Achttien

Een ziekenhuis zonder dokters

Hij ontwaakte in een van de weinige eenpersoonskamers van het ziekenhuis. Zijn ogen brandden en het was alsof hij door een beslagen raam keek. De muren en het plafond waren Wattay-blauw geschilderd. Boven hem hing een tl-buis zonder kap. Een Thaise oogstkalender was de enige wandversiering. Geen kamer die tot herstel uitnodigde.

“Welkom terug.” Dtui stond naast zijn bed met schaaltjes poeders en gemalen wortels te schuiven. Het ziekenhuis had al een tijdlang geen budget meer voor buitenlandse farmaceutica en was teruggevallen op kruiden en volksgeneesmiddelen, wat overigens niet per se in het nadeel van de patiënten hoefde te zijn.

“Wat doe ik hier?”

“Slapen, vooral. U heeft vannacht ruim een kilo stof ingeademd toen u de held uithing, waarna u van uw stokje bent gegaan. Ze hebben u zuurstof moeten toedienen.”

“Aha, dus dat is echt gebeurd. Het wordt de laatste tijd steeds moeilijker om mijn dromen van de werkelijkheid te onderscheiden. Zou er bijna blij om zijn dat dit nu eens geen hersenspinsel was.”

“Nee, uw woning is inderdaad ontploft. Het hele huis is uiteindelijk in elkaar gestort.”

“Hoe gaat het met die meisjes?”

“Geen idee, sorry. Ik hoorde het pas toen ik vanochtend op het werk kwam, en uw lijfwacht wilde er weinig over kwijt.”

“Heb ik een lijfwacht?” Hij hoestte slijm op in een doek die Dtui al voor zijn mond hield.

“Twee zelfs, op dit moment. Mannen van de veiligheidsdienst, volgens mij. Die ene heeft wel een leuke glimlach. Hij wilde u spreken als u bij kennis was. Vindt u dat u bij kennis bent?”

“Ik voel me geradbraakt, maar laat hem maar komen, dan hebben we dat ook weer gehad.”

“Ik zal hem even halen. Als jullie uitgepraat zijn, ga ik ontbijt voor u halen. Daar moet ik dan wel voor naar buiten, want er is hier vannacht brand in de keuken geweest. Gezien de kwaliteit van het eten hier zal die wel door patiënten zijn gesticht.” Ze liep naar de deur.

“O, Dtui. Is Phosy al langs geweest in het kantoor?”

“Die politieman? Niet toen ik er was in ieder geval. Waarom?”

“Hij komt het origineel van het sectierapport van dat kapstertje ophalen, plus de foto’s. Als hij komt, moet jij die maar voor hem pakken.”

“Ik zal het Geung zeggen. Maar op die foto’s zal hij voorlopig nog moeten wachten. Die zijn nog niet terug van de fotowinkel.”

“En zeg hem…” – hij kreeg weer een hoestbui – “…zeg hem dat ik hier lig.”

“Tot uw orders, Grote Roerganger.”

De jongeman van de Centrale Veiligheidsdienst was bijzonder beleefd, en bijzonder grondig. Hij was al ingelicht over alles wat Siri aan Civilai had verteld, maar wilde het ook nog in zijn eigen woorden horen.

Het viel Siri zwaar om te praten en hij moest zijn verhaal regelmatig onderbreken voor een teug zuurstof. Het was tijdens zo’n adempauze dat Civilai binnenkwam.

“Hé, rustig aan met dat spul. Zuurstof is hartstikke duur. Je denkt toch niet dat het uit de lucht komt, hè?” De jongeman van de veiligheidsdienst salueerde en deed een paar stappen terug.

“Dag oudere broer. Zo te zien hebben ze jou dus niet opgeblazen, vannacht.”

“Nee hoor, geslapen als een roosje. Mag ik trouwens vragen waarom jij niet knus in je bedje lag toen het de lucht in vloog?”

“Ik zat langs de rivier.”

“Ah, met een lekker jong ding waarschijnlijk.”

“Met een hond.”

“O. Nou ja, op jouw leeftijd kun je natuurlijk ook niet kieskeurig meer zijn.”

“Hoe is het met mijn buurmeisjes?”

“Verdwaasd. Ik denk dat alleen de oudste het begrijpt. Dat is een slimmerik. We hebben een gastgezin voor ze gevonden tot de vader terugkomt. Die proberen we op dit moment te bereiken. Je moet er niet aan denken wat die man voor de boeg heeft.”

“Weet je al iets over de toedracht?”

“Het was een handgranaat. Het zwaarste type, mogelijk zelfs twee. We gaan ervan uit dat ze door je open raam zijn gegooid, maar de plaats des onheils wordt nog onderzocht. Het enige belastende dat tot dusver werd gevonden zijn de overblijfselen van een transistorradio. Ik neem aan dat je geen idee hebt hoe die in je woning is terechtgekomen?”

