurlijke geur te onderdrukken. Dat gaat tegen de mensenrechten in. De integriteit van het lichaam, weet u wel.”

“O, nou, in dat geval moeten de ramen maar dicht. Ik kan niet geacht worden mijn werk te doen met die stank.”

“U wilt dat we de ramen sluiten? Tja, dan zal het ziekenhuis zijn schaarse middelen moeten aanspreken voor een airconditioner. Wij moeten daarbinnen wel adem kunnen halen, vindt u ook niet?”

Ketkaew gaf met een schouderophalen te kennen dat het hem een zorg was of ze ademhaalden of niet.

“Het zou volgens mij het beste zijn als directeur Suk uw onderkomen verplaatste, zodat u niet langer last van ons hebt.”

“Nee, nee,” kwam Suk tussenbeide, “ik ben bang dat dit de enige plek is die we ter beschikking kunnen stellen. Er zijn uiteraard nog plekken buiten het…”

“Geen sprake van! Om mijn taak naar behoren te vervullen zal ik mijn kantoor hier op het terrein moeten hebben.”

Het werd Siri opeens duidelijk. De leiding had het ‘verzoek’ niet kunnen weigeren om Ketkaew onderdak te bieden, dus hadden ze hem pal achter het mortuarium neergezet, in de hoop dat de stank hem zou verdrijven. Maar het eind van het liedje was nu dat hij, Siri, het meest onder die opzet zou lijden. Vrijdag begon op deze manier de vervelendste dag van de week te worden. Eerst dit gelazer, en vanmiddag zijn tweede verlichtingssessie met rechter Haeng.

Haeng kreeg ditmaal de kans niet om Siri’s houding aan de kaak te stellen – hij was niet met hem alleen. In de tweede stoel voor zijn bureau zat een knappe, goed geklede veertiger, die er als twintiger waarschijnlijk niet veel anders had uitgezien. De man had een vriendelijke oogopslag, een fris gezicht en een atletische bouw. Maar erg spraakzaam was hij niet.

Haeng stelde hem op zijn vormelijke wijze aan Siri voor. “Kameraad Siri, maakt u kennis met inspecteur Phosy van de Nationale Politie. De inspecteur heeft onlangs met goed gevolg een leergang in Viengsai afgerond en hij zal nu zijn functie als opsporingsambtenaar hernemen.”

Siri boog zich naar Phosy toe en gaf hem een hand. Het was een langdurige handdruk, van het onderzoekende soort. Handen schudden was een populair gebruik in Laos, en wie er aanleg voor had, kon veel uit iemands handdruk leren afleiden: oprechtheid, ongeduld, zwakheid. Siri vroeg zich af wat hij zojuist had prijsgegeven.

Een leergang in Viengsai, Siri wist wat dat betekende: indoctrinatie. Toen de Pathet Lao aan de macht kwam, hadden alle politiebeambten en hun meerderen een uitnodiging ontvangen om in het noorden een training te ondergaan – deels om vast te stellen waar hun loyaliteit lag. Als Phosy net terug was, wilde dat zeggen dat hij een jaar in een kamp had doorgebracht. Siri vroeg zich af hoe die periode hem beïnvloed had. Tot dusver lachte hij gewillig om Haengs grapjes en betuigde zijn instemming met alles wat de rechter zei. Het begon zelfs een tikje irritant te worden. Haeng schraapte zijn keel.

“Ik wilde u beiden aan mijn bureau hebben om over de stoffelijke overschotten te praten die uit het stuwmeer van Nam Ngum zijn gehaald.”

“Overschotten?”

“Ja, dokter. Er zijn twee lichamen geborgen.”

“Daar was mij niets van bekend. Waarom is er dan maar één naar mijn mortuarium gebracht?”

“Alles op zijn tijd, dokter. Inspecteur Phosy, heeft u de kopie ontvangen die ik van het sectierapport liet maken?”

