Veertien
De kneuzingen van het kapstertje
Siri kwam om halftwee terug van zijn lunch. Zijn aankomst viel samen met een on-Laotiaans vertoon van stiptheid.
Hij zag Dtui vanaf de ene kant naar de ingang van het mortuarium lopen, en van de andere kant drie monniken naderen, ieder met een doek voor zijn neus, die samen een opgerolde kokosmat torsten. Geung kwam op hetzelfde moment naar buiten hollen, hevig geagiteerd.
“Dokter Si…Si…Si…” Zijn opwinding belette hem verder te komen. Siri kneedde zijn schouders en gebood hem rustig te ademen, terwijl hij vanuit zijn ooghoek zag hoe Dtui de monniken voorging door de gang, naar de zijdeur van de sectiekamer.
“Wat is er aan de hand, meneer Geung?”
“Uw kan…kantoor is helemaal, is helemaal kapot!” Hij greep Siri’s hand en trok hem mee naar binnen. En inderdaad, het kantoor was grondig overhoopgehaald.
Toen Dtui de monniken uitgeleide had gedaan, kwam ze tussen de twee mannen in staan en nam de ravage in ogenschouw. “Wat verschrikkelijk.”
“Dit moet ergens in de laatste drie uur zijn aangericht. Hoe ziet de sectiekamer eruit?”
“Normaal, net als de voorraadkamer.”
“Dus ze hebben bewust iets in het kantoor gezocht.”
“Hemel, mijn blaadjes!”
“Nee, geen grapjes nu. Luister, jongens, dit heeft te maken met het gevaar waar ik jullie voor mijn vertrek voor waarschuwde. We zullen nu extra voorzichtig moeten zijn, begrijpen jullie dat?”
“Ik begrijp het, ja ja, ik begrijp het,” zei Geung met een ernstig gezicht.
Dtui knikte. “Ja, dokter.”
“Goed zo. De enige politieman die ik ten volle vertrouw is er op dit moment niet, maar we zullen dit natuurlijk wel moeten aangeven. Voor we dat doen, wil ik dat we zelf nagaan of er iets is weggenomen. Probeer alles zo veel mogelijk te laten liggen, oké?”
Onder het zoeken vertelde Siri alles wat er over de zaak van de Vietnamezen te vertellen viel, tot en met de aanslag op zijn leven. Het enige wat bleek te zijn weggehaald waren Dtui’s aantekenboeken. Alles wat ze had opgeschreven tijdens elke sectie die Siri sinds zijn aantreden had verricht, was verdwenen. Ze kwam tot dezelfde conclusie als Siri: dit kon alleen maar betekenen dat het verslag van Nguyen Hong het doel van de inbraak was geweest.
“Zo zie je maar wat een lumineus idee het van je was om het te verstoppen, Dtui. Bravo.”
“Bravo!” vond ook Geung.
“Krijg ik nu opslag?”
“Van nu af aan hebben jullie twee niets meer met de Vietnamezenzaak te maken. Ik zal het verslag mee naar huis nemen om het daar te bestuderen. O, daar schiet me iets te binnen. De foto’s van mijn sectie op Tran, waar zijn die?”
Dtui sloeg haar ogen ten hemel. “Niet hier.”
“Hoe weet je dat zo zeker?”
“Omdat ze in Sayabouri zijn.”
“Sayabouri? Wat doen die foto’s in Sayabouri?”
“Eh, u weet toch dat zuster Bounlan ging trouwen en dat we het eind van het ene rolletje en het begin van het volgende voor de ceremonie mochten gebruiken?”
“Ja, en…o wacht even, je gaat me toch niet vertellen dat…”
“Ja, alles is naar haar familie. Een collega zou toevallig naar Sayabouri gaan en het leek Bounlan handig om die foto’s aan haar mee te geven. Ik was net even weg toen ze hier binnenkwam en toen heeft ze zelfde envelop gepakt, zonder de inhoud na te kijken. Alle foto’s zaten er nog in, van beide rolletjes.”
“Zo, die bruidsreportage zal oma leuk hebben gevonden.”
“De hele familie schijnt over zijn nek te zijn gegaan. Ze hebben het pakje de volgende dag op de post gedaan. Het zal hier vandaag of morgen aankomen.”
“Je bent onmisbaar, Dtui. Zelfs je blunders pakken goed uit.”
“Hoezo?”