Siri hoestte. “Tuurlijk niet. Die zal die schoft ook wel naar binnen hebben gegooid, om me in een kwaad daglicht te stellen.”

“Ja, dat vermoeden hadden wij ook al. Ik ben bang dat er van je bezittingen weinig meer over is.”

“Geen probleem. Er was daar niets van enige waarde. Mijn boeken zal ik wel missen, maar je weet, ik heb altijd het leven geleid van iemand die niet meer bezit dan hij met zich mee kan dragen. Zijn er nog getuigen, trouwens? Heeft iemand iets gezien?”

“Geen sterveling. Hoe voel je je?”

“Fortuinlijk.”

“Ja, dat ben je zeker. Je moet het lievelingetje van een of andere hogere macht zijn, geen twijfel mogelijk.”

Civilai vertrok naar een vergadering en de veiligheidsman hernam zijn vraaggesprek. Het verliep in een ontspannen en vriendelijke sfeer, op de onderbrekingen na waarin Siri zijn longen uit zijn lijf hoestte. Momenten die Dtui aangreep om de aandacht van de jongeman op zich te vestigen.

Hij was voor in de twintig, lang, met oren als tafeltennisbatjes. Maar Siri moest in stilte toegeven dat hij inderdaad een leuke lach had.

“Dit was het wel voor nu, kameraad dokter. Ik zal het allemaal laten uittypen, en dan kom ik vanmiddag terug met mijn superieur. O, en lieve zuster Dtui,” (ze bloosde) “als hij er is zou ik maar even geen grapjes maken. Houdt hij niet zo van. Zijn gevoel voor humor is aan flarden geschoten toen hij tegen de Fransen vocht.” Ze salueerde. “En dokter, we horen het graag direct als uw Vietnamese collega weer contact met u opneemt. Wat harde bewijzen zouden onderhand meer dan welkom zijn.”

“Tja, dan zullen ze eerst een draagbare telefoon moeten uitvinden, want ik zie mezelf nog niet snel in mijn kantoor zitten.”

“Hm. Ik zal eens zien wat ik daaraan kan doen. Bedankt en tot vanmiddag, dokter. Tot ziens, juffrouw.”

“Juffrouw? Wat maakt je er zo zeker van dat een schoonheid als ik nog juffrouw is? Waarom zou ik niet getrouwd zijn met de midvoor van het Laotiaans elftal?”

Hij glimlachte. “Getrouwde vrouwen blozen niet.”

Hij liep de kamer uit, Siri knipoogde naar Dtui, en Dtui deed alsof ze dat niet zag.

Siri was weer in slaap gezakt toen zijn tweede bezoeker de kamer binnenkwam. Hij opende traag zijn ogen en richtte zijn blik op de saffraankleurige vlek voor zijn bed. Het drong langzaam tot hem door dat daar de monnik stond die hij twee avonden eerder in de kloostertuin had gezien.

“Bent u wakker, Yeh Ming?” Nu het waas voor Siri’s ogen begon weg te trekken, zag hij dat zijn beveiliger achter de monnik stond, met zijn hand op zijn pistool. Siri richtte zich op.

“Het is goed, ik ken deze man.” De beveiliger knikte en liep weg. “Waarom noemt u me Yeh Ming? Wie bent u?” De monnik glimlachte maar gaf geen antwoord. “Wat komt u hier doen?”

“Uw bom heeft flink wat rommel gemaakt op ons terrein, en die moest ik allemaal opruimen. Opruimen is mijn last.”

“Het doet me verdriet dat te horen.”

“Dit soort dingen wordt ons gegeven om ons te beproeven. Het aardse bestaan is slechts een toelatingsexamen.”

“Nou, ik weet zeker dat u zult slagen.”

“Dank u. Toen ik het terrein aanveegde, vond ik iets wat aan u toebehoort. U zult het nodig hebben.”

Uit een gele schoudertas haalde hij de witte talisman tevoorschijn. Hij liep naar het hoofdeind en hing het koord van gevlochten mensenhaar over de ijzeren knop van het ledikant.

“Hoe wist u dat die van mij was?”

“De buidel is helaas verbrand.” De monnik nam het amulet in zijn hand en begon een mantra te zingen – in de onbekende taal die Siri eerder in Khamuan had gehoord, tijdens het bezweringsritueel. De dokter drukte zijn handpalmen tegen elkaar en boog zijn hoofd.

Dtui kwam de kamer binnen en bleef bedremmeld staan, bang dat ze stoorde. Ook zij zette haar handen tegen elkaar en sloot haar ogen. Toen de monnik was uitgezongen, liet hij de talisman los en liep de kamer uit. Dtui deed een eerbiedig stapje naar achteren. Bij de deur keerde hij zich naar haar om en keek haar indringend aan, wat haar verlegenheid nog groter maakte.