“Jazeker, kameraad rechter. Ik heb het bij me. Heel attent van u om het op te sturen.”

“Niet meer dan de beleefdheid die men zou verwachten tussen diverse disciplines binnen het justitiële apparaat. Als ik het rapport eerder had ontvangen, had u eerder een kopie gekregen.” Hij schonk Siri een vuile blik. Siri schonk hem een minzame.

“Bij die mening sluit ik me van harte aan, kameraad.”

Siri begon zich af te vragen hoe lang het nog duurde eer de inspecteur voor de rechter neerknielde om de knopen van zijn gulp op te poetsen. “Waar is het andere lijk?” vroeg hij.

“In de ambassade van Vietnam.”

“Nooit geweten dat ze daar een koelcel hebben.”

“Die is er ook niet. Ik geloof dat ze het lichaam op ijs bewaren.”

“Met welke doel?”

“Tot hun eigen lijkschouwer naar Vientiane kan komen voor een onderzoek.”

“Hun eigen…vertrouwen ze mij soms niet?”

“Uw bekwaamheid doet er niet toe, dokter. Als zij dezelfde sporen van marteling bij hun man aantreffen als u bij de uwe, zou dat weleens tot een verstoring van onze goede relatie met Vietnam kunnen leiden.”

“Wat maakt dat lijk daar tot ‘hun man’?”

“Dit.” Haeng hield een dossiermap omhoog, in de kennelijke verwachting dat Siri ervoor uit zijn stoel zou komen. In plaats daarvan sprong de inspecteur gedienstig overeind, pakte de map aan en gaf die aan Siri. Hij bleef achter hem staan en sprak als eerste toen Siri er de foto’s van een lijk uit haalde.

“Traditionele Vietnamese tatoeages. Heel karakteristiek.”

“Ja, karakteristiek zijn ze zeker,” zei Siri, die zich verbaasde over de scherpte van de inktlijnen. “Maar hoe kwam de beslissing tot stand om hem naar de Vietnamese ambassade te brengen?”

“Iemand bij de dam meende de tatoeages te herkennen, waarop men de ambassade belde en er een adviseur werd gestuurd die de herkomst bevestigde.” In Vientiane was er gebrek aan van alles en nog wat, maar Vietnamese ‘adviseurs’ waren er in overvloed. Cynici (en Siri had het cynisme zo ongeveer uitgevonden) beweerden dat er zoveel adviezen door Hanoi werden verstrekt, dat het niet lang meer kon duren of het Vietnamees werd de officiële landstaal. “U zult begrijpen hoe delicaat deze zaak is,” drensde Haeng voort. “Een Vietnamees staatsburger die verhoord en gemarteld wordt in Laos. Het kabinet heeft gisteren al over de zaak vergaderd. Wij zullen het verzoek indienen om u aanwezig te laten zijn bij het postmortale onderzoek, zodat u uw bevindingen kunt uitwisselen met de Vietnamese lijkschouwer.”

“Verzoek, hoezo verzoek? We zijn hier in Laos, dus waarom eisen we het niet gewoon?”

“Zo eenvoudig ligt het niet, kameraad dokter.”

“Zo eenvoudig zou het wel moeten zijn. We zijn nog geen provincie van ze, hoor.”

“Dokter, als u binnenkort contact hebt met de Vietnamezen, hoop ik dat u een beetje op uw woorden let. Zij zijn niet zo ruimdenkend als wij.”

De bijeenkomst bleef zich voortslepen, omdat Haeng zich geroepen voelde om Phosy over alle zaken te vertellen waarbij de dokter en hij hadden ‘samengewerkt’. Siri beperkte het tijdverlies door zijn kaken stijf op elkaar te houden, maar net toen het gesprek eindelijk op zijn eind leek te lopen, Siri keek al verlangend naar de deur, schraapte de rechter opnieuw zijn keel.