“Nou, als onze bezoekers zo nieuwsgierig waren naar dat verslag, hadden ze die foto’s ook wel willen hebben, denk ik zo. En misschien maken die foto’s straks wel duidelijk wat deze mensen zo dolgraag geheim willen houden. Meneer Geung?”
“Ja, dokter kameraad?”
“Dtui en ik gaan nu kennismaken met onze nieuwe klant. Zou jij zo vriendelijk willen zijn om meneer Ketkaew en de directie over deze rommel te vertellen?”
“Ja, zou ik.”
∗
Siri en zijn team stonden in de sectiekamer. In het kantoor liepen twee geüniformeerde politieagenten de rommel te doorzoeken – dit met de ongevraagde en ongewenst luide assistentie van meneer Ketkaew. De agenten droegen witte operatiemaskertjes tegen de stank uit de sectiekamer. Meneer Ketkaew had voor datzelfde doeleinde een flesje geurbalsem, dat hij om de paar seconden onder zijn neus hield. Hij trok het zich zo te zien behoorlijk aan dat er op nog geen tien meter van zijn werkplek een misdrijf was gepleegd.
Geen van beide gezelschappen had de behoefte zich met het andere te bemoeien. Toen de agenten klaar waren, liepen ze weg zonder afscheid te nemen.
∗
“U denkt toch niet dat ze mijn blaadjes hebben meegenomen, hè?”
“Hou je hoofd bij je werk, Dtui.”
“Sorry.”
Meneer Geung giechelde en woog het uitgenomen hart op de slagersweegschaal die aan het plafond hing.
“Oké, waarde leerling, wat hebben we tot dusver aan opmerkelijks geconstateerd?”
Dtui sloeg haar aantekenboek dicht en somde uit haar hoofd de ongerijmdheden op. “Ten eerste, elke pols heeft maar één enkele kerf.”
“En dat is vreemd omdat…”
“Dat is vreemd omdat polsdoorsnijders meestal twee tot drie pogingen doen eer ze de moed hebben om diep genoeg te gaan.”
“Uitstekend. En ten tweede?”
“Ten tweede is er bloedophoping ofwel hypostase in de rug, wat erop wijst dat het slachtoffer in achteroverliggende houding is gestorven.”
“Dus?”
“Dus moet iemand anders haar in de houding hebben gebracht waarin ze werd aangetroffen, vooroverzittend met haar polsen in een bak water.”
“Prima. En tot slot?”
“Ten derde: gezicht bleek, lichaam donkerblauw.”
“Wat een aanwijzing is voor…”
“Verstikking ofwel asfyxie.”
“Perfect. Ik kan met pensioen.”
“Vertel eerst nog even hoe zeker we er nu eigenlijk van zijn dat ze geen zelfmoord heeft gepleegd.”
“Ik zou zeggen dat we voor tweeënnegentig procent zeker zijn. Om dat percentage nog wat op te krikken, stel ik voor dat we hier nog even een kijkje nemen.” Hij maakte een diepe incisie van de kin naar het borstbeen, trok de huidflappen en spieren opzij en legde het strottenhoofd bloot.
“Hmm, bloeding ofwel hemorragie.”
“En kijk hier, waarde leerling: bloeduitstortingen die al uit de huid waren weggetrokken, maar hier nog zichtbaar zijn.” Het weefsel had donker verkleurde plekjes in een onmiskenbaar vingertoppenpatroon. “Conclusie?”
“Conclusie: ze is gewurgd, die arme slet.”
“Ha!” lachte meneer Geung. “Arme slet!”
“Foei, kinderen. Een beetje respect voor de doden graag.”
“En wat doen we nu verder?”
“Wat we gaan doen is alles zo duidelijk opschrijven dat zelfs een rechter het begrijpen kan. En vervolgens houden we onze kaken stijf op elkaar en wachten op inspecteur Phosy, die morgen weer terugkomt. Dtui, mijn liefste, het lijkt me wel zo veilig om twee kopieën te hebben. Denk je dat je een extra vel carbonpapier in je schrijfmachine kunt wurmen?”
“Dan worden de woorden misschien wat fletser, maar dat lukt wel.”
“Mooi zo. Dan naaien we nu eerst dit kapstertje dicht en sturen haar naar mevrouw Nan, de lijkverzorgster. En dan moet ik als de weerlicht het kantoor opruimen, want er komt straks nog iemand langs.”
