Elf
Hulp voor de geestenbezweerder
De dorpsoudsten stonden die avond in hun mooiste kleren de jeep op te wachten. Zoals afgesproken waren Siri en kapitein Kumsing de enige inzittenden. Kumsing had gereden. De soldaten die toezicht op het dorp moesten houden, hadden zich morrend teruggetrokken bij de controlepost langs de weg, dus waren de twee bezoekers aan de genade van het dorp Meyu Bo overgeleverd. Kumsing was er niet erg gerust op.
Siri en de oudsten begroetten elkaar in het Hmong. Hij had de kapitein eerder op de dag zijn verklaring geopperd: hij was in Khamuan geboren en had er de eerste tien jaar van zijn leven doorgebracht. Hij kon zich niets meer van zijn ouders herinneren, omdat hij op zijn vierde in huis was genomen door een oude vrouw – maar als zijn mysterieuze verwanten Hmong waren geweest, of in een Hmong-gebied hadden gewoond, dan had hij als kind natuurlijk een hoop van die taal meegekregen.
Zijn theorie was dat het Hmong al die jaren in de krochten van zijn geest had liggen sluimeren en was opgewekt door zijn ontmoeting met de mensen van Meyu Bo. Kumsing vond het tamelijk vergezocht, maar Siri voelde zich meer op zijn gemak bij deze uitleg dan bij het alternatief. Als hij terug was in Vientiane, zou hij zijn idee voorleggen aan de professoren van de Dong Dok-universiteit.
Ze werden door de oudsten naar de hut van Lau Jong gevoerd, een ronde constructie met meerdere ramen en deuropeningen, waarin een rijkelijk versierd altaar was opgericht. In de grond voor de altaartafel stak een traditioneel zwaard, en op de tafel zelfwaren twee dienbladen neergezet. Op het ene prijkte een kegel van gevlochten bananenbladeren, en op de punt daarvan trotseerde een ongepeld kippenei de zwaartekracht. Het andere dienblad was gevuld met voedsel, glazen alcohol en betelnoten. Het geheel werd omgeven door linten van witte katoen, die neerhingen vanaf het plafond.
Tshaj wendde zich tot de kapitein. “Heeft u het meegebracht?”
Kumsing probeerde er zo sceptisch en onverstoorbaar mogelijk uit te zien, maar toen hij sprak, beefde zijn stem: “Hier, maar zorg er wel voor dat er geen kaarsvet en as op komt.” Hij overhandigde het dorpshoofd zijn formele uniformhemd, met al zijn strepen en insignes.
Tshaj nam het kledingstuk aan en vouwde het op, terwijl de vrouw van Lau Jong het tweede dienblad op het altaar optilde. Er bleek zich een derde blad onder te bevinden, en daarop legde Tshaj het hemd. De vrouw zette er het blad met de offergaven op terug – Kumsings essentie maakte nu deel uit van de rituele attributen.
De oudsten pakten ieder het uiteinde van een katoenen lint, liepen een rondje om het altaar en waaierden uit naar de deuropeningen om hun lint aan de dorpel te bevestigen.
“Gaat u daar zitten, alstublieft.” Tshaj wees Kumsing en Siri een plekje op de grond, een meter of drie van het altaar.
De dorpsbewoners stelden zich intussen rond de hut op. Het was van belang dat iedereen aanwezig was, want alleen dan kon de bewoner worden aangewezen in wie zich de Phibob had genesteld, de kwaadaardige energie die het op de commandanten had gemunt. De Phibob kon zijn slachtoffers niet rechtstreeks deren door in hen te varen. Hij koos een levende ziel om zich in te verbergen en leidde van daaruit de toorn van de verstoorde geesten naar degene die hun gramschap had opgewekt. De gastheer of gastvrouw had er zelf meestal geen vermoeden van dat hij of zij de Phibob in zich droeg.
“Ik weet niet hoor, dokter,” fluisterde Kumsing. “Als mijn mannen dit aan de weet komen…”
“Ik denk dat het uw mannen dan geenszins zou verbazen. Ze zijn niet als soldaat geboren, kapitein. Ik durf te wedden dat ze zich dit soort riten van hun eigen dorp herinneren. En ik durf eigenlijk ook wel te wedden dat ze nu al weten wat hier gaande is.”