“Ik heb eens nagedacht, dokter. Nu dat u formeel met de politie samenwerkt, lijkt het me tijd dat we ons van die stumper ontdoen.”

“Die stumper?” Siri haalde zijn schouders op. “Och, ik weet niet. Hij heeft zijn mindere dagen, maar dat lijkt me geen reden om directeur Suk de laan uit te sturen. Sneu voor zijn vrouw en kinderen ook. Wat mij betreft zien we het nog even met hem aan.”

“Directeur…? Hemel, nee. Ik heb het over die geestelijk gestoorde knecht van u. Ik ben bereid geld vrij te maken voor een volwaardig assistentensalaris.”

“Kijk, dat doet me nou deugd. Wat zal meneer Geung blij zijn als hij hoort dat hij eindelijk fatsoenlijk betaald gaat worden.”

“U luistert niet. Ik zeg u die stumper weg te sturen en een normale medewerker aan te werven.”

“Wegsturen? Ik kijk wel uit. Hij is de enige met verstand van zaken.”

“Hij is gestoord.”

“Ach, zijn we dat niet allemaal?”

“In uw geval begin ik me dat inderdaad af te vragen, dokter.”

Siri slaakte een zucht. “Mijn waarde rechter Haeng, meneer Geung heeft een relatief lichte vorm van het downsyndroom. Zijn toestand maakt hem bij uitstek geschikt voor routinematige arbeid. Mijn voorganger heeft er veel tijd en moeite in gestoken om hem zijn werkzaamheden te leren, en als hij eenmaal iets weet, vergeet hij het nóóit meer. Hij is gevaarlijk noch onhandig, en de kans lijkt me klein dat onze gasten aanstoot aan hem zullen nemen.

Hij werkt nu ruim drie jaar in het mortuarium, dus ik meen niet lichtzinnig te zijn als ik stel dat hij meer van het werk af weet dan ik. Hij wijst me onophoudelijk op dingen die ik dreig te vergeten, en hij weet precies waar alles ligt. Hij heeft een verbazingwekkend goed geheugen, en mijn verpleegster Dtui en ikzelf zijn zeer op hem gesteld.”

Haeng begon zichtbaar geërgerd te raken. Hij tikte zo hard met zijn potlood op zijn bureaublad, dat de punt afbrak. “Een ontroerend pleidooi, kameraad dokter, ik kan mijn tranen nauwelijks bedwingen. Maar laten we nu heel even rationeel zijn. Kunt u zich voorstellen welke indruk het op een hoogwaardigheidsbekleder zou maken als hij werd rondgeleid door het ziekenhuis en…”

“En hij zou mij daar zonder plastic schoenen zien, en Dtui zou geen bh dragen onder haar uniform.”

“Dokter!”

“Hoogwaardigheidsbekleders die een ziekenhuis bezoeken, voelen er zelden iets voor om het lijkenhuis te bekijken. En mocht dat wonder zich toch eens bij ons voltrekken, dan zal men ongetwijfeld bewondering voelen voor een instelling die zo beschaafd en vooruitstrevend is om vertegenwoordigers van maar liefst drie minderheden op een en dezelfde plek te laten werken. Een vrouw, een geestelijk gehandicapte én een lelijke stokoude kerel die samen een mortuarium bestieren, zou dat geen prachtige reclame voor onze revolutie zijn?”

Phosy, die stil en met zijn gezicht in de plooi had zitten luisteren, mengde zich tot Siri’s verrassing in het gesprek. “Ik heb een mongoloïde neef. Doet geen vlieg kwaad, die jongen. Op vrijdag bakt hij altijd bananen voor de hele familie. Soms vergeet je gewoon dat hij niet goed snik is.”

Siri en Haeng keken verbaasd naar de politieman, die verlegen zijn ogen neersloeg.

