Zes
Verpozing op een boomstam
“Wat ik nu weer over je hoor. Laat ik je voor een paar dagen alleen, leg je het meteen aan met de Vietnamezen.”
“Ik dacht wel dat je jaloers zou zijn.”
Het was maandag en Siri en Civilai zaten weer op hun boomstam, hun brood weg te spoelen met lauwe koffie. Ze keken naar de slanke bonte stern die over het oppervlak van de rivier scheerde. Hij dook naar een vis, stak zijn snavel te diep in het water en sloeg over de kop.
“Hij breekt zijn nek zowat.”
“Heeft het Comité er moeite mee dat ik me met de Viets inlaat? Het zijn toch nog steeds onze bondgenoten?”
De verfomfaaide stern stak zijn kop onder water en vloog het volgende moment alsnog op met een vis in zijn snavel. De twee oude vrienden zetten hun plastic kopjes neer en applaudisseerden.
“Je hebt bondgenoten en bondgenoten, Siri. Of laat ik het zo zeggen: zij hebben een andere kijk op de relatie dan wij. Voor ons zijn de adviseurs bronnen van kennis die we naar believen kunnen gebruiken of negeren. Maar zij geloven dat ze aan onze ministeries en departementen zijn toegewezen om ons te leren denken zoals zij, om ons in alles wat we doen afhankelijk van hen te maken.
Hoe meer adviseurs wij toelaten, hoe meer Hanoi ons als een veredelde kolonie ziet. Daarom hebben we een weloverwogen maar onofficieel beleid om veertig procent van hun adviezen in de wind te slaan.”
“Zelfs als het goed advies is?”
“Zelfs dan. Maar we gooien het niet echt weg, hoor. We bewaren het tot de adviseur in kwestie terug is naar Vietnam, stikvol frustratie over onze hardleersheid. En dan diepen we het op en doen alsof het onze eigen vinding is.”
“En hoe past mijn flirt met de Vietnamese lijkschouwer in jullie onofficiële beleid?”
“Tja, zolang het ons iets oplevert waar we wat aan hebben…Hij is toch wel coöperatief, hè?”
“Heel mededeelzaam. Alles wat hij weet, weet ik nu ook. Het probleem is alleen dat we verschillende bevindingen hebben gedaan over onze respectieve lijken.”
“Dat ligt dan ongetwijfeld aan jou. Geef nou maar toe, je kunt er eigenlijk niks van, hè?”
“Toen ik zijn resultaten zag, kreeg ik inderdaad eerst het idee dat ik er een rommeltje van gemaakt had. Mijn man schijnt de chauffeur van de delegatie te zijn geweest, ene Tran. Hij verkeerde in een aanzienlijk slechtere toestand dan de Tran die ze in de ambassade op ijs hadden liggen.”
“Heten ze allemaal Tran in dat land?”
“Alleen degenen die niet Nguyen heten. Maar goed, mijn Tran lag een dag of wat in het plaatselijke klooster nadat ze hem uit het water hadden gevist. Pas toen hadden ze een idee van wat ze met hem aan moesten. Maar toen ze de Tran met de Vietnamese tatoeages vonden, lag het voor de hand om meteen contact op te nemen met de ambassade.
Zodra het lichaam van een verdronkene uit het water is gehaald, begint het met een noodvaart te ontbinden. Dus toen ik mijn Tran binnenkreeg, verkeerde hij in een abominabele toestand. Zij legden die van hun meteen op ijs, wat overigens ook niet ideaal is. Toen Nguyen Hong er aankwam, lag dat lijk er al evenmin florissant bij. Dus we hadden geen van beiden ideaal materiaal om mee te werken.”
“Oké, smoes aanvaard. Hebben jullie helemaal geen punten van overeenstemming?”
“Jawel. We zijn er allebei vrij zeker van dat ze niet door verdrinking zijn gestorven. En we zijn het er ook over eens dat ze met gewichten werden verzwaard.”
“Om te voorkomen dat ze gevonden zouden worden?”
“Dat zou je denken, ja. Tenzij je Dtui’s theorie in aanmerking neemt.”
“En hoe luidt die?”
“Als ze de lichamen werkelijk op de bodem van het stuwmeer hadden willen houden, dan zouden ze touw of ijzerdraad hebben gebruikt. Iets wat niet zo snel vergaat.”
“Briljant. Dus als we Dtui’s hypothese overnemen, zijn ze door iemand in het water gekieperd die de bedoeling had dat ze na een tijdje weer boven zouden komen. Hebben jullie enig idee waar ze wél aan zijn gestorven?”
“Nou, de mijne had een aortabreuk. Die treedt vaak op bij botsingen met hoge snelheid. Nguyen Hong heeft dat als lijkschouwer vaak gezien.”
“En aangezien jouw Tran de chauffeur was, kunnen we aannemen dat ze een auto-ongeluk hebben gehad?”
“Dat zou kunnen, ja.”
“Heb jij zijn Tran ook kunnen bekijken?”
“Ik glip vanmiddag de ambassade met hem binnen, als alle hotemetoten naar een receptie zijn. Aan feestjes hebben jullie geen gebrek, hè?”
Civilai rolde met zijn ogen. Hij moest kennelijk ook handjes gaan schudden met die Cubaanse delegatie.
“Daarom noemen ze het de Communistische Partij, Siri, en niet de Communistische Vooruit-aan-de-slag.”
Siri lachte.
“Hoe zit het met de geruchten dat die kerels gemarteld zijn?”
“Die meen ik te kunnen bevestigen.”
“Eigenaardig. Waarom zou je een chauffeur martelen?”