“Wat maakt u er zo zeker van dat dit geen list is om uit te vinden wie er nu leiding geeft aan het project? Waarom zouden deze mensen mij willen helpen?”
“Overlevingsdrang.”
“Pardon?”
“Als de commandanten van het project het loodje blijven leggen, wat denkt u dan dat de legerleiding doet?”
“Die zullen aannemen dat de lokale Hmong erachter zitten.”
“Precies, en dan worden de lokale Hmong uitgeroeid.”
“Ho ho, wij zijn geen beesten, dokter.”
“Nee? U zou ervan opkijken als u wist wat het leger zoal uitvreet onder het mom van ordeherstel. Het regent gifgas op dorpen waarvan vermoed wordt dat er zich Hmong-rebellen schuilhouden. Eén dorpje meer of minder, daar maakt men echt geen punt van. En dat weten deze mensen ook, dus is het een kwestie van lijfsbehoud voor ze om de geesten te bezweren en ervoor te zorgen dat u in leven blijft. Maar als het lukt, zult u voortaan wel vergeving moeten afsmeken voor elke boom die hier wordt neergehaald.”
“Daar zou ik me volstrekt belachelijk mee maken.”
“Tja, ik zou liever belachelijk zijn en leven dan onverschillig zijn en akelig aan mijn eind komen, maar die keus is uiteraard aan uzelf.” Het viel Siri zwaar om iets te betogen waar hij zelf geenszins van overtuigd was. Hij wist zelf ook niet waarom hij geloofde dat dit Kumsings enige kans was. Hij had ook niet verwacht dat het relaas van zijn overnachting genoeg zou zijn om Kumsing ertoe over te halen mee te komen. Maar de jongeman was zo wanhopig dat hij waarschijnlijk tot alles bereid was.
Siri liet zijn blik langs de dorpsbewoners dwalen, de personages van het bizarre drama dat op het punt stond uitgevoerd te worden. Lau Jong, geheel in het rood gekleed, schoof kleine cimbaaltjes om zijn duimen en middelvingers. Zijn vrouw vouwde een doek tot een soort monnikskap en bond die om zijn hoofd. Tshaj stak de kaarsen en de pitten van de bijenwaslampjes aan, en de zoetige geur mengde zich met het zware aroma van wierook.
Tante Suab ging het publiek langs en reikte amuletten uit als een pindaventer bij een voetbalwedstrijd. Het hele dorp was nu zo’n beetje aanwezig. De oudsten en andere voorname bewoners zaten binnen op de grond, de rest stond of zat op de banken erbuiten. Ondanks het grote aantal mensen was het muisstil. Zelfs baby’s lagen roerloos tegen hun moeders boezem.
“Zou het gevaarlijk kunnen worden?” fluisterde Kumsing.
“Geen idee, ik heb dit ook nog nooit meegemaakt. Maar wees nu maar stil.”
Lau Jong, met de kap nog achter op zijn hoofd, knielde neer bij het altaar en offerde het blad met de hapjes en de drank aan zijn eigen leermeester en alle leermeesters voor hem, terug in de tijd tot aan de eerste en grootste sjamaan. Zijn vrouw verschoof de kap tot die over zijn gezicht viel en hij begon in een bedaard tempo zijn vingercimbaaltjes tegen elkaar te tikken, begeleid door zijn vrouw, die het dijbeen van een waadvogel oppakte en in hetzelfde trage ritme op een gong sloeg.
Lau Jong hief een mantra aan in een taal die Siri nog nooit had gehoord, maar die hem toch het gevoel gaf dat hij hem kende. Op de een of andere manier wist hij dat Lau Jong zich tot de hoogste goden, de engelen en de goede geesten wendde, en dat hij hen verzocht tot hem te komen en hem te gebruiken als hun instrument. Hij zat zachtjes wiegend naast het altaar de geesten aan te roepen. Zo ging het minstens een halfuur door, maar niemand werd onrustig. Iedereen leek in de ban van het ritme en de beweging. Iedereen luisterde, keek en hield zich volmaakt stil.
