Negentien
In contact met het geestenrijk
“Stoor ik, nee, mooi.” Er kwam een oudere, nors ogende officier binnen, met de jongeman van de veiligheidsdienst achter zich aan. Hij had niet de moeite genomen te kloppen, liep naar een van de stoelen naast Siri’s bed, ging zitten en sloeg zijn benen over elkaar. “Mijn naam is majoor Ngakum Vong. Ik heb de leiding over…gaat het? U ziet zo bleek als gekookte rijst.”
Siri pakte zijn zuurstofmasker en nam een aantal diepe teugen. En de majoor toonde zich een man met weinig geduld.
“Goed, ik had wat vragen willen stellen, maar ik kom wel weer terug als u op krachten bent.” Hij stond op en wilde alweer weglopen, maar Siri haalde het kapje voor zijn mond vandaan en hoestte.
“Nee, majoor, het gaat wel.”
“Zo ziet het er anders niet uit.”
De talisman roerde zich als een levend wezentje in Siri’s hand. De majoor ging weer zitten en zag de witte streng mensenhaar uit de vuist van de dokter hangen. “Wat heeft u daar?”
“Dit? O, een gelukshangertje dat ik van iemand heb gekregen.”
“Werkelijk? Ik dacht dat u arts was. Ik mag hopen dat u die onzin niet serieus neemt.”
Hij had de woorden nog niet uitgesproken of een krukje aan het voeteind van het bed vond drie poten niet langer genoeg om te blijven staan. Het viel met veel geraas op de betonnen vloer. De jongeman bukte zich om het rechtop te zetten en Dtui kwam naar binnen stormen om te zien wat er aan de hand was. De majoor keerde zich naar haar om.
“Wacht maar even buiten.”
“Wie, ik?” Ze keek hem verontwaardigd aan.
“Majoor Ngakum, dit is mijn assistente,” zei Siri. “Zij was aanwezig bij de lijkschouwingen, dus misschien is het nuttig als ze blijft. Ze zou eventuele leemtes in mijn geheugen kunnen aanvullen.”
“O. Goed, ga daar staan, meisje.”
Ze haastte zich naar de muur en ging in de houding staan naast de jongeman, die moeite had zijn lachen in te houden. “Mooi, als alle poppenkast nu achter de rug is, kunnen we misschien ter zake komen. Dit is een ernstige aangelegenheid, die ik tot klaarheid wil brengen voor er een internationaal conflict uit voortvloeit. Ik heb uw versie van de gebeurtenissen gelezen, dokter, en het moet me van het hart dat ik het allemaal rijkelijk fantasievol vind.”
“Hoe bedoelt u dat?”
“Zoals ik het zeg. Het is een en al giswerk, en nog vergezocht giswerk ook. Ik kon er niets in ontdekken dat Hanoi als bewijs zou kunnen zien dat wij hun mensen niet hebben gemarteld.”
“Vindt u? Volgens mij zijn er heel wat misdadigers veroordeeld om minder. Ik voer genoeg indirecte bewijzen aan om op zijn minst…”
“Punt één, dit is geen strafzaak tegen criminelen. We beschermen de goede naam van ons land. Punt twee, het zijn de indirecte bewijzen van een amateurlijkschouwer met…hoeveel jaar ervaring?”
“Tien maanden.”
“Tien maanden. En op basis van deze…fictie wilt u mij een grootscheeps onderzoek laten starten naar een stelletje Amerikaanse infiltranten dat zich al dan niet in het zuiden zou ophouden. Geen woord over uw informatiebron op dat punt. U wilt mij bilateraal overleg laten afbreken op basis van de…bedenksels van een patholoog-anatoom die zijn beroep als autodidact beoefent, zonder zelfs maar ergens stage te hebben gelopen. Gaat dat niet wat ver, dokter?”
“Ik begrijp het,” zei Siri.
Dtui gromde zachtjes. Ze had een felle repliek verwacht.