Maar met zijn opmerking had hij wel olie op de golven geworpen, al was het maar omdat Haeng begreep dat hij in de minderheid was in zijn eigen werkkamer. Hij liet Siri weten dat Geung wat hem betreft kon blijven, hangende een beoordeling door een externe deskundige – maar een volwaardig salaris was uiteraard uitgesloten.

En daarmee was de bijeenkomst ten einde. Siri en Phosy gaven de rechter een hand en liepen samen naar de deur. Maar alvorens de gang in te stappen, draaide Phosy zich nog eenmaal om.

“Kameraad rechter, sta me toe u te zeggen dat ik deze gedachtewisseling als bijzonder inspirerend heb ervaren. Ontmoetingen met mensen zoals u sterken me telkens weer in de overtuiging dat het socialistische systeem het enige juiste is. Ik hoop niet dat het u verlegen maakt, maar ik ben blij dat ons volk mannen als u heeft om naar op te kijken.”

Siri stond het in de gang aan te horen en moest de aanvechting bedwingen om zijn vinger in zijn keel te steken. Toen de inspecteur zich bij hem voegde, liepen ze in stilte het gebouw uit en over het betonnen pad naar het parkeerterrein. Bij een oude Franse motorfiets aangekomen, bleef Phosy staan en legde zijn aantekenboek in de bagagemand. Het drong nu pas tot Siri door dat hij met deze man zou moeten samenwerken, afkeer of niet. Dus hij kon maar beter proberen beleefd te blijven.

“Woont uw neef gewoon thuis?”

De inspecteur sloeg een been over zijn motorfiets. “Welke neef?”

“De, eh, bananen bakkende mongoloïde neef.” Geen reactie, op een vaag glimlachje na. “Wacht eens even, u hééft toch wel zo’n neef?”

Inspecteur Phosy moest vier of vijf keer trappen eer de motor aansloeg. De uitlaat braakte een vette zwarte rook uit. “Ik heb een zuster met aambeien,” zei hij.

Siri wierp schaterend zijn hoofd in zijn nek, en kwam in een flits tot een besluit. Het was de snelste en misschien ook gevaarlijkste beslissing die hij in lange tijd genomen had. “Ik heb nog een andere zaak, die ik je graag zou willen voorleggen.”

“Dat kan vast wel wachten tot maandag.”

“Nou, eerlijk gezegd niet.”

De inspecteur keek Siri even diep in zijn groene ogen, en knikte. “Goed, dan kom ik vanavond wel bij je langs.”

“Weet je waar ik woon dan?”

“Ik zit bij de politie, hè.”

Zonder nadere uitleg scheurde Phosy weg tussen de talloze fietsers die op weg waren naar huis en bijna stikten in zijn zwarte rook.

De klop op de deur deed Siri opschrikken. Phosy had geen traptrede laten piepen en geen galerijplank laten rammelen. “Binnen.”

Phosy had zijn schoenen al bij de deur gezet en stapte op zijn sokken de kamer in. Hij droeg vrijetijdskleding en had een fles in zijn hand. En niemand verdiende meer waardering dan een man die een fles meebracht als hij bij je langskwam. Siri keek ernaar. “Ik mag hopen dat je me geen urinemonster wilt laten nakijken.”

Phosy zag dat Siri al twee glazen gereed had staan en schonk ze vol. “Thaise cognac. Drink je eigenlijk? Dat had ik eerst wel even mogen vragen.” Hij reikte Siri een glas aan, die het met een hoofdknik aanpakte.

“Is dit een nieuwe vorm van politiedienstverlening?”

“Kwestie van eerbied voor de oudere medemens.”

“Je hoeft tegen mij niet te slijmen, dat weet je toch, hè?”

“Jazeker.”

“Op je geluk.”

“Op jouw geluk.” Ze namen allebei een slok.

“En, heb je veel opgestoken in dat kamp?”

“Het was een vruchtbare periode. Ik kan nu drieënzeventig soorten groente onderscheiden. Ik kan je precies vertellen hoe oud een rijstplant is, of wanneer een drachtige buffel zal gaan werpen.”