Op kapitein Kumsing na, die onophoudelijk zuchtte van ergernis. De wierook prikte in zijn ogen. De gong en de cimbaaltjes maakten hem dol. Hij begon kotsmisselijk te worden.
En toen, eerst nog nauwelijks merkbaar, werd de mantra sneller en luider. Lau Jongs ademhaling begon te jagen, en ondanks de kap over zijn gezicht wist iedereen dat hij in trance was. Zijn armen begonnen te schokken. Hij stond in één snelle beweging op en de spasmen breidden zich uit naar de rest van zijn lichaam, zelfs naar zijn hoofd. Het was niet echt een aanval, maar ook geen dans – onzichtbare geesten en godheden verdrongen zich in zijn lichaam voor een plekje. Lau Jong, de tandeloze boer, was verdwenen. Geen van de aanwezigen geloofde nog dat deze verschijning naast het altaar de man was die al die tijd een mantra had zitten zingen.
Het was onmogelijk dat hij iets kon zien, en toch leek de sjamaan de ruimte rond te kijken. Hij kwam uit bij Siri, die onwillekeurig ineenkromp en ieders blik op zich gevestigd wist. Hij had gehoopt dat hij toeschouwer kon blijven, geen aandeel hoefde te hebben in de uitdrijving, maar die hoop was nu vervlogen. Lau Jong verstarde, en viel. Niet als een mens, maar als een gevelde boom. Kaarsrecht sloeg hij voorover en smakte met zijn gezicht op de grond, vlak voor Siri’s voeten.
De klap moest hem bewusteloos hebben gemaakt. Roerloos lag hij daar, leek zelfs geen adem meer te halen. Siri stak bezorgd een hand naar hem uit, maar voor hij hem kon aanraken kwam de sjamaan weer overeind, in één vloeiende beweging, alsof de film werd teruggedraaid – de boom werd ontveld. Er ging een zucht van ontzetting door het publiek.
De nieuwe bezielers van Lau Jongs lichaam lieten het naar de verblufte dokter buigen en maakten dat de handen van de sjamaan zich voor de kap tegen elkaar drukten. De goede geesten spraken met hun eigen stem, die in niets op die van Lau Jong leek.
“Yeh Ming, zeg ons waar de boosaardige Phibob zich schuilhoudt. Wiens lichaam heeft hij gekozen? In wie zetelt de Phibob, Yeh Ming?”
Siri was overdonderd. Dit was een immense verantwoordelijkheid. Waarom hij? Alle ogen waren op hem gericht – een acteur die zijn tekst kwijt was. Hij keek de hut rond, en door de open ramen en deuren naar buiten. Hij bekeek ieder gezicht, elke man, elke vrouw, elk kind, hopend op een teken, een pijl of iets dergelijks, een hel licht. Maar hij zag niets en voelde zich ontredderd.
“Tja, hoe moet ik dat nou weten?”
Lau Jongs hand schoot naar voren, en hoewel het lichaam geen stap in Siri’s richting had gedaan, zag hij dat de benige vingers zich om zijn pols sloten. Er flitste een felle pijn door zijn ledematen, alsof zijn zenuwen overprikkeld werden. En vervolgens trok het door zijn lichaam naar zijn hals. Het zwarte amulet, dat tot nu toe koel op zijn huid had gelegen, begon opeens te gloeien als een sintel. Hij opende zijn mond voor een pijnkreet, maar er kwam niets uit. Hij rukte aan het koord, maar het leer was te taai om te breken. En het amulet brandde steeds erger. Het brandde door zijn huid, zijn borstspieren, tot op het bot. Hij hoorde zijn vlees kissen, probeerde het koord over zijn hoofd te trekken, maar het leer kromp, verder en verder, als een wurgtouw.
Hij kreeg geen lucht meer en wist dat hij ging sterven. Hij ging een ellendige verstikkingsdood sterven. Hij hapte naar adem, maar niemand schoot hem te hulp. Niemand kwam het brandende amuletvan zijn huid trekken. Hij was verbijsterd. Kumsing zat naast hem alsof er niets aan de hand was. Zag hij de vlammen dan niet, rook hij het smeulende vlees niet? Siri kronkelde van pijn, trapte wild met zijn benen, bleef aan het koord rukken. En toen, terwijl zijn doods-stuipen naderden, zag hij haar. Onder dat raam daar, met een serene glimlach op haar gezichtje, engelachtig.