Maar Siri ging zelfs verder. “Ik moet u gelijk geven. Als je er objectiefnaar kijkt, heeft het allemaal weinig om het lijf.”
“Zo is het. En u heeft niets waar ik alsnog mee uit de voeten zou kunnen?”
“Nee, het spijt me.”
“Hm. Denk niet dat we uw inspanningen niet waarderen, dokter. Ook wij willen niets liever dan Vietnamese agressie voorkomen. Maar uw kijk op de zaak is, op zijn zachtst gezegd, naïef.”
“Ik begrijp het.”
Dtui kon zich niet langer bedwingen. “U begrijpt het?”
“De majoor heeft gelijk, Dtui.”
Ngakum stond op en draaide zich naar haar toe. “Jij nog iets toe te voegen, meisje?”
Siri schudde achter zijn rug nadrukkelijk van nee.
“Ik denk het niet,” verzuchtte ze.
“Dan stel ik voor dat je verder je mond houdt en je gewoon weer op je taken richt.” Hij liep naar de deur en wachtte tot zijn korporaal die voor hem opende. “Een woord van advies, dokter. In onze nieuwe samenleving doet iedereen er goed aan zijn plaats te kennen. Te veel persoonlijke ambitie leidt alleen maar tot problemen.” En weg was hij. De jongeman volgde hem op een holletje.
Siri kreeg geen lucht meer en graaide naar het zuurstofmasker. Dtui snelde naar de cilinder en draaide het kraantje verder open. Terwijl Siri wanhopig de lucht in zijn longen zoog, nam zij zijn polsslag op en kalmeerde hem met haar stem.
“Rustig, dok, rustig. Langzaam ademhalen.” Siri probeerde iets te zeggen, maar ze drukte het masker op zijn gezicht en schudde bezwerend haar hoofd. Hij sloot zijn ogen en gehoorzaamde. Toen zijn pols en ademhaling weer regelmatig waren, haalde Dtui het masker weg. “Oké, zeg maar wat u wilde zeggen. Maar als u zich opwindt, duw ik het weer terug.”
“Dtui, luister. Dit is heel belangrijk. Ik wil dat je naar de Assemblee fietst en Civilai gaat halen. Let goed op…” Hij nam nog wat zuurstof. “Zorg ervoor dat niemand je volgt.”
“U weet toch dat u hier telefoon heeft, hè?”
“Nee, nee, geen telefoon. Rij erheen en sta erop dat je Civilai te spreken krijgt. Schop desnoods herrie, ga dwars op de oprit liggen, maar haal hem uit die vergadering. Niets van wat hij daar bespreekt kan zo belangrijk zijn als wat ik hem te zeggen heb. Zeg hem dat hij gelijk met je mee moet komen. En hij mag met niemand anders spreken.”
“Sjonge. Krijg ik het ook nog te horen?”
“Ga. Nu.”
Siri moest een kwartier aan de zuurstof liggen voor hij zich kalm en sterk genoeg voelde om de telefoonhoorn van de haak te nemen. Hij hoefde geen nummer te draaien. Er klonk een mannenstem.
“Ja, dokter?”
“Wie is dit? Waar is het meisje van de administratie?”
“Ik ben tweede luitenant Deuan van de Centrale Veiligheidsdienst. Wij zullen dit toestel voorlopig bemannen. Wat kan ik voor u doen?”
Siri veranderde van gedachten. “Kunt u me doorverbinden met het politiehoofdkwartier?”
“Heeft dit te maken met…”
“Nee, een heel andere zaak.”
“Een ogenblikje.”
Hij nam aan dat de man van de veiligheidsdienst zou meeluisteren, maar hij voelde een dringende behoefte aan Phosy’s steun. Hij wilde iemand aan zijn zijde die hij kon vertrouwen, maar wist dat hij dat niet met zoveel woorden kon vragen. Hij moest een voorwendsel bedenken om Phosy naar zijn kamer te krijgen.