Siri lachte. “Op je geluk.”

“Op jouw geluk.”

De glazen waren leeg. Siri pakte de fles en schonk ze weer vol.

“En hebben ze je ook tot het communisme kunnen bekeren?”

“Men heeft mij bewust gemaakt van het immense belang en de grote verworvenheden van het socialistische…”

“Ja, hou maar op. Geen vragen meer over het kamp. Vertel me eens over de mens Phosy.”

In het uur dat volgde kreeg Siri te horen dat Phosy getrouwd was, en vader van twee kinderen. Tijdens zijn verblijf in het noorden was zijn vrouw met hun kroost de rivier over gevlucht. Sindsdien had hij niets meer van ze vernomen. Hij was teruggekeerd in een leeg huis – geen gezin meer, zelfs geen meubels. Hij woonde nu in een eenkamerwoning.

Phosy hoorde op zijn beurt dat er in Siri’s leven maar één vrouw was geweest, die zo toegewijd was aan de Goede Zaak dat ze geen kinderen had gewild. Dat had zijn eenzaamheid des te groter gemaakt toen ze elf jaar geleden onder raadselachtige omstandigheden het leven had verloren. Haar dood had Siri veel levenslust ontnomen, veel voldoening in zijn werk, en bijna al zijn geestdrift voor de communistische beweging.

Het was verbazend dat twee vreemden elkaar in zo’n korte tijd zo goed leerden kennen, met geen andere stimulans dan Thaise cognac. Interessant ook, dat beiden zo snel het gevoel hadden gekregen dat de ander te vertrouwen was.

“Maar zeg eens, wil je me echt een zaak voorleggen of hoopte je gewoon dat ik met een fles drank zou komen opdraven?”

Siri wist dat hij nu niet meer terug kon. Hij liet zijn stemvolume dalen. “Ik wil je er graag over vertellen, al weet ik niet zeker of je bereid bent je ermee te bemoeien.”

“Waarom zou ik daar niet toe bereid zijn?”

“Omdat je er weleens problemen door zou kunnen krijgen.”

“En jij dan? Ben jij niet bang problemen te krijgen?”

“Ik heb al problemen zolang ik me heugen kan.”

“Wie heeft je verteld dat je op mijn discretie kunt rekenen?”

“Je mongoloïde neef en je zuster met aambeien.”

Ze lachten en dronken hun glas nog maar eens leeg.

“Die twee? Die zou ik maar laten kletsen als ik jou was. Heb je koffie?”

Terwijl Siri het aluminium filter omspoelde en er de geurige koffie in lepelde, gaf hij Phosy de officiële lezing van de dood van mevrouw Nitnoy. Maar toen hij de twee dampende koppen op tafel had gezet, liep hij naar het raam en trok er het luik voor.

De verschijning van meneer Ketkaew in het ziekenhuis had hem er weer eens aan herinnerd dat je overal kon worden afgeluisterd – op je werk, bij de kloostertempel, in je eigen woning. Veiligheidsagenten als Ketkaew spitsten bij elk open raam hun oren, bedacht op subversieve praat en Thaise radio-uitzendingen. De Laotianen waren altijd het laconiekste volk in de regio geweest, maar dit systematische staatswantrouwen begon mensen paranoïde te maken. Siri versleepte zijn stoel naar die van Phosy en vervolgde zijn verhaal met de testresultaten van dinsdag. Hij sprak op fluistertoon. “Niets in de hersenen wees op parasieten als doodsoorzaak. Dan had ik cysten moeten vinden.”

“Kunnen die beestjes zich dan niet ergens anders hebben genesteld?”

“Als dat het geval was geweest, zou mevrouw Nitnoy een pijnlijke doodsstrijd hebben gevoerd. Alleen als de hersenen door parasieten worden aangetast, sterft iemand van het ene moment op het andere.