Kumsing merkte niets van dit alles. Al wat hij zag was Siri die in volstrekte rust de hut rondkeek, zijn ogen sloot en diep inademde. En toen sloeg hij zijn ogen weer op en keek naar een oud vrouwtje dat onder het verste raam vanaf het altaar zat.
Siri wist nu wie hem aan het vermoorden was. Het amulet was een list geweest om te voorkomen dat hij de Phibob zou ontmaskeren. In zijn droom had ze het bos van zijn boomgeesten beroofd en de rupsenplaag ontketend. Zij was het. Tante Suab droeg de Phibob in zich. Hij bekeek haar door de spleetjes van zijn samengeknepen ogen en zag haar naar hem glimlachen. En de glimlach was rood, niet door betelnoten maar door bloedige wraak.
En nu ontwaarde hij ze, de toornige zielen van mensen die een onrechtvaardige dood waren gestorven. Ook zij woelden in haar rond. En met zijn laatste krachten hief hij zijn hand op en wees naar het oude vrouwtje onder het raam. En hoewel zijn gehoor wegvloeide met zijn levensenergie, hoorde hij dat ze tegen hem begon te spreken. Een geluid dat in niets leek op wat hij ooit eerder had gehoord.
De stem die uit haar opwelde omvatte de stemmen van tallozen. Snauwende, hatelijke stemmen. De stemmen van generaties verloren zielen. Stemmen die toebehoorden aan de zielen van mannen en vrouwen die onder geweld en uitbuiting hadden geleden, dolende geesten die een laatste rustplaats was ontzegd. Ze spraken allemaal door de mond van het tengerste en liefste vrouwtje van het dorp: “Naar de hel met jou, Yeh Ming. Dit wordt je ondergang. Geloof ons maar, je bent gedoemd.”
Het vuur verspreidde zich over Siri’s borst, vrat aan zijn huid, en het koord sneed in zijn hals, hij trapte en kreunde en…alles werd zwart.
Kumsing zag Siri naar het oude vrouwtje staren. De dokter zat met gekruiste benen en zijn handen in zijn schoot, de rust zelve. Het vrouwtje glimlachte naar hem, een tikje onzeker. En toen hief de dokter zijn hand op en wees haar aan.
“Phïbob”, zei hij kalm. “Phibob is in haar.” En toen leek er een plotse vermoeidheid over hem te komen. Hij helde opzij en zeeg neer op de grond.
∗
Voor Siri was de ceremonie voorbij. Toen hij weer wakker werd, viel er al zonlicht door het open raam, als warme balsem op zijn gezicht. Hij tastte direct naar zijn hals, maar voelde geen verband, geen bloedkorsten of beurse plekken, niets dan gave huid. Het amulet was weg.
“Spirituele wonden laten geen sporen na, Yeh Ming.”
Siri hief moeizaam zijn hoofd op en zag tante Suab soep uit een grote zwarte pot in een kom lepelen. Ze keek hem aan en hij had blijkbaar een angstige uitdrukking op zijn gezicht, want ze schonk hem een geruststellende glimlach. “Wees maar niet bang, ze zijn weg. Je hebt nog een heel spektakel gemist, gisteravond. Ik kan me er zelf ook niet veel meer van herinneren, terwijl ik nog wel het stralende middelpunt vormde.”
“Neem me niet kwalijk dat ik je heb verklikt.”
“Welnee, dat moest toch gebeuren?” Ze zette de kom naast zijn stromatras, hielp hem overeind en plaatste hem met zijn rug tegen een steunbalk. Hij voelde zich zwak. Ze gaf hem de kom aan en een lepel. Hij keek argwanend naar de soep.
“Er zit geen gif in, Yeh Ming. Neem het nu maar, want je moet weer op krachten komen. Je hebt gisteravond behoorlijk overgegeven.”
“O ja?”
“Maar je wachtte er wel mee tot ze je naar buiten hadden gedragen.”
“Ja ja, welopgevoed tot in de dood. Maar vertel eens, wat is er allemaal gebeurd?”
