Dertien
Tijdverdrijf
Siri ging laat naar bed, sliep zonder te dromen en stond in alle vroegte op. Toen hij van huis ging, gebruikte hij zijn oude schroevendraaier om de twee kogels uit de voordeur te peuteren. Er bleven twee lelijke putten achter, waarvan hij nu al wist dat mevrouw Vong er minstens een maand over zou zaniken. Saloup zat al die tijd aan zijn voeten en keek met trouwe hondenogen naar hem op.
Benieuwd als hij was naar de resultaten van Nguyen Hongs onderzoek, kwam hij al om zes uur bij het ziekenhuis aan, nog voor de noedelventer zijn karretje langs de weg had gezet. Maar in het mortuarium wachtte hem een teleurstelling. Er lag niets op zijn bureau – geen rapport, geen sectieverslag, niet eens een briefje. Hok en Tran waren weg uit de koelcel, waarvan de deur openstond en de stroom was uitgeschakeld. De laatste krabbels in Dtui’s aantekenboek betroffen zijn eigen sectie van de eerste Tran, maar dat kon ook niet anders, want ze had onmogelijk het Vietnamees van zijn collega kunnen neerschrijven.
Al met al had zijn aanwezigheid hier totaal geen zin. Om de tijd door te komen schreef hij met potlood een briefie en liep ermee naar de kantoren achter het parlementsgebouw. Op dit uur was de vierbaans Lan Xang-avenue nog het domein van joggers en fietsers. In de slagschaduw van de immense Anusawari-boog stond een groep tai chi-oompjes in slow motion tegen onzichtbare tegenstanders te vechten.
Het parlement lag nog op bed, maar de wachtpost beloofde het briefje aan kameraad Civilai te geven als die binnenkwam. Toen Siri weer bij het ziekenhuis kwam, was de noedelventer net zijn karretje neergezet. Hij kreeg de eerste portie noedels, in verse bouillon. Maar het smaakte net als anders: muf.
Hij at zo langzaam mogelijk, maar toen hij het ziekenhuisterrein op slenterde, had hij nog steeds een halfuur om door te komen. Dus slenterde hij om het mortuarium heen naar de werkcabine van de khon kouay. Het verbaasde hem geenszins dat kameraad Ketkaew al over zijn metalen bureau zat gebogen, noest schrijvend aan een onthullend rapport over deze of gene landverrader.
“Goedemorgen, kameraad Ketkaew.” De man leek zich een ongeluk te schrikken. Hij trok aan het draadje van een oordopje en stopte het ijlings in een bureaula.
“Ik mag hopen dat u niet stiekem naar de Thaise radio luistert.”
Siri liep naar binnen en ging op de stoel zitten die de kippenteller voor ondervragingen gebruikte. Ketkaew knikte maar nam niet de moeite iets te zeggen. Hij keek Siri argwanend aan.
“U bent er vroeg bij, zie ik. Als u altijd zo hard werkt, hoop ik dat uw vrouw u ‘s ochtends een voedzaam ontbijt geeft.”
“Ik kook mijn eigen potje,” bulderde Ketkaew, hoewel Siri vlak tegenover hem zat.
“Nee maar, u gaat me toch niet vertellen dat u ongetrouwd bent, hè?”
“Waar haal ik de tijd vandaan voor die onzin? Ik weet niet of u het weet, maar ik heb een uiterst verantwoordelijke functie. Maar wat komt u hier…”
“Opmerkelijk is dat.”
“Wat is opmerkelijk?”
“Dat zo’n knappe vent als u geen vrouw heeft.”
“Zeg, hoor eens. Ik hou van vrouwen, hoor. Ik ben geen…”
“Nee, natuurlijk niet. En ik weet zeker dat vrouwen ook in u geïnteresseerd zijn.”
“Reken maar. Ik kan er tien krijgen aan elke vinger.”
“Daar twijfel ik niet aan. Met zo’n belangrijke functie en zo.”
“Precies, wie ik maar zou willen. Als ik tijd had voor die flauwekul.”
“Kijk, zie je, dat zei ik ook al tegen haar.”
“Haar?”
“Ik waarschuwde haar al dat ze weinig kans zou maken. ‘Hij kan vast vrouwen bij de vleet krijgen,’ zei ik, ‘maar volgens mij heeft hij gewoon geen tijd’.” Hij stond op om te gaan. “Maar goed, nu weet ik het zeker en ik zal het aan haar doorgeven.”