Dus ben ik naar het lyceum gegaan voor aanvullend chemisch onderzoek, en daarbij vonden we een hoge concentratie cyanide in de maagvloeistof.”

“Cyaankali?”

Hun alcoholroes begon snel weg te trekken.

“Een fatale dosis. Ik had volgens voorschrift wat vloeistoffen afgenomen voor in het archief, maar geen vast materiaal bewaard. En dat was op maandag al in de verbrandingsoven verdwenen, dus ik had geen kans meer om dat nader onder de loep te nemen.

Maar toen ik hoorde dat de ovenknecht zich ziek had gemeld, kwam ik op een idee. Het leek me waarschijnlijk dat de giftablet niet helemaal was opgelost in haar maag. Zo snel werkt dat spul namelijk. En het restant zou dan dampen hebben afgegeven bij de verbranding. De knecht had klachten die bij een milde cyanidevergiftiging konden passen, dus heb ik wat dode kakkerlakken bij de oven verzameld en die vervolgens ook getest. Ze waren positief.”

“Waarom ga je ervan uit dat ze die cyaankali in vaste vorm binnenkreeg?” Phosy boog zich naar hem toe. Hij had zijn koffie nog niet aangeraakt. Siri vertelde hem over de kater van mevrouw Nitnoy, en over haar potje hoofdpijntabletten.

“Ik gokte in eerste instantie op cyanidesporen in dat potje. Op meer durfde ik niet te hopen. Maar het bleek een schot in de roos.”

“Je vond het in een tablet?”

“Er zaten er nog drie in dat potje, en één daarvan bleek cyaankali. Hij was bijgevijld om precies op de aspirinetabletten te lijken. De andere dames van de Vrouwenbond hebben bijzonder veel geluk gehad.”

“Dus iemand heeft twee cyaankalitabletten in een potje pijnstillers gestopt. Hij wist niet wanneer mevrouw Nitnoy er een binnen zou krijgen, maar dat deed er kennelijk niet toe. Heb je dit ook al aan kameraad Kham verteld?”

“Ah, kijk, en daar begint de zaak ingewikkeld te worden.”

Siri vertelde over het bezoek dat Kham hem op maandag in het mortuarium had gebracht, en over de verdwijning van het sectierapport. Dat mevrouw Nitnoy nog even was komen spoken, hield hij wijselijk voor zich.

De inspecteur floot tussen zijn tanden en sloeg zijn koffie achterover. “Dat is me het verhaal wel, zeg.”

“Het lijkt me verstandig om eerst maar eens af te wachten of mijn onvoltooide rapport straks als het officiële document opduikt.”

“Was het al ondertekend?”

“Niet door mij.”

“Mooi, want dat zou zeer belastend voor je zijn. Ik ben het met je eens, je moet dit niet aan de grote klok hangen voordat we meer aan de weet komen. Bij Justitie hebben ze het niet al te druk tegenwoordig, dus dat rapport zou binnen de kortste keren boven water moeten komen. Wat denk je dat onze vriend Haeng ermee zou doen?”

“Dat is misschien nog wel het grootste probleem – je kunt niet meer weten wie er op welke manier zal handelen. Toen we nog in het noorden zaten, regelde het recht zichzelf door de strikte erecode die we hadden. Maar nu we dit land de beschaving hebben gebracht, neemt menigeen opeens het gedrag over van zijn voorganger in het oude regime. Ik heb geen idee meer wie ik kan vertrouwen.”

Na een tweede kop koffie begeleidde hij Phosy naar beneden. Saloup had blijkbaar nachtdienst. Het liep al tegen elven, maar hij was nog klaarwakker, kwam meteen op Siri toe en begon tegen hem te grommen.

“Wat is er met die hond?”