Ze ging in lotushouding naast hem zitten terwijl hij at. “Het werd Lau Jong allemaal te machtig. Als sjamaan is hij meer thuis in het verhelpen van maagpijn of het redden van de rijstoogst. Met dat soort dingen kan hij goed overweg, maar dat van gisteravond was een ware nachtmerrie. Zoiets had hij nooit eerder meegemaakt. Maar jij gelukkig wel.”
Siri kreeg een lugubere flits. Hij zag zichzelf met zijn handen om de keel van tante Suab tijdens de uitdrijving, maar zette het beeld van zich af.
“Ik? Wat hadden jullie aan mij? Ik was bewusteloos.”
“Dit lichaam van je. Maar Yeh Ming was bij ons, en hoe. Je hield ons allemaal kalm en vertelde Lau Jong wat hij doen moest. Eigenlijk was jij het die de Phibob uit me verdreef.”
Het beeld drong zich weer op – Siri met zijn handen om de keel van het oude vrouwtje. Maar nu waren er geluiden bij. De gong, kreten van ontzetting.
“Dankzij jou konden we ervoor zorgen dat ze nooit meer iemand uit het dorp in bezit zullen nemen, en jouw militaire vriend ook niet. Hij huilde uiteindelijk als een kind.”
“Waar zijn ze heen gegaan, die geesten?”
“Terug naar de bomen. Ze varen maar zelden in mensen. In het bos voelen ze zich veel beter thuis.”
“Waarom had de Phibob jou uitgekozen?”
“Vanwege mijn amuletten, denk ik. Ik pik veel slecht karma op van mijn klanten, werk vaak met vervloekte talismans. Bovendien hebben boosaardige geesten een voorkeur voor vrouwen.”
“En je wist niet dat ze in je huisden?”
“Dat weet de bezetene nooit. Ze werken door je onbewuste en jijzelf hebt niets in de gaten. Dit amulet, bijvoorbeeld.” Ze hield het zwarte prisma voor hem op. “Ik had geen idee dat het onzuiver was.”
Terwijl het prisma heen en weer slingerde, werden de flitsen van de voorbije nacht indringender. Siri kon zelfs de bijenwas van de lampen ruiken. Suab verweerde zich met ongelooflijke, bovenaardse kracht. Niemand schoot te hulp. Lau Jong lag roerloos op de grond. Er sijpelde bloed uit zijn mondhoek.
Tante Suab keek hem vragend aan. “Wat is er, Yeh Ming?”
“Ik…ik krijg steeds visioenen van afgelopen nacht. Ze lijken net echt.”
“Dat zal nog wel een tijdje doorgaan, vrees ik. Zoiets valt te verwachten na wat jij hebt doorgemaakt. Reden te meer om deze weer om te doen.” Ze boog zich naar hem toe en hief het amulet op.
“Omdoen? Maar het belette me juist de Phibob te zien.”
“Dat deed het zolang ze in me waren. Maar nu ze weg zijn is alles anders. De werking van het amulet is weer positief. Het zal je voor hun wraak behoeden. Luister je, Yeh Ming?”
Siri schudde zijn hoofd. Er drongen steeds meer geluiden door de ochtendstilte. De dorpelingen zongen zijn naam, als een mantra. Een vrouw huilde. Het was de vrouw van Lau Jong, die zich op zijn bewegingloze lichaam had gestort.
De ochtend begon zijn warmte te verliezen. Buiten waren er wolken voor de zon geschoven.
“Het is zo echt allemaal.”
“Doe het amulet om, Yeh Ming, dan zal het weggaan.”
“Nee. Iets zegt me dat ik dat beter niet kan doen. Er klopt iets niet hier.”
“Je moet me vertrouwen, Yeh Ming.” Haar stem werd scherper. Ze begon haar geduld te verliezen.
“Hoe weet je trouwens dat de geesten wraak willen nemen?”
Er welde een minuscuul druppeltje bloed op in haar mondhoek, en opeens werd het Siri duidelijk. Het was niet de nacht die de ochtend binnendrong – de ochtend had de nacht verhuld. Het was geen visioen dat hij Suab bij haar keel had gegrepen. Hij deed het echt. Dat was de realiteit, en het zachte stromatras, de lieve Suab, de soep, dat was een illusie die de Phibob hem had opgedrongen.