“Wacht…u…is het, eh, iemand die ik ken?”
“Waarschijnlijk niet. Goedemorgen.”
“Ikken anders massa’s mensen. Hoe heet ze?”
“Vong.”
“Vong wie? Ik heb meerdere Vongs in mijn district. Waar werkt ze?” Siri zag opeens speeksel glimmen in Ketkaews mondhoek.
“Het ministerie van Onderwijs. Ook een post van groot revolutionair belang. Jullie hebben veel gemeen in dat opzicht. Ze was hier laatst en zag u toevallig voorbijlopen, en vergeef me mijn indiscretie, maar ze bloosde tot achter haar oren. Ze wilde alles van u weten.”
Tien minuten later zat Siri breed grijnzend achter zijn bureau. “O, als ik toch eens een gekko op de muur kon zijn wanneer die kippenteller bij haar aanklopt.”
Toen de klok acht uur wees, ging Siri onder het bord met ‘morgue’ staan om zijn medewerkers te verwelkomen. Hij had die twee gemist. Om kwart over acht stond hij er nog steeds – geen teken van Dtui of meneer Geung. Hij liep naar binnen om de kalender te bekijken, maar nee, het was geen nationale feestdag. Hij ging weer naar buiten en liep ongedurig heen en weer over het parkeerterrein. Dat ze te laat waren kon hem niet schelen. Dat ze misschien wel dood waren, daar zat hij over in. De kogels in zijn zak tikten bij elke stap tegen elkaar.
Om halftien zat Siri voor het kantoor van Suk, de ziekenhuisdirecteur. Suk had hem genegeerd toen hij de deur uit liep om naar een vergadering te gaan, en had hem opnieuw genegeerd toen hij terugkwam. En nu zat er een vertegenwoordiger van een farmaceutisch bedrijf uit Noord-Korea bij hem. Het communisme zorgde voor vreemde zakenrelaties.
Toen de Koreaan naar buiten kwam, glipte Siri gelijk naar binnen en ging op de nog warme stoel voor Suks bureau zitten.
“Nee maar, dokter Siri. Was u door uw vakantiegeld heen?”
“Ik was aan het werk in Khamuan, in opdracht van Justitie.”
“Een lijkschouwing die een week in beslag nam?”
“Twee lijkschouwingen die twee dagen in beslag namen. En de rest van de tijd moest ik herstellen van een malaria-aanval.”
Voor hij het tot papierenschuiver had geschopt was de directeur ook arts geweest. Hij nam Siri monsterend op, zoekend naar tekenen dat hij een ziekte te boven was die elk jaar twaalfduizend Laotianen het leven kostte.
“Nou, ik ben blij dat u weer helemaal de oude bent.”
“Dank u. Waar zijn mijn medewerkers?”
“Die zijn elders aan het werk gezet.”
Siri bedwong een zucht van verlichting. “Ze kunnen niet overgeplaatst worden zonder mijn toestemming.”
“Dat kan zijn, maar u was er niet, en ik heb verder niemand bezwaren horen maken. We hebben een groot gebrek aan personeel, zoals u weet, en ik voelde er weinig voor om een gediplomeerd verpleegster blaadjes te laten lezen om paraat te zijn als u weer eens opdook.”
“Waar werkt ze nu?”
“Urologie.”
Siri grinnikte. “Dat zal haar leren. En Geung?”
“Die graaft greppels voor de rioleringsdienst.”
“Hij is een ervaren sectiebediende.”
“Bij gebrek aan erkende diploma’s is hij bij uitnemendheid geschikt als rioolarbeider.”
“Ik wil ze terug.”
“U heeft niets te doen voor ze.”
“Ik heb vanmiddag om halftwee een lijk.”
“Hoe bent u daar zo zeker van? Heeft u plannen om zelf iemand te vermoorden?” Suk lachte om zijn eigen snedigheid, tot hij Siri’s macabere blik zag.
∗
“Dag dokter.”
“Hoe maakt u het? Hebben jullie mijn verpleegster Dtui hier?”
“Jazeker. De laatste onderzoekkamer rechts.”