“Hij heeft de pest aan me. Hij is met iedereen hier de beste maatjes, maar mij kan hij niet uitstaan. Honden zijn nooit echt dol op me geweest, maar waarom deze zo de pik op me heeft is me een raadsel.”

“Raar.”

Hij keek op. Het houten luik van de woning aan de voorkant ging krakend dicht. Siri volgde zijn blik.

“Welterusten, mevrouw Vong.” Ze gaf geen antwoord, maar hij wist dat ze brandde van nieuwsgierigheid. Hij had nooit gasten. Als ze nog een zweem van romantische gevoelens in zich had, zou deze knappe politieman haar zeker tot de verbeelding spreken.

Toen Phosy op zijn oude motorfiets was gestapt, en het koor van huilende honden aanzwol, boog hij zich naar Siri toe. “Geef me wat tijd om het allemaal te overdenken voor we iets doen.”

“We?”

Ze glimlachten naar elkaar. Phosy trapte zijn motor aan en reed knetterend weg. Siri bleef omhuld door uitlaatwalm achter, alleen op straat, waar hij nu een eenzame prooi voor de straathonden vormde. Maar ondanks alle geblaf en gegrom had geen hond hem ooit gebeten of zelfs maar naar hem gehapt. Het luik van mevrouw Vong ging weer op een kiertje.

“Welterusten, mevrouw Vong.”

“Ga slapen, dokter Siri.”

Op zaterdag had Siri het doffe hoofd dat hij verdiende. Zijn bureaustoel kraakte toen hij zich oprichtte van zijn dikke forensische-pathologieboek. Hij legde een hand op zijn ogen en speurde door de afdeling Frans van zijn geheugen, op zoek naar de betekenis van een woord. Hij wist dat die ergens vindbaar moest zijn, want het leed geen twijfel dat hij dat woord ooit met regelmaat gebruikt had. Maar nee, met geen mogelijkheid…

“Een aortaruptuur kan optreden als gevolg van een botsing bij hoge snelheid of bij…” En dan het woord précipitation. Alle duivels, wat betekende précipitation ook alweer?

Een slagregen had vorig jaar zijn Franse woordenboek in één bonk papier veranderd, en hij had nergens meer een nieuw kunnen krijgen.

“Het schiet me wel te binnen,” zei hij in zichzelf. Hij leunde achterover, met zijn handen achter zijn hoofd gevouwen. “Het komt wel weer boven.” Hij liet zijn blik door het kantoortje dwalen, keek door de openstaande deur en schrok toen hij in de gang een magere man ontwaarde, gekleed in een uniform dat bedoeld was voor een heel wat forsere man. Siri herkende het direct als het legeruniform van het voormalige Noord- en nu onverdeelde Vietnam, maar hij had het nog nooit zo spaarzaam gevuld gezien. Het deed hem aan de monsterpakken in Japanse griezelfilms denken. De hals van de man stak door een kraag die ruimte genoeg bood voor drie van zulke halzen. De rest van het uniform omgaf hem alsof het aan een kapstok hing. Hij sprak Siri aan in het Vietnamees.

“Ik ben op zoek naar dokter Siri Paiboun.”

Siri’s Vietnamees had een zwaar accent maar was verder vlekkeloos. Hij had vijftien jaar in het noorden van dat land doorgebracht, om te beginnen als revolutionair in opleiding, maar men had zijn beperkingen als guerrillastrijder al snel onderkend, waarna hij zich nuttig was gaan maken in de veldhospitalen van de Vietcong.

“Zoek niet langer. U heeft hem gevonden.”

De man glimlachte bedeesd opluchting en liep naar Siri’s bureau, gaf hem een hand en stelde zich blozend voor als dokter Nguyen Hong. “Ik moet me verontschuldigen voor mijn…” Hij keek besmuikt naar zijn borst.

“Dat uniform, tja, heeft u soms een weddenschap verloren?”

De Vietnamees lachte. “Nee, dit was het enige dat ze voor me hadden op de ambassade.”