De boosaardige geesten probeerden hem een rad voor ogen te draaien, wilden hem verlokken het amulet weer om te doen, zodat het hem weer kon verzwakken. Dat was hun laatste kans. Hij had Suab bij haar keel en verdreef de geesten. Ze waren niet tegen hem opgewassen. Lau Jong hadden ze gedood, maar Yeh Ming was te sterk. Hij nam één hand van Suabs keel weg en gaf haar een striemende slag in haar gezicht.
“Verdwijn, Phibob. Verdwijn.”
En daar gingen ze, in een suizende draaikolk die alle lucht uit de hut zoog. Suabs lichaampje werd slap en Yeh Ming liet het vallen. Hij keek om zich heen naar de stille dorpelingen, die met hun handen tegen elkaar stonden en hun ogen hadden neergeslagen. Er liepen tranen over hun wangen. Zijn werk was gedaan. Hij liet zich langzaam op de grond zakken en sliep als een roos.
∗
Hij werd wakker van het geluid van een lepel die door een pot roerde, maar durfde niet te kijken. Hij hoorde hoe er soep in een kom werd geschonken, maar probeerde er niet naar te luisteren.
“Hij is ontwaakt.”
Het was de stem van een man, en er volgde instemmend gegrom van anderen op. Siri opende zijn ogen en zag enkele dorpsoudsten bijeen zitten in de verre hoek van de hut. Ze kwamen overeind en liepen op hem toe. Ze keken verheugd. Het meisje dat hij eerder had gezien lepelde soep op voor iedereen. Het rook heerlijk.
Siri nam de mannen zwijgend op, speurend naar dingen die niet klopten, vreemde details, spelingen van het licht. Tshaj sprak als eerste.
“Hoe voel je je, Yeh Ming?” Zijn stem klonk echt, maar Siri wilde zich niet opnieuw in de luren laten leggen.
“Wie ben jij?”
De mannen keken elkaar verward aan. “Ik ben Tshaj. Je kent me toch wel?”
“Welk jaar is dit?”
“1976.”
“En welke maand?” Het leek Siri weinig waarschijnlijk dat boosaardige geesten een kalender bijhielden.
“Eh, november.”
“Welke dag?”
“Maandag.”
“Dat kan niet. Waar zijn vrijdag, zaterdag en zondag dan gebleven?”
“Die heb je verslapen.”
“Je was volkomen van de wereld sinds…die avond.”
Dat kon best eens waar zijn. Zijn armen en benen voelden als lood en hij had razende honger. De geur van de soep deed zijn maag knorren. Maar hij was nog niet helemaal gerust op wat hij zag.
“Waar is Lau Jong?”
Tshaj sloeg zijn ogen neer. “Hij is niet meer onder ons.”
“Dood, bedoel je? Door wat zich donderdagavond heeft afgespeeld?”
De mannen knikten zwijgend.
“Hij was te zwak om alle krachten te doorstaan die hij opriep. Hij had dit nooit eerder gedaan. Niet zo intensief tenminste. Hij had een zwak hart en dat moet zijn bespeurd door de Phibob. Ik weet niet wat de geesten hem hebben laten zien, en zou het ook niet willen weten.”
“Dat kan ik me voorstellen.”
“Gelukkig voor ons stond Yeh Ming open voor de goede geesten. Het werd een hels gevecht.”
“Dat geloof ik graag. Wat is er met de Phibob gebeurd?”
“Terug naar het bos.”
“Wat, zomaar? Vonden al die boze geesten het opeens welletjes en zijn ze gedwee een paar bomen gaan opzoeken?”
“Gedwee zullen ze zeker niet zijn. Er schuilen nog heel wat gevaren in de jungle, maar wij hoeven niet langer te vrezen dat ze iemand van ons voor zich opeisen. Yeh Ming heeft een beschermingsformule over ons en het dorp uitgesproken.”