Een oud vrouwtje zat met ontbloot onderlichaam op een bankje. Dtui zat geknield tussen haar benen, met plastic handschoenen aan.
Ze keek op en straalde toen ze Siri herkende.
“Dokter! De Boeddha zij dank. Als ik nog langer mijn vingers in mensen moet steken, ga ik gillen.”
Het vrouwtje probeerde zich te bedekken.
“Rustig maar, mevrouw, ik ben arts.”
“Nou, arts, lijkschouwer om precies te zijn. Maar wel een goeie, hoor. Geen dode die ooit over hem klaagt.”
Dit werd het vrouwtje te veel. Ze wikkelde haar phasin om haar onderlichaam en vluchtte weg.
“Tja, werken in een mortuarium ligt jou inderdaad beter. Maar niet getreurd, Dtui, jullie zijn vanmiddag weer terug, allebei. Nog iets opmerkelijks beleefd in mijn afwezigheid?”
“Niets dat me bijstaat, nee. Uw Vietnamese vriend is terug naar Hanoi.”
“Zei hij nog wat?”
“Ja, maar daar verstonden we niks van.”
“Heeft hij iets voor me achtergelaten?”
“Zijn verslag, en een brief.”
“Mooi, maar waarom lagen die niet op mijn bureau?”
“Omdat u zo geheimzinnig deed, heb ik ze maar verstopt.”
“Goed zo, meisje! Waar?”
“In de ziekenhuisbibliotheek, onder de ‘v’. U weet, er komt daar nooit iemand.”
∗
Hij besloot het Vietnamese verslag nog even te laten waar het was. Daar was het veilig. Hij liep terug naar zijn kantoor, zat er een tijdje de wet te overtreden en vertrok op Dtui’s fiets naar Dongmieng.
Het Sri Bounheuan-klooster was net zo goed onderhouden als het Hay Sok waar hij thuis op uitkeek, maar het was er veel drukker. De ministeries van Cultuur en Onderwijs hadden er een alfabetiseringsproject opgezet. Alle monniken, ongeacht het onderwijs dat ze zelf hadden genoten, waren aangesteld als leerkracht.
Volgens de huidige doctrine was Boeddha een communist geweest. Uit protest tegen het kapitalisme had hij zijn rijkdom en status als prins opgegeven, waarna hij zijn leer was gaan verkondigen om de lagere klassen te emanciperen. Overeenkomstig deze politieke en sociaal-economische wortels van het boeddhisme, werden in heel Laos monniken voor de klas gezet.
Sinds de machtsovername door de Pathet Lao was het aantal Laotianen dat onderwijs genoot met vijfenzeventig procent gestegen – een zegening die tot vervelens toe herhaald werd door de staatsradio. Wat de nieuwe leerlingen zoal leerden werd onbesproken gelaten, evenals het bijna totale gebrek aan gekwalificeerde onderwijzers. En er werd al helemaal niet gezegd dat de onderwijslast op de schouders van het monnikendom was geplaatst.
Het waren monniken die overal schooltjes van bamboe en bananenbladeren bouwden, en boomstammen spleten om als banken te dienen. De leerlingen varieerden van vijfjarige wezen tot vijfenzestigjarige grootmoeders. Boeken en potloden hadden ze niet, en de schoolborden waren achterkanten van oude billboards uit de kapitalistische tijd. Het was de vraag of er veel werd geleerd, maar iedereen scheen het reuze naar zijn zin te hebben.
De abt stond op een gammele bamboetrap de stupa te schilderen. Om niet te vallen had hij zijn gewaad hoog tussen zijn benen geknoopt, als een grote oranje luier. Het vuilgrijze bouwwerk veranderde onder zijn kwast in een lichtblauwe bruidstaart.
“Horen stupa’s niet wit te zijn?” vroeg Siri.
Om de een of andere reden was er sinds een paar maanden alleen hemelsblauwe verf verkrijgbaar – een kleur die langzamerhand synoniem werd met het nieuwe regime. Zo was de luchthaven nauwelijks meer te onderscheiden van de lucht erboven. Volgens Civilai had het Comité in zijn wijsheid een langetermijnplan aanvaard om het land vanuit de ruimte zichtbaar te maken als een Wattay-blauwe vlek.