“Voorlopig hebben we meer vragen dan antwoorden, ben ik bang. Nguyen Hong acht het zelfs waarschijnlijk dat zijn man door marteling om het leven is gekomen.”
“Bij hem geen verband met een botsing op hoge snelheid?”
“Niet dat Nguyen Hong heeft kunnen zien.”
Er kwam iemand langs de oever in hun richting gelopen. Het was Rajid, een krankzinnige Indiër die zich in dit deel van de stad ophield. Hij droeg zijn enige kledingstuk, een tot op de draad versleten sarong. Het was een verwaarloosde maar knappe jongeman, die in leven bleef dankzij de liefdadigheid van buurtwinkeliers die hem al kenden vanaf zijn kindertijd.
Hij ging op enkele meters afstand op de boomstam zitten en begon met zijn geslachtsdeel te spelen.
“Dag Rajid,” zei Siri.
“Goeiedag,” zei Civilai. Maar Rajid had wel iets aangenamers te doen dan te antwoorden. Ze hadden hem trouwens nog nooit een woord horen zeggen.
De noodzaak leek niet echt aanwezig, maar Civilai vervolgde hun gesprek op fluistertoon. “Heeft je collega enig idee waarom de Viets óns verdenken en niet de Hmong? Als die drie door Borikhumxai zijn gereden, dan vroegen ze erom gekidnapt te worden door hun oude erfvijanden.”
“Daar heb je een punt. Maar er zijn twee redenen waarom Hanoi daar toch niet van uitgaat. Ik zal je trouwens niets in rekening brengen voor alle informatie die je me aftroggelt. Om te beginnen hadden ze een gewapend escorte tot aan Paksan, en van daaraf wordt de weg goed bewaakt en veilig geacht. Ze zijn voor het laatst gezien bij Namching, op nog geen zestig kilometer van Vientiane.
En ten tweede, als ze ten zuiden van de stad ontvoerd zijn door Hmong, waarom zouden die dan de moeite hebben genomen om hen vervolgens langs alle controleposten en dwars door Vientiane te smokkelen, om ze tachtig kilometer noordelijker in het stuwmeer te gooien? Ze hebben daar in het zuiden toch genoeg water tot hun beschikking? Alleen al de rivier, dunkt me.
Daarom denkt Hanoi dus dat ze wel degelijk tot in Vientiane zijn gekomen, en daar zijn opgepakt door een van onze veiligheidsbrigades ofzo.”
“Maar om wat voor reden dan?”
“Dat hebben ze me nog niet verteld.”
“Wie hebben je dat nog niet verteld?”
“De geesten.”
Civilai begon te bulderen van het lachen, zoals altijd wanneer Siri zijn contact met de doden ter sprake bracht. Siri’s ongewenste gave was een onuitputtelijke bron van vrolijkheid voor zijn ai, die een veel te nuchtere man was om het serieus te nemen. Hij sprong overeind, stak zijn armen voor zich uit en begon op en neer te springen als een spook uit de Chinese opera. “Ooo, dokter Siri, help me. De Pathet Lao hebben mijn tepels onder stroom gezet omdat ik door rood was gereden.”
Siri grinnikte om het theater van zijn vriend. Zo zagen ze hem nooit op bijeenkomsten van het politbureau.
Zijn komedie was tegelijk een schimpscheut aan het adres van het stadsbestuur van Vientiane, dat in overleg was over de invoering van een zevende stoplicht – niet omdat de verkeersstroom zo’n grote investering vereiste, dat was bij lange na niet zo, maar omdat men vreesde voor het internationale aanzien. Het ministerie van Transport beschikte over een rapport waaruit bleek dat Bujumbura de enige hoofdstad ter wereld was met nog minder verkeerslichten. Bij de laatste vergadering had Civilai uit pure narrigheid het voorstel gedaan om de kosten te beperken door alleen groene lichten te kopen. Er waren nog genoeg rode uit de tijd van het vorige regime.
“Ga toch zitten, ouwe dwaas. Ik zeg al niets meer.”
Civilai, nog steeds lachend maar buiten adem, liet zich weer op de boomstam zakken en nam een teug van de koffie die Siri hem aanreikte.
“Je hebt er trouwens geen gras over laten groeien, oudere broer.”
“Hoezo, jongere broer?”
“Je bent gisteren pas teruggekomen, dus je hebt je vanochtend al meteen door Haeng laten voorlichten over de zaak.”
“Hoe weet jij dat ik…O, ik snap het. Wat gis voor zo’n aftandse bejaarde. Dat van die tepels had je me niet verteld, hè? Zo zie je maar weer, ik zou een waardeloze crimineel zijn.”
“Trek het je niet aan, ik heb gewoon een superieur intellect.”
“Oké, bolleboos, vertel me dan eens hoe je je onderzoek voort wilt zetten.”
“Nguyen Hong en ik gaan de bus nemen naar Nam Ngum.”
“Op huwelijksreis?”
“Vistochtje.”
“Ah, op zoek naar nummer drie.”
“Lijkt me logisch. Er is een gerede kans dat de derde Vietnamees er ook in het water is gegooid. Meneer Hok zit waarschijnlijk nog steeds aan zijn steen vast, daar op de bodem. En als hij zich inderdaad nog onder water bevindt, dan zal zijn lijk in een betere toestand verkeren dan die van de Trannen. Daar valt dan heel wat meer aan te ontdekken.”
“Neem je wel een snorkel mee?”
“Waarom zou ik? Ik kan niet zwemmen.”
“Aha, dus daarom ben je nog in Laos!”
Ze dronken hun koffie op en deden hun best om Rajid te negeren, die zich kostelijk met zichzelf zat te vermaken.