“Geschikt van hem.” Siri besloot erop te vertrouwen dat dit de werkelijkheid was, al was het maar omdat zijn maag zo overtuigend rammelde. Tweeënzeventig uur slaap trekt een zware wissel op het lichaam en de mannen moesten hem helpen met opzitten. Daarbij voelde hij dat ze vlees en bloed waren, en vooral bot. Het blozende meisje lepelde soep in zijn mond. Dat had hij zelf ook best gekund, maar het beviel hem wel om zo vertroeteld te worden.
“En de kapitein?” vroeg hij tussen twee slurpen door.
“Ook over hem heeft Yeh Ming een formule uitgesproken. Dat schonk hem zoveel vertrouwen dat hij zijn mannen ook wilde beschermen. Tante Suab doet nu goede zaken met het maken van amuletten voor de soldaten. Ze heeft het nog nooit zo druk gehad.”
Siri hield op met eten. “Tante Suab. Dus het gaat goed met haar?”
“Uitstekend. Ze kan zich niets meer herinneren. Een bezetene heeft zelf nergens weet van. Toen je haar aanwees, raakte ze bewusteloos en nam de Phibob het over.”
“Maar ik had haar toch…Heb ik haar keel dan niet dichtgeknepen?”
“Nee. Je viel de Phibob aan. Het was niet Suabs keel, en het waren ook niet jouw handen.”
“Het doet me deugd dat te horen. Geef me nog maar wat, liefje.”
Het meisje bloosde en lepelde soep in zijn mond.
Toen de stramheid van de slaap uit zijn leden trok en de soep hem nieuwe kracht gaf, voelde Siri zich beter dan hij zich in jaren had gevoeld. Misschien wel beter dan ooit tevoren. Er roerde zich iets in hem dat hem zijn jeugd in herinnering bracht, en zijn romance met Boua. Het was een heerlijke gewaarwording.
Een uur nadat hij wakker was geworden maakte hij een rondgang door Meyu Bo om afscheid te nemen van de dorpelingen, die hem uitvoerig dankten en kleine geschenken gaven. Hij ging de hut van Suab binnen en maakte nogmaals zijn excuses, maar het was duidelijk dat ze zich inderdaad niets herinnerde. Ze had geen idee waar hij het over had toen hij beschreef hoe ze hem in de waan had gebracht dat het voorbij was. Ze gaf hem een klein leren buideltje, dat hij met enige aarzeling aannam.
“Hier zit toch niet dat zwarte prisma in, hè?”
“Nee, Yeh Ming, dat is aan diggelen gegaan bij de bezwering. Het is in duizend stukjes gebroken, die zijn uitgestrooid in het bos. Kijk maar wat erin zit.” Hij trok het koordje los en vond een witte talisman, kleiner dan het prisma, maar net zo oeroud. Het had een koord van gevlochten wit haar. “Dit is het omgekeerde van het zwarte prisma. Overal waar zich het kwade bevindt, zul je het zien. Zolang je dit in je bezit hebt, kan geen demon je verblinden of bedriegen.
“Ik hoop dat de Phibob je verder met rust laat, maar bedenk wel dat het een haatdragende kracht is, een bundeling van vele boosaardige zielen. De bezwering heeft hen waarschijnlijk geleerd wie de baas is, maar het kan geen kwaad om voorbereid te zijn op wraak. Als de Phibob toch de doem wil voltrekken die over je is uitgesproken, zal dit amulet je beschermen. Beloof me dat je het altijd bij je zult dragen.”
Er kwam een gevoel van déja vu over Siri, hoe onredelijk het ook scheen. Tante Suab was niet Phibob. Ze bood hem juist haar hulp aan. Maar het vreemde was…als ze zich niets van haar bezetenheid kon herinneren, hoe kon ze dan weten van die verdoeming? Hij zette de gedachte van zich af.
Hij dankte haar voor het amulet, maar was niet van plan er altijd mee rond te blijven lopen. Wel hoopte hij dat ze er talloze zou verkopen, en dat de inkomsten het dorp uit zijn armoede zouden verlossen. En waarom ook niet? Er waren talloze soldaten in deze contreien, en bijgeloof verspreidde zich sneller dan een bosbrand.
∗
Later die middag vergezelde Kumsing hem naar de landingsstrook. De kapitein leek zich inderdaad als herboren te voelen. Zijn tic was verdwenen en hij droeg zijn formele uniform met zichtbare trots. Onder de stof tekende zich zijn eigen amulet af.