“Voor mijn part is ie zwart. Als ie maar weer een jaartje bestand is tegen de elementen.” De abt haakte het verfblik over de slurf van een stenen olifant, daalde de ladder af en bekeek de bezoeker over de rand van zijn brilletje. “Ken ik jou niet ergens van?”
“Dat mag ik hopen, waarde abt. We hebben een eeuw of wat geleden samen in Pakse gezeten.”
“Krijg nou wat…Siri?” Siri glimlachte en wilde een buiging maken, maar de abt greep zijn hand en schudde die als viel er een record te breken. “Je bent geen haartje veranderd, man.”
“Nee? Dus ik was toen ook al een rimpelig fossiel met een kromme rug?”
“Ach, wat doet het ertoe hoe we eruitzagen. Ik herinner me je nog goed, in elk geval. Jij moest beslissen of je je mooie vrouwtje naar Vietnam zou volgen. En ik stond voor de keus om ofwel voor de nationale ploeg te gaan fietsen bij de Aziatische Spelen, ofwel de liefde van mijn leven naar Australië te volgen.”
“En, wat is het uiteindelijk geworden?”
“Geen van beide, zoals je ziet. Ik had het er zo moeilijk mee dat ik naar Wat Sokpaluang ging om een tijdje tot mezelf te komen, en daar hebben ze me toen gehouden.”
Ze lachten.
“Hoe heb je me in hemelsnaam gevonden?”
“O, ik wist allang dat je hier zat. Een voormalige leider van het opleidingskamp heeft het me ooit verteld.”
“En hoe gaat het met die schoonheid van een vrouw van je?”
“Die is al een hele tijd dood, helaas.”
“O, wat rot voor je. Maar ja, het oerwoudbestaan is ook zwaar voor een vrouw.”
“En het wordt er niet lichter op als er een handgranaat naar je gegooid wordt.”
“Ach…gevallen in de strijd. Wel eervol, natuurlijk.”
“Ze viel niet in de strijd. Ze lag te slapen. Ik was mee op een of andere campagne en hoorde achteraf dat iemand een granaat in haar tent had gegooid. We hebben nooit kunnen achterhalen wie.”
Het verraste Siri hoe makkelijk het was om erover te praten. Hij had het verhaal van Boua’s dood elf jaar lang voor zich gehouden en nu gaf hij het zomaar prijs aan een monnik die hij amper kende. De katholieken hadden gelijk – het bood verlichting om je verdriet met een geestelijke te delen. Al reageerden katholieke geestelijken waarschijnlijk wat fijnzinniger op zo’n ontboezeming.
“Dat ding was vast voor jou bestemd.”
Ze liepen naar een bankje en haalden er herinneringen op aan het jaar dat ze samen in het opleidingskamp hadden doorgebracht. Maar Siri moest ter zake komen.
“Een paar dagen geleden is hier een meisje binnengebracht dat haar polsen had doorgesneden.”
“Klopt. Hoe wist je dat?”
“Ik ben tegenwoordig de nationale lijkschouwer.”
“Zo zo, gefeliciteerd, man!”
“En ik vrees dat ik haar weer moet laten opgraven.”
“Tja, dat zal niet gaan.”
Siri haalde een opgevouwen stuk papier uit zijn borstzak, dat hij zelf had geschreven en van een stempel had voorzien, alsook van de nagebootste handtekening van rechter Haeng. “Ik heb hier een justitieel bevel, getekend door…”
“O nee, ik twijfel er niet aan dat je in je recht staat. Wat ik bedoel is dat je haar niet op kunt graven omdat wij haar nog niet begraven hebben.”
“Maar ze is al vier dagen dood.”
“Weet ik, en normaal hadden we haar meteen onder de grond gestopt. Maar daar kwam iets tussen.”
“Wat dan?”
“Haar zuster.”
“Had ze een zuster?”
“Ja. Ze zijn samen uit het noorden hiernaartoe getrokken. Ze wilde niet dat haar zus hier begraven werd, en probeert geld bijeen te krijgen voor vervoer van het lichaam naar hun familie in Xan Neua.”
“Waar is ze?”
“Wie, die zuster?”
“Allebei de zusters.”
“Het lichaam ligt hier in een oude droogoven, waar we vroeger potten in bakten. Het is er droog en betrekkelijk luchtdicht. Met al die kinderen hier kon ik haar niet zomaar laten liggen.”