“Waarom heeft u het dan aangetrokken?”

“Ik dien me te presenteren als militair adviseur. Als ik burgerkleding droeg, kon ik volgens de ambassadeur als spion worden beschouwd en voor een vuurpeloton worden gebracht.” Siri proestte het uit. Deze reden voor het uniform was nog leuker dan het uniform zelf.

“Nou, drapeer uzelf dan maar over deze stoel en vertel me wat ik voor u kan doen.”

Nguyen Hong ging tegenover hem zitten en glimlachte. “Als ik goed ben ingelicht, heeft u hier vorige week een verdrinkingsslachtoffer binnengekregen.”

“Ah, de drenkelingenzaak! U bent de forensisch deskundige.”

“Och, meer een oude lijkschouwer, eerlijk gezegd.”

In de gang had hij er niet zo oud uitgezien, maar van dichtbij was zijn haar een tikkeltje te zwart, en zijn gebit iets te groot voor zijn mond. Hij was waarschijnlijk een leeftijdsgenoot van Siri, maar dan een met aanpassingen.

“Hoe kan ik u van dienst zijn?”

“Ik hoopte een blik te kunnen werpen op uw drenkeling. Formeel had ik daar waarschijnlijk eerst een verzoek toe moeten indienen, maar ik hou niet zo van formaliteiten.”

“Ik ook niet.”

“Blij dat te horen. Er is alle reden om aan te nemen dat uw man ook Vietnamees is, maar zonder tatoeages hadden we het recht niet hem op te eisen. U heeft vast geen idee hoeveel beroering deze kwestie in Hanoi heeft gewekt.”

“Wat voor beroering?”

“Het verhaal doet de ronde dat jullie Vietnamese burgers hebben ontvoerd en gemarteld. Men wil er graag achter komen welke rol jullie overheid erin gespeeld heeft.”

“Waarom zou onze overheid er een rol in hebben gespeeld? Het kan toch ook een drugsdeal zijn geweest, of…”

“Wij hebben onze man al geïdentificeerd. Nguyen Van Tran, een gezant van de Vietnamese regering. Hij maakte deel uit van een delegatie die verdween nadat ze bij Nam Phao de grens met Laos waren overgestoken. Ze waren op weg naar Vientiane, maar zijn daar nooit aangekomen. Hun missie was strikt geheim.”

“Met zijn hoevelen waren ze?”

“Drie man. Twee regeringsfunctionarissen en een chauffeur.”

“En de identiteit van uw man is vastgesteld aan de hand van zijn tatoeages?”

“Nee, we konden zijn vingerafdrukken en gebitsgegevens nagaan, en er was een ring.”

“Had hij nog een ring om?”

“Ja, en de naam van zijn vader stond aan de binnenkant gegraveerd. Over tatoeages stond juist niets in zijn militair dossier. Die moeten gezet zijn na zijn indiensttreding.”

“Heeft u de gegevens van alle drie de mannen?”

Nguyen Hong trok zijn veel te lange mouw op en reikte in zijn schoudertas. Hij haalde drie mappen tevoorschijn en legde die op Siri’s bureau. “Kijkt u zelf.”

Siri opende de mappen en bekeek de foto’s.

“Dit hier is de mijne.”

“Dat is de chauffeur. Zijn naam is ook Tran.”

“Welnu, dokter, ik stel voor dat we met onze respectieve paperassen naar de eetzaal gaan, de inwendige mens versterken en elkaar nog wat verder bijpraten. Voelt u er misschien iets voor om die uniformjas voor een doktersjas te verruilen?”

“Dat lijkt me geweldig.”

Nguyen kleedde zich om en Siri zocht de carbonkopieën van zijn sectierapport bijeen, waarna ze naar de eetzaal liepen voor een heuse lunch in plaats van een baguette. Hun gespreksonderwerp vormde een garantie dat ze een tafel voor zich alleen hadden.