Ze zagen de Yak naderen aan de horizon, traag als een bij vol stuifmeel, en sloegen hun armen over eikaars schouders – gezworen kameraden na een bizar avontuur.
“Je hoeft van mij nog niet terug, hoor,” zei Kumsing. “Wil je niet nog een dag of wat uitrusten?”
“Drie dagen slapen is wel genoeg, dunkt me. En wie weet wanneer onze charmante Sovjetvrienden hier weer opduiken? Ik verdwijn liever nu het nog kan.”
“Eén ding nog, Siri: de verslagen die we moeten schrijven…”
Siri lachte. “Als jouw superieuren uit hetzelfde hout zijn gesneden als de mijne, lijkt het me het beste als we een oersaaie week achter de rug hebben. Ik heb twee dagen over de secties gedaan, en toen kreeg ik een aanval van…”
“Malaria?”
“Malaria, heel goed! Een lichte aanval van malaria, die een paar dagen recuperatie vergde. Van ontmoetingen met Hmong kan ik me niets herinneren, jij?”
“Geen Hmong gezien.” Ze gaven elkaar een hand. “Zeg eens eerlijk, Siri, hoe voel je je?”
“Hoe ik me voel? Over wat?”
“Over heel die waanzinnige toestand. Ik denk niet dat ik me ooit nog normaal kan voelen na wat zich daar heeft afgespeeld. En ik was alleen maar toeschouwer. Jij moet toch, hoe zal ik het zeggen, behoorlijk uit je doen zijn.”
“Tja, hoe zou ik dat niét kunnen zijn? Ik ben een man van de wetenschap en ik heb geen enkele verklaring voor wat er gebeurd is. Maar het is wél gebeurd. Jij hebt het gezien. Ik heb het aan den lijve gevoeld. Hoe kan ik ooit weer de simpele dokter Siri worden?”
“En toch benijd ik je.”
“Hoezo?”
“Denk je eens in hoeveel interessanter de wereld nu voor je zal zijn.”
“Ik ben tweeënzeventig, jongen. Ik was net van plan om wat minder interesse voor de wereld op te brengen. Ik hoop alleen maar dat dit allemaal wegzakt nu ik Khamuan achter me laat. Ik moet er niet aan denken om Yeh Ming mee terug te nemen naar Vientiane.”
Hun gesprek werd overstemd door de motoren van het toestel dat over de strook op hen toe kwam hobbelen. Nog voor het goed en wel stilstond, ging de deur open en werd er een passagier uitgelaten, waarna Siri en een bosbouwdeskundige met een armzwaai aan boord werden genood. Het vliegtuig keerde zich om, nam een aanloop en koos het luchtruim, nog geen tien minuten nadat het de landing had ingezet.
Door zijn kleine ronde raampje kon Siri de kapitein terug zien lopen naar de legertruck. Op een boomstronk niet ver ervanaf zat een kraai met een bruine kuif. De chauffeur rende naar hem toe om hem te verjagen, maar het beest bleef onverstoorbaar zitten en de chauffeur gaf het op. Toen de truck wegreed, vloog de kraai erachteraan.
∗
De bosbouwman was zo vriendelijk om Siri het project te wijzen toen ze eroverheen vlogen. De dokter was verbijsterd door de omvang. Hele lappen jungle waren kaalgeschoren. Hij drukte zijn neus tegen het glas en zag dat de verwoesting zich naar beide kanten uitstrekte. Eindeloos, zo leek het. Siri schudde mismoedig zijn hoofd.
“Alle duivels.” Hij merkte nu pas dat zijn hand onwillekeurig in zijn zak was gegleden en dat zijn vingers zich om het leren buideltje hadden gesloten. Hij prevelde een verontschuldiging tegen de Phibob en alle andere ontheemde zielen. “Het spijt me. Dit heb ik me niet gerealiseerd.”
“Pardon?” De bosbouwman boog zich naar hem toe om hem beter te verstaan.
“O, niets. Een klein gebedje.”
“Last van vliegangst?”
“Nou, het is meer de aankomst waar ik tegen opzie. Maar luister eens, kameraad, weet jij waar al dat hout blijft in Taiwan?”