“Ikbegrijp het. En de overlevende zuster?”
“Die woont hier niet ver vandaan. Haar man is fietsenmaker, een eindje voorbij de Thaise ambassade.”
Even later zette Siri de fiets van Dtui onder het rieten afdak van de fietsenmakerij. Er leek niemand aanwezig, maar op zijn kuch stapte er een jongeman door een gat in de schutting, slechts gekleed in een voetbalbroekje.
“Hallo baas, kan ik je helpen?”
“Kun jij mijn remmen repareren? Die doen het alleen heuvelopwaarts.”
“Komt voor elkaar.” Hij pakte het zware rijwiel en zette het op zijn stuur alsof het van balsahout was gemaakt.
“Kan ik hier misschien een plasje doen?”
“Tuurlijk, baas, we hebben hierachter een latrine. Let niet op de vliegen.”
Siri stapte door het gat en zag een rank meisje dat op de grond tamarindevruchten zat te doppen. Onder de stof van haar phasin zag hij een bolling van een maand of vijf. Hij liet de latrine voor wat die was en hurkte naast haar neer. Ze merkte het amper op, was in gepeins verzonken.
“Hallo. Ik ben dokter Siri. Ik kom net van het Sri Bounheuan-klooster.” Ze keek hem met grote ogen aan. “Dat is jouw zuster daar, nietwaar?” Ze knikte traag.
“Ik ben lijkschouwer. Weet je wat dat is?”
∗
“Ik heb je toestemming nodig om het lichaam van je zuster te onderzoeken.”
Ze leegde een tamarindepeul voor ze antwoord gaf. “Kunt u het zien? Ik bedoel, als u haar onderzoekt, kunt u dan zien of ze echt zelfmoord heeft gepleegd?”
“Dat denk ik wel, alleen moet ik haar dan wel opereren.”
“Opensnijden bedoelt u?”
“Ja. Vind je dat goed?” Ze keek bedenkelijk, leek niet te willen dat het lichaam van haar zuster geschonden werd. “Als het officieel mijn onderzoek wordt, kan ik voor vervoer naar Xam Neua zorgen, voor haar en voor jou.”
“Gratis?”
“Ja, de kosten zijn voor ons.”
“En ze wordt niet verminkt?”
“Ik regel iemand die haar heel mooi opmaakt.”
“Het is niet waar, weet u.”
“Wat is niet waar?”
“Dat ze zelfmoord heeft gepleegd.”
“Hoe weet je dat zo zeker?”
“Ik ken haar toch?”
“Weet je waar het Mahosot-ziekenhuis is?”
“Ja.”
“Als je me daar om zes uur vanavond komt opzoeken, kan ik je waarschijnlijk uitsluitsel geven. En daarna wil ik nog even met je praten.”
Ze knikte opnieuw. “Dank u wel.”
∗
De ochtend was omgevlogen. Bij het ziekenhuis aangekomen had hij zo’n haast dat hij de fiets niet eerst naar het parkeerterrein bracht, maar stopte bij het karretje van tante Lah om zijn baguette te kopen.
“Ah, dokter, bent u daar weer?” Ze straalde als een nieuw verkeerslicht en was zo blij hem te zien dat ze hem niet met ‘broer’ aansprak maar een verboden beleefdheidsvorm uit de royalistische tijd gebruikte en diep vooroverboog in een nop.
“Pas maar op, straks ziet onze kippenteller het nog.”
“O, die schreeuwer maakt mij niet bang, hoor. Waar was je vorige week?”
“Khamuan.”
“Ik heb elke dag je broodje klaargemaakt.”
“O, wat stom, helemaal vergeten je op de hoogte te stellen. Ik betaal ervoor, hoor.”
“Welnee, ik heb ze zelf opgegeten. Ik was alleen bang dat je niet meer terug zou komen. Fijn dat je er weer bent.”
Ze maakte een extra-speciale baguette voor hem klaar, wat hem alle tijd gaf om haar eens goed te bekijken. Ze mocht er zijn. Nou en of. Het was hem een raadsel waarom zoveel oudere mannen op jonge kuikentjes aasden terwijl er zulke fraaie hennen over het erf scharrelden. Er roerde zich iets in hem, en hij vroeg zich af hoe het zou zijn om met haar…Sinds de dood van Boua had hij geen vrouw meer aangeraakt.