∗
Om kwart over zes zat Siri alleen achter zijn bureau, net terug van het kamertje dat met enige overdrijving ‘de ziekenhuisbibliotheek’ werd genoemd, waar hij het Vietnamese sectieverslag had opgehaald. Het zat nu in zijn schoudertas, die op de oude groene archiefkast lag. Nu het begon te schemeren ging hij zich opeens weer kwetsbaar voelen. Hij had de wandeling terug naar huis voor de boeg, met een verslag in zijn tas waarvoor iemand bereid was te doden.
Geung was voor zijn dagelijkse groente-en-fruitdienst in de ziekenhuistuin naar de markt gefietst en had er het grootste hangslot gekocht dat hij kon vinden, plus twee grendels. De verkoper had verteld dat niemand die dingen meer kocht. Hij had kennelijk niemand in zijn klantenkring die voor zijn eigen voordeur beschoten werd.
Siri’s mijmering werd verstoord door het geflipflap van rubbersandalen op de betonnen treden. De zwangere zuster kwam schuchter de gang in lopen. Siri stond op om haar het kantoortje binnen te leiden.
“Dank voor je komst. Je echtgenoot is niet meegekomen, zie ik?”
“Hij zit te kaarten. En het is niet mijn echtgenoot.”
Siri vroeg zich af hoe het met de toewijding van de jongeman gesteld was. “Maar dit hier is wel van hem?” Hij wees op haar bolle buik, die uit haar lichaam stak als een noest uit een dun jong boompje. Ze knikte zonder veel geestdrift.
“Neem plaats. Wil je iets drinken?”
“Nee.”
Siri trok zijn stoel naar haar kant van het bureau. “Toen we elkaar vanmiddag spraken, waarom was je er toen zo zeker van dat Mai geen zelfmoord had gepleegd?”
“Omdat ze…omdat het haar niet kon schelen.”
“Wat kon haar niet schelen?”
“Niets. Ze maakte zich nooit ergens druk over. Alles was een spelletje voor haar.”
“De liefde?”
“En haar werk, haar toekomst, het leven. Alles.”
“Was ze naar Vientiane gekomen om iemand te volgen? Iemand met wie ze een verhouding had gehad in Xam Neua, misschien?”
“Nee.”
“Weet je dat zeker?”
“Ja, heel zeker. We bespraken altijd alles. Ze was hiernaartoe gekomen omdat ik hier woonde. Ze wilde een rijke man vinden. Ze wist dat ze daar mooi genoeg voor was.” Haar ogen werden rood en de gloeilamp aan het plafond weerspiegelde zich in de tranen die erin opwelden. “Liefhebbers genoeg. Een van hen regelde die woning voor haar. Maar ze was geen hoer, hoor. Dat niet. De romantiek en de spanning waren genoeg voor haar.”
“Weet je wie die man was?”
“De man van die woning? Gewoon, een van de kerels met wie ze het deed.”
“Praatte ze weleens over hem?”
“Ze praatte over al haar minnaars.”
“Maar was er niet één die er voor haar boven uitstak? Een oudere man? Iemand van aanzien?”
“Nou, er was één hooggeplaatste ouwe zak…o, pardon. Een man die heel erg achter haar aan zat.”
“Heb je hem weleens ontmoet?”
“Nee. Mijn vriend wil niet hebben dat ik van huis ga. Dat ik hier ben kan alleen omdat dit een ziekenhuis is. Ik heb hem verteld dat het voor de baby was, een onderzoek. Hij heeft me hier zelf afgezet. Maar Mai sprak ik alleen als ze bij ons langskwam. Ik heb nooit een van haar kerels gezien.”
“Weet je vriend dat je haar naar Xam Neua gaat brengen?”
“Nee.”
“Ben je van plan om terug te komen?”
Ze glimlachte. “U bent een hele wijze man, hè? Nee, ik kom niet terug. Hij is niet de vader die ik voor mijn kind wil.”
“Dat vind ik heel moedig van je.”
“Het zit in mijn bloed. We zijn altijd hartstikke koppig geweest, Mai en ik. Heeft u haar al nagekeken?”
“Ja.”
“En ze heeft het niet gedaan, hè?”
“Nee.”
Ze slaakte een zucht, en de zucht deed haar tranen overvloeien en over haar wangen stromen. Ze schokte onder haar snikken. Siri trok wat keukenpapier van de rol op zijn bureau, gaf het haar aan en ze snoot haar neus.