“Het zal uw moeder volgend jaar beter vergaan.” Hij opende de deur en liep de gang op. Dtui keek verbluft naar Siri.

“Waarom hebt u hem over mijn moeder verteld?”

“Geloof me, Dtui, ik heb met geen woord over haar gesproken.”

Om twee uur in de middag kwamen er drie jongemannen van het telefoonbedrijf de kamer binnen, met een snoerhaspel en een oud toestel. Tot dusver had hij militairen, politici en monniken aan zijn bed gehad, en nu dus technici, maar de eerste dokter moest nog komen. Het ziekenhuis kampte met onderbezetting, dus misschien hoopten ze erop dat hij zichzelf zou behandelen.

Toen de telefoonmonteurs waren vertrokken, beschikte Siri over een aansluiting die op het toestel van de administratie was geschakeld. Hij lag er met gemengde gevoelens naar te staren, en schrok toen het ding na een minuut of tien begon te rinkelen als een brandweerauto. Hij lag alleen in de kamer.

“Dtui…Dtui?” Ze kwam niet binnen, dus er zat niets anders op dan zelf op te nemen. Hij drukte de hoorn tegen zijn oor en luisterde vol spanning.

“Dokter Siri?”

“Ja?”

“Er is een oproep voor u.”

“Waar?”

“Hier. Blijft u aan de lijn.”

Er klonk een onsmakelijke elektrische boer, en daar was opeens de stem van Civilai.

“Siri? Ben je daar?”

Ai?”

“Hoe is je nieuwe toestel?”

“Angstaanjagend. Hoe wist jij dat dat ding hier stond?”

“Ik ben lid van het politbureau, Siri, ik weet alles. Hoe voel je je?”

“Behoorlijk benauwd, eerlijk gezegd. Ik blijf maar delen van mijn huis ophoesten.”

“Mooi, zolang je daar in bed ligt, ben je veilig. Luister, ik heb alle nummers die je nodig hebt aan het meisje van de administratie gegeven. Ik wil het meteen horen als je Vietnamese vriend belt, want er worden momenteel weinig vleiende woorden gewisseld tussen zijn land en het onze. Ik hoef je vast niet uit te leggen hoe belangrijk dit allemaal geworden is.”

“Belangrijk genoeg om iemand een granaat naar zijn hoofd te gooien.”

“Zie je wel, ik zei toch dat ik het niet uit hoefde te leggen?”

Korte tijd later kwam de beveiliger binnen met een grote envelop. Hij legde die op het laken en wilde weer weglopen.

Siri grinnikte. “Ga je me niet vertellen waar die vandaan komt?”

“Dat kan ik niet, kameraad. Iemand heeft hem voor u op de receptiebalie achtergelaten. Een verpleegster kwam hem brengen. Maar maakt u zich geen zorgen, ik heb hem nagekeken op explosieven.”

De envelop kwam van Siri’s vriend op de luchtmachtbasis, en bevatte een lijst met alle ongeautoriseerde vluchten boven Vientiane en omstreken in de maanden oktober en november. De lengte van de lijst verbaasde Siri. Laos bezat zelf zeven vliegtuigen in totaal, maar als ook maar de helft van de meldingen op waarheid berustte, was het luchtruim een waar lustoord voor illegaal vliegverkeer.

De periode die Siri het meest interesseerde was eind oktober, en de datum die eruit sprong was de zevenentwintigste. Op de avond van die dag had de luchtvaartdienst twee meldingen binnengekregen over het geluid van een helikopter boven het stuwmeer bij Nam Ngum. Gezien het soort mensen dat de strafinrichtingen op de eilandjes bevolkte, was dat wel het laatste geluid waar men daar makkelijk aan voorbijging.

Het was zwaarbewolkt geweest om 23.00 uur, dus had niemand daadwerkelijk een heli waargenomen, en toen de luchtafweereenheid bij de dam eindelijk zijn geschut uit de mottenballen had gehaald, was het geluid al weggestorven. De radar op Wattay had een bliepje vertoond, maar voordat men een verkenningstoestel op weg kon sturen, was het scherm alweer leeg geweest.

“Ik durf te wedden dat jij dat was, Everzwijn,” fluisterde Siri voor zich uit. Hij onderstreepte de datum.

Er klonk getingel boven zijn hoofd – het amulet ging heen en weer langs het ledikant. Hij keek naar het raam om te zien of het door een briesje kwam, maar de gordijntjes hingen roerloos. De ventilator stond uit. En toch bleef de talisman heen en weer tingelen langs de holle metalen stang. Hij stak er zijn hand naar uit, en zodra zijn vingers het koele steentje raakten, kreeg hij een beeld voor zijn geestesoog dat een huivering door zijn lichaam deed gaan.