“Hoe gaat het met je man?” vroeg hij quasi-onnozel.
Ze keek niet op, maar hij zag haar blozen. “Kon niet beter. Ik heb tegenwoordig geen omkijken meer naar hem.”
“Das mooi.”
“Alleen af en toe zijn urn afstoffen.”
Siri glimlachte, stapte weer op zijn fiets en reed met zijn broodje naar de rivier. Hij voelde dat ze hem nakeek.
Civilai zat in zijn eentje op de boomstam. Gekke Rajid lag een paar meter van hem af op de oever, poedelnaakt.
“Stoor ik jullie?”
“Integendeel, je komt als geroepen. Ikbegon net jaloers op hem te worden.”
“Tja, hij is redelijk voorzien. Al is het een dingetje van niets vergeleken bij de mijne.”
“De jouwe? Ik dacht dat die er allang van verwaarlozing vanaf was gevallen.”
“Nee hoor. Ik voelde daarnet zelfs nog hoeveel leven er nog in zit.”
“Toch niet door een van je lijken, hè? Vertel me nou niet dat je zó ver bent afgegleden.”
“Ken je mevrouw Lah, die mijn broodjes klaarmaakt?”
“Die op de hoek daar? Maar die is oud genoeg om je…dochter te zijn. Wel een goeie bos hout voor de deur. Zou ik ook weleens de wei mee in willen.”
“Droom rustig verder, ouwe knar.”
“Hoe was het in Khamuan?”
“Interessant. Heb er twee lijken geschouwd met een onbekende doodsoorzaak, kreeg malaria en heb tussendoor nog even vloeiend Hmong leren spreken.”
“Ja ja. Laat eens horen dan.”
“Alsof jij het zou verstaan.”
“Beter dan jij, waarschijnlijk. Over vrouwtjes gesproken, in de Hmong-regio ben ik er met heel wat de wei in geweest, vriend. Maar vooruit, laat eens wat horen.”
Siri opende zijn mond om iets te zeggen, maar er kwam niets bij hem op. Zelfs een simpele begroeting in het Laotiaans kon hij niet vertalen. De taal die hem de vorige dag nog eigen was geweest, was spoorloos verdwenen.
“Da’s nou ook raar, ik ben het alweer vergeten.”
“Tja, dat heb je met talen. Zo beheers je ze vlekkeloos, en zo weet je er niets meer van. Ik sprak vorige week donderdag vloeiend Japans.”
“Nee, serieus. Ik sprak echt Hmong.”
Civilai grinnikte en zette zijn tanden in zijn broodje. Siri wist dat het zinloos was om vol te houden.
“Wist jij trouwens wat het leger daar uitspookt?”
“De vervanging van gewassen toch?”
“Ja, ze vervangen er het oerwoud door lucht. Als het zo doorgaat, duurt het niet lang meer of ze hebben de hele provincie in één groot exercitieterrein veranderd. Kunnen jullie daar geen stokje voor steken?”
“Wie zouden we erheen moeten sturen om in te grijpen? Prins Boun Oum op zijn olifant? Nee, jongen, de generaals hebben tientallen jaren voor de revolutie gestreden en dit is het bedankje dat ze zichzelf geven.”
“O, dus het is de bedoeling. Die passage moet ik dan gemist hebben in het manifest. Ik dacht altijd dat corruptie dé reden was voor de strijd, niet de beloning. En wat krijgen jullie als politbureau in ruil voor je stilzwijgende instemming?”
“Is dat waarom je me met alle geweld wilde spreken, om me aan mijn kop te zeuren over die houtkap?”
“Nee, niet alleen daarom. Vertel eens, hoe zijn onze diplomatieke betrekkingen met Vietnam momenteel?”
“Zonder wanklank.”
“Ah, goed zo.”
“We hebben er namelijk geen meer.”
“Wat? Hoe komt dat?”
“Hanoi heeft zijn ambassadeur en het merendeel van zijn diplomaten teruggeroepen, en alle hulpprojecten zijn gestaakt. En daar konden wij natuurlijk niet voor onderdoen, dus hebben we onze man ook teruggehaald. En nu wordt er geen woord meer gewisseld.”
“Alle duivels. En dat allemaal door die verdenking van marteling?”