“Dank u wel. Wat is er met haar gebeurd?”
“Ze is gewurgd. En daarna hebben ze het op zelfmoord laten lijken.”
“Ik wist het wel, dat ze zichzelf nooit wat aan zou doen.” Het scheen haar enorm op te luchten. De wetenschap dat haar zuster was vermoord leek veel beter te dragen dan het idee dat ze zelfmoord zou hebben gepleegd.
“Ze is nu bij een heel goede lijkenverzorgster. Die zal haar mooi maken voor je familie, en dan regel ik het vervoer naar het noorden.” Hij begon het adres van mevrouw Nan op te schrijven, maar hield na twee woorden op. “Kun je lezen?”
Ze schudde haar hoofd. “Nee, meneer.”
“Oké, dan zorg ik wel dat Nan naar jullie winkel komt. Als alles klaar is, zal zij je dat laten weten.”
Ze nam zijn beide handen in de hare, de uitbundigste dankbetuiging die ze in zich had. Ze had nog met geen woord over vergelding gesproken of om rechtvaardigheid gevraagd. Waarschijnlijk omdat ze dat laatste nooit had ervaren. Maar Siri wilde haar er wel in doen geloven.
“Ik zal de dader vinden. Dat beloof ik jou en je familie. Kun je je echt niets over haar minnaars herinneren, iets wat me misschien zou helpen? Denk nog eens goed na.”
“Ik kan nu niet meer denken. Sorry.”
“Dat kan ik me voorstellen. Mocht er toch nog iets bij je bovenkomen, dan weet je waar je me kunt vinden. Maar in de tussentijd mag je niemand zeggen dat ze is vermoord. Niemand.”
“Ik begrijp het.” Ze trok zelf nog wat papier van de rol en veegde haar wangen droog. “Hoe zie ik eruit?”
“Heel mooi. Een prachtige aanstaande moeder.”
Ze glimlachte, zij het niet overtuigd, en liep het kantoortje uit. Siri liet zich achterover zakken op zijn stoel. Gesprekken met de levenden vergden altijd meer van hem dan die met de doden. En vrouwen waren helemaal uitputtend. Liever een dode vent dan een levende vrouw.
∗
In zijn jaren met Boua was er geen dag geweest dat hij niet van haar gehouden had. Maar hun laatste drie jaar samen had zijn liefde tot het uiterste op de proef gesteld. In veel opzichten was ze altijd al dominanter geweest dan hij. De weinige ruzies die hij niet verloor omdat zij zich sterker toonde, had hij prijsgegeven omdat dat hem het verstandigste leek. Maar naarmate ze ouder werd, was haar lontje steeds korter geworden.
Ze kon haar frustratie over de slakkengang van de revolutie niet langer beteugelen. Het was alsof ze de kist had geopend waarin ze haar meisjesdromen bewaarde, dromen over een wereld vol rechtvaardigheid, redelijkheid en geluk, en ontdekte dat alles was verschrompeld. Toen ze het idee kreeg dat haar medestrijders de bevlogenheid en offerbereidheid misten om een regering te kunnen vormen die er puur voor het volk zou zijn, begon ze te veranderen.
Zonder het zelf in de gaten te hebben ging ze haar teleurstelling op Siri afreageren. Maar hij verhief nooit zijn stem tegen haar, noch verweerde hij zich als ze hem in het bijzijn van anderen kleineerde. Want hij was een arts, en zij een vrouw met een aandoening waar geen medicijn voor bestond, en het enige wat hij doen kon om haar te helpen was begrip en verdraagzaamheid opbrengen.
In het laatste jaar van haar leven had hij zich voor zo veel mogelijk missies aangemeld, om zo vaak en zo lang mogelijk uit haar buurt te zijn – bang als hij was dat zijn nabijheid haar woede alleen nog maar erger maakte. Twee dagen voor haar dood was hij naar Nam Xam vertrokken om er een veldhospitaal op te zetten. Het was een afscheid zonder tekenen van aanhankelijkheid geweest. Geen afscheidskus, niet eens een plichtmatig ik hou van je. Hij had gezegd dat hij ging, en zij had geknikt.
En zo was Boua gestorven in het geloof dat hij niet meer van haar hield. In al die jaren daarna had hij niets liever gewild dan een kans te krijgen om dat misverstand recht te zetten. Maar de enige dode die zich nooit in zijn dromen had aangediend, hoezeer hij daar ook naar verlangde, was zij.
