Vijftien

Een vreemde bedgenote

De Vietnamezen waren helaas verhinderd, maar Siri werd niet helemaal alleen gelaten. Toen hij zich te rusten legde op zijn dunne matrasje, haalde hij het witte amulet uit zijn buideltje en bekeek de gladgesleten lettertekens, waar zo vaak overheen was gewreven om er geluk uit op te roepen, dat het twijfelachtig leek of ze nog wel iets te bieden hadden.

Hij vroeg zich af waarom de monnik uit zijn buurtklooster hem met de naam Yeh Ming had aangesproken. Hij vroeg zich af of de Phibob hem al vergeven had. Of zouden de geesten hem prompt vergeten zijn toen hij uit Khamuan vertrok? Met al die vragen in zijn hoofd zakte hij in slaap.

Een paar minuten later, of misschien al uren, sloeg hij zijn ogen op en zag dat de olielamp nog steeds naast hem stond te branden. Wat stom dat hij vergeten was die uit te blazen. Lampolie was alleen nog verkrijgbaar met distributiebonnen en het zou niet lang meer duren of hij moest overgaan op bakolie, met alle stank van dien.

Hij trok zijn klamboe opzij en tilde het lampenglas op, maar voor hij het vlammetje kon uitblazen bekroop hem het eigenaardige gevoel dat zijn kamer was veranderd. Hij liet zijn blik aandachtig van muur tot muur dwalen, maar kon niet zeggen wat er nu verplaatst was of ontbrak. Hij blies alsnog en de kamer werd in duisternis gedompeld.

Hij keek nog eenmaal het aardedonker rond, trok zich terug in zijn tentje van muskietengaas en liet zijn hoofd op het kussentje zakken. Het gevoel bleef. En opeens drong het tot hem door: de verandering was niet zichtbaar, maar ruikbaar. Er hing een geur van goedkoop parfum in zijn kamer, een zoetig aroma dat almaar sterker werd.

Buiten ontworstelde de maan zich voor even aan de bewolking en wierp zijn licht door Siri’s raam – precies op het moment dat zijn linkeroor een lichte, amper hoorbare zucht opving, als de ademtocht van een schuw klein dier. Hij keek opzij en zag tot zijn stomme verbazing het slapende gezicht van Mai, het kapstertje.

Hij schoof zo ver bij haar vandaan als de klamboe toeliet en hield zijn adem in. Ze lag kalm en regelmatig te ademen, met een glimlach op haar jonge gezicht. Haar volmaakte lichaam strekte zich naakt naast hem uit. Vlak voordat de maan zich weer terugtrok zag hij de diepe kerven in haar polsen, het bloed gestold maar nog glimmend rood.

En toen was alles weer zwart. Hij concentreerde zich op haar ademhaling. Dat hij haar niet langer zag, maar wel naast zich wist, maakte het des te erotischer. Hij wist hoe ongepast zijn gevoelens waren en vroeg zich af of hij nu boette voor de onkuise gedachten die hij eerder op de dag had gehad.

Hij had geen idee wat hem te doen stond. Moest hij haar wakker maken? Wat deed ze daar naast hem? Als ze gekomen was om hem iets te zeggen, waarom sliep ze dan? Misschien was ze vermoeid door de overkomst vanuit het hiernamaals. Hij wist niets beters te bedenken dan stil te blijven liggen, bevend van opwinding terwijl zij vredig sliep.

Misschien was dat haar boodschap wel. Wilde ze hem duidelijk maken dat ze nu rust had? Wilde ze hem bedanken voor…?

Er werd aan de deur geklopt, heel ingetogen, alsof de bezoeker de nachtrust van de buren niet wilde verstoren. Siri veerde op als een overspelige echtgenoot die betrapt werd in de armen van zijn naakte minnares, zijn naakte en dode minnares. Hij onderdrukte een vloek en probeerde moed te vatten om open te doen, verward door de vragen die in zijn halfslaap door zijn hoofd maalden: waar kon hij haar verstoppen? Wat voor smoes moest hij bedenken?

Op de gang klonk een mannenstem, een gefluisterde roep. “Mai, Mai, ik ben het.”

Ah, wacht eens even. Dit hoorde erbij. Dit hoorde bij de voorstelling. Hij liet zich terugzakken op zijn kussen. Waar had je de fysieke wereld nog voor nodig als je dromen zo onderhoudend waren? Naast hem roerde Mai zich, haar parfum overspoelde hem en hij hoorde haar slaperige stem.

“Ik sliep al. Hoe laat is het?”

“Drie uur. Ik ben net aangekomen.”

Ze zuchtte, maar het klonk geamuseerd. “Ga weg.”

Siri lag ademloos te luisteren, als naar een spannend hoorspel.

“Niet zo flauw doen. Ik heb iets voor je.”

Siri hoorde haar het gaas wegtrekken en op haar blote voetjes naar de deur lopen. “Iets met vier wielen?” giechelde ze.

“Iets veel mooiers nog. Toe, maak open, ik smacht naar je.”

“Wat is er nou mooier dan een auto?”

“Je wilde toch dat ik iets mee zou nemen uit Viengsai?”

Ze slaakte een kreetje. “Robijnen? Nee! Heb je robijnen voor me meegenomen?”

Er was het geluid van een slot dat haastig werd opengedraaid, de deur week terug en er viel een flauw lichtschijnsel over haar heen. Daar stond ze in de deuropening, onbeschaamd in al haar sensuele naaktheid. Haar bezoeker bleef op de gang staan. Ze giechelde en stak haar armen naar hem uit – waarop zich een mannenhand om haar pols sloot en ze naar buiten werd gerukt. De deur sloot zich achter haar en het was weer aardedonker.

Siri krabbelde overeind en snelde naar de deur, buiten adem en nog altijd bevend. Hij hoorde de gedempte geluiden van een worsteling, een gesmoorde gil. Zijn hand vond de deurknop en trok eraan. Maar de deur gaf niet mee. Hij werd op zijn plaats gehouden door twee zware grendels.

Om zes uur werd Siri met een schok wakker. Hij bleef een tijdje verdwaasd liggen, tot een plakkerig gevoel in zijn kruis de herinnering bovenhaalde van wat er de afgelopen nacht was gebeurd. Hij liep beschroomd de trap af naar de badkamer en spoelde zichzelf schoon met koud water. Dit was hem vijfenvijftig jaar geleden voor het laatst overkomen, en zijn gêne was niet minder groot dan toen.