“Ze zijn niet tevreden over onze uitleg, laat ik het zo zeggen. Heb jij nog iets ontdekt wat ons zou kunnen vrijpleiten?”
Terwijl Gekke Rajid de rivier in waadde en naar Thailand leek te willen zwemmen, stak Siri van wal over de zaak van de drie Vietnamezen. Hij vertelde over de reis die hij met Nguyen Hong naar Nam Ngum had gemaakt, al was hij er zeker van dat Civilai allang het rapport van het districtshoofd had bestudeerd. Maar hij voegde iets toe dat zijn ‘oudere broer’ daarin niet gelezen kon hebben.
“Iemand heeft me uit de weg proberen te ruimen.”
“Wat zeg je me nou?”
“Op de dag van onze terugkeer van het stuwmeer. Nguyen Hong en ik vonden dat er nog te veel onopgehelderd was.” Hij haalde de twee geplette kogels uit zijn zak. “Ik kwam die avond laat thuis, bukte me bij de voordeur, en die ving deze twee op.”
Civilai pakte ze uit zijn hand. “Siri. Je denkt…je denkt toch niet dat dit iets met die Vietnamezen te maken heeft?”
“Zo niet, dan was het wel een héél toevallige samenloop van omstandigheden.”
“Maar waarom? Hebben jullie dan iets gevonden dat belastend voor iemand kan zijn?”
“Nee, maar ik verwed er de rest van mijn broodje om dat anderen dachten van wel.”
“Sjonge.”
“Mijn probleem is alleen dat ik niet weet tot welk kamp die anderen behoren, het onze of het Vietnamese.”
“Kom op, zeg, onze eigen mensen die jou dood willen hebben? Ondenkbaar!”
Siri lachte. “Voor een genie ben je toch behoorlijk naïef, ai. Natuurlijk is dat denkbaar. Als ik over bewijs zou beschikken dat wij die drie inderdaad hebben verhoord en gemarteld, dan zou dat tot veel meer leiden dan verstoorde betrekkingen. Dan stond ons een oorlog te wachten.”
“Oké, oké, voor het eerst in vijftig jaar heb je mijn onverdeelde aandacht. Wat wil je dat ik doe?”
“Weet jij wat die Vietnamese delegatie hier kwam doen?”
“Nee.”
“Civilai…”
“Nee, geloof me, geen flauw idee.”
“Kun je erachter komen?”
“Dat kan ik in elk geval proberen.”
“Goed. Dan ga ik eerst maar eens het rapport van Nguyen Hong lezen en zien of ik contact met hem kan opnemen in Hanoi. We hebben nog een hoop vragen te beantwoorden.”
“Heb je je rechtertje over dit alles verteld?”
“Nee. Want weet je, ik vind het toch wel heel toevallig dat Justitie me midden in dit onderzoek naar Khamuan heeft gestuurd.”
“Ik begrijp dat je achterdochtig bent, maar je zult toch mensen moeten vertrouwen, jongen. Bij dit soort aangelegenheden heb je bondgenoten nodig.”
“Mijn bondgenoten, dat ben jij.”
“Aha. Fijn dat je geen onnodige druk op me legt.”
“Iets anders nog. Wat zegt het woord ‘everzwijn’ jou?”
“Afgezien van de diersoort? Niks.”
“Kun je daar dan navraag naar doen? Of het iets met die delegatie te maken kan hebben? Of met de oorlog misschien? Vietnam?”
“Wie heb je dat woord horen gebruiken?”
“Het was…Nee, ik kan mijn bronnen niet prijsgeven.”
“Dan niet. Verder nog iets?”
“Nou, er was nog één dingetje, maar dat wil me niet meer te binnen…o ja! Jij spreekt behoorlijk goed Frans, hè?”
“Als Napoleon zelf. Jij niet meer dan? O, ik snap het al: jouw Frans is je Hmong achterna.”
“Ja, houd het daar maar op. Wat betekentprécipitation?”
“Tja, dat kan zoveel betekenen. Het is de neerslag bij een scheikundige reactie, bijvoorbeeld.”
“Of?”
“Of een val van grote hoogte.”
“Een val van…O, maar natuurlijk. Natuurlijk! Ze waren niet aan het waterskiën! Félicitations, mon brave empereur”. Hij stond op, kuste Civilai op beide wangen en salueerde.