De cicaden overstemden zijn gedachten en hij scheurde een stuk papier af om zijn eigen wangen droog te vegen.
Hij pakte zijn schoudertas met het sectieverslag, deed de lichten uit en sloot de deur van het mortuarium af. Buiten zei hij goedenavond tegen een kudde verpleegsters die hun nachtdienst kwamen doen, en liep met kloeke passen door de poort van het ziekenhuis. Pas bij de schaars verlichte rivieroever drong het weer tot hem door hoe gevaarlijk deze wandeling kon worden.
Hij keerde om en liep voor het ziekenhuis langs naar de beter verlichte Samsenthai-avenue, maar zelfs daar veranderde de bruingele straatverlichting elk portiek in een rovershol. Hij nam alle passanten op vanuit zijn ooghoeken en spitste zijn oren als ze voorbij waren, beducht dat ze zich omdraaiden en hem achtervolgden.
Door de omweg die hij gekozen had, moest hij het kloosterterrein over om bij zijn huis te komen. In de kamers zaten de monniken bij kaarslicht hun laatste werkjes van de dag te doen. Siri ging in de schaduw van een kleine champa-boom staan en keek omhoog naar zijn eigen raam. Het staarde als een leeg zwart gat naar hem terug. Geen beweging te zien. Of wacht eens…Nee, gewoon het gordijn dat zachtjes heen en weer ging in de avondbries.
Hij had de man niet horen naderen.
“Kan ik u helpen?”
Siri maakte een sprongetje van schrik, en de monnik die geruisloos achter hem was opgedoken, hief zijn hark om zich te verdedigen. Siri grinnikte om zijn eigen dwaasheid.
“Nee hoor, ik sta even van de rust te genieten. Ik woon daar, op de bovenverdieping.”
“O, neem me niet kwalijk.”
“Goedenavond,” zei Siri, en hij liep weg.
“Goedenavond, Yeh Ming.”
Siri draaide zich om, maar de monnik was alweer bijna aan de andere kant van de tuin.
∗
Met zijn oude gereedschap was het nog een heel karwei om het hangslot en de grendels op zijn deur te monteren. Het kleine meisje van beneden stond toe te kijken, uit nieuwsgierigheid en om aan haar bedtijd te ontkomen. Ze was zes, en vroegwijs in de aandoenlijkste zin van het woord.
“Maar waarom dan?”
Hij wilde haar niet bang maken met verhalen over inbrekers, dus waagde hij zich aan het epische soort van leugen dat altijd andere leugens noodzakelijk maakt.
“Omdat ik zo ongelooflijk knap ben.” Hij vertelde haar dat hij de deur vergrendelde omdat er zoveel vrouwen met hem wilde trouwen dat hij dag en nacht werd lastiggevallen.
“Nietes. U bent niet knap, u bent oud.”
“Ah, voor iemand van zes lijk ik misschien oud. Maar voor een oudere vrouw, van boven de tien of zo, ben ik juist ontzettend knap.”
“Manoly?” Haar moeder had zo te horen haar afwezigheid ontdekt.
“Sst, niks zeggen.”
“Ze is hier boven, mevrouw Som.”
“Ooo, wat gemeen. Ik zou nooit met u willen trouwen.”
Toen hij zijn deur had vergrendeld en zijn bureau tegen de muur had geschoven, weg van het open raam, voelde hij zich op zijn gemak. Nog niet echt veilig, maar wel op zijn gemak. Hij waste zijn handen en gezicht aan het kraantje, en zette water op voor koffie. Er stond een nieuw pak bonen op de plank, ongeopend nog. Hij was geen minuut te vroeg met dat hangslot. Mevrouw Vong was onderhand zowat bij hem ingetrokken.
Hij haalde het sectieverslag uit zijn tijdelijke bergplaats onder de voerplanken en ging ermee aan zijn bureau zitten. Het handschrift van Nguyen Hong was onberispelijk, maar hij moest er evengoed voortdurend zijn Vietnamese woordenboek bij pakken. Er stond niet echt iets nieuws in het verslag – Hong had bij Hok dezelfde sporen van stroomstoten op de tepels en genitaliën waargenomen die Siri bij de eerste Tran had gezien.
Maar de persoonlijke opmerkingen waarmee de Vietnamese schouwarts eindigde, deden Siri alsnog opveren.
Naar mijn indruk is de gebruikte stroomsterkte onwaarschijnlijk hoog voor een dergelijke marteling. Bij zo’n hoog wattage kan het haast niet anders of het slachtoffer raakt buiten kennis voor hij een geheim kan prijsgeven, wat me nu niet bepaald de bedoeling lijkt. Het zou zelfs dodelijk kunnen zijn.
Bij twee slachtoffers, mijn Tran en Hok, lijkt er geen sprake van vitale reacties. Zo vreemd als het lijken mag, heb ik dan ook het vermoeden dat die stroomstoten postmortaal zijn toegediend. Maar ik geef direct toe dat dit vooralsnog zuivere speculatie mijnerzijds is.
“Postmortaal?” Siri nam zijn laatste slok koffie en stond op om nieuwe te zetten. Hij wist dat hij zich bij ‘vitale reacties’ roodheid van de huid rondom de brandwonden moest voorstellen – waar het lichaam getracht had de toegebrachte schade te herstellen. Als die reacties er niet waren, wilde dat zeggen dat het lichaam niet, of niet meer, naar behoren gefunctioneerd had. “Postmortaal, hè? Tja, in dat geval is het gedaan met het scenario van Laotianen die Vietnamezen martelen. Dan lijkt het er veel meer op dat iemand ons dat in de schoenen heeft willen schuiven. Als we dit kunnen bewijzen, is alle moeite van die grapjas voor niets geweest. Een goeie reden om mij van kant te willen maken.”
Hij liep weer terug naar zijn bureau, ineenduikend voor zijn raam. Hij miste de jasmijngeur die de wind ‘s avonds aanvoerde. Maar liever dat dan zijn leven te moeten missen. Hij las de laatste alinea.
Ik denk dat ik een mogelijke doodsoorzaak heb vastgesteld. (Zie de foto, bij A.) Het was zo goed verborgen dat we ons er niet voor hoeven te schamen het in eerste instantie te hebben gemist. Maar ik kan dit pas bevestigen als ik meer onderzoek heb gedaan. Ik moet morgen mee het land uit met de ambassadeur en zijn staf. In Vietnam probeer ik zo snel mogelijk naar Ho Chi Minhstad te reizen, waar ik het antwoord hoop te vinden dat ik zoek. Bij terugkeer zal ik zo snel mogelijk contact met je opnemen. Heb vertrouwen, vriend.
Er was met een paperclip een polaroidfoto aan het verslag bevestigd, die het kruis toonde van de tweede Tran. Hong had de opperhuid aan de binnenkant van de dij afgestroopt. Afgezien van de verschroeiing door de elektriciteit was er een opvallende cirkelvormige kneuzing te zien, zo groot als een duimnagel. Nguyen Hong had er een A bij gezet. Op de achterkant van de foto had hij geschreven: Nadat wij formeel hadden bevestigd dat alle drie de lijken Vietnamees waren, hebben jullie mensen ze aan ons overgedragen. Dit kiekje is het beste wat ik doen kan om je te laten zien wat ik bedoel. Ik heb nergens jouw sectiefoto’s kunnen vinden, maar kijk ze maar na en je zult zien dat alle drie de mannen hetzelfde merkteken hebben. Zou weleens belangrijk kunnen zijn.
Siri grinnikte. Misschien kon hij de oma van zuster Bounlan bellen en vragen of haar iets merkwaardigs was opgevallen aan de trouwfoto’s. Hoewel er nog niets in het verslag stond dat een bewijs mocht heten, gloorde er inderdaad enige hoop. Hoop dat het hen zou lukken om de oorlogshitsers te dwarsbomen, in Laos of Vietnam, die kennelijk nog steeds niet genoeg hadden van het wapengekletter.
Hij pakte een aantekenblok en een potlood en begon een scenario op te zetten op basis van de aanwijzingen tot dusver, gecombineerd met het betere giswerk. Twee uur later was hij er zeker van dat hij iets op het spoor was. Zijn schema had nog steeds een paar leemtes die moesten worden ingevuld voor hij ermee naar buiten kon treden. Maar hoe eerder hij dat deed, des te eerder werd het zinloos om hem een kogel door zijn hoofd te jagen. Haast was geboden en hij kon dus wel wat hulp gebruiken. Als ze het niet te druk hadden, zou het prettig zijn als Tran, Tran en Hok die nacht hun opwachting in zijn dromen maakten.