Hij kreeg tweemaal een ingesprektoon voor een geagiteerde receptionist opnam.
“Nationale politie.”
“Hallo, dit is dokter Siri Paiboun van het Mahosot-ziekenhuis. Ik ben op zoek naar inspecteur Phosy.”
“Wie?”
“Inspecteur Phosy.” Het bleef even stil.
“Even geduld, alstublieft.”
Na een paar minuten kreeg Siri een man met een rauwe stem aan de lijn.
“Hallo, dokter? De inspecteur is niet aanwezig, vrees ik.”
“O wat jammer. Kunt u een boodschap voor hem aannemen?”
“Tja, ik heb geen idee wanneer hij weer hier is, maar ik zal mijn best doen.”
“Kunt u hem zeggen dat hij dringend contact moet opnemen met dokter Siri? In het Mahosot, kamer 2E.”
“Oké, ik zal het op het mededelingenbord prikken, maar ik garandeer u niet dat hij het ziet.”
“Kunt u het niet beter op zijn bureau leggen dan?”
“Zijn bureau?” lachte de man. “Hij heeft geen bureau. Goedemiddag, dokter.”
Siri bleef achter met een zoemende hoorn.
“Hij heeft geen bureau?”
Hij liet zich terugzakken op het ongemakkelijke kussen en staarde naar het hemelsblauwe plafond, waar twee gekko’s hetzij de liefde bedreven, hetzij een strijd op leven en dood voerden. Was er eigenlijk wel verschil tussen oorlogstijd en vredestijd? Hij werd slaperig en moest zijn weggezakt, want hij schrok op doordat Civilai de kamer binnenstormde, op de voet gevolgd door Dtui.
“Ik hoop dat dit de moeite waard wordt, broertje. Wat heeft het voor zin hier een telefoon aan te sluiten als…”
“Kom hier zitten en wees stil. Jij ook, Dtui.”
Ze trokken ieder een stoel bij zijn bed. Geen van beiden had hem ooit ernstiger gezien, en zijn ogen minder groen. Hij werkte zich overeind op zijn kussen.
“Ik ga jullie iets vertellen dat je nauwelijks zult kunnen geloven. Ik vind het zelf ook ongelooflijk, en het zal de indruk wekken dat ik iets heb geslikt of seniel begin te worden. Maar ik verzeker jullie: ik ben nooit helderder en evenwichtiger geweest dan nu.
Ik bespaar jullie de uitgebreide technicolor-versie, want als ik alles zou vertellen, lieten jullie me geheid opsluiten. Ik beperk me tot wat relevant is voor deze zaak.” Hij nam wat zuurstof. “Ik heb al jarenlang de gave, tegen wil en dank, om bepaalde dingen te zien.”
“O, in vredesnaam, niet wéér die…”
“Civilai, nee. Als onze vriendschap je iets waard is, moet je nu je mond houden en luisteren naar wat ik te vertellen heb, alsjeblieft.” Civilai haalde zijn schouders op en kruiste zijn armen. “Ik zie soms geesten van overledenen. Ik heb geen controle over wanneer en hoe ze met me in contact treden, maar dat maakt het niet minder waar. In de laatste weken zijn die verschijningen steeds regelmatiger geworden en, hoe zal ik het noemen, sterker. Ik krijg boodschappen door. Op uiteenlopende wijze, maar het zijn echte boodschappen.
Ai, je vroeg me hoe ik aan de wetenschap omtrent Everzwijn kwam. Dat kon ik op dat moment niet zeggen, omdat je me toch alleen maar bespot zou hebben, zoals je dat altijd doet. Maar ik wist ervan omdat de dode Vietnamezen me verteld hadden dat ze hier nog zijn. Dat had ik onmogelijk kunnen raden of verzinnen. Ik had nog nooit van Everzwijn gehoord, immers. Die drie vertelden het me.”
Civilai rilde. “Je bezorgt me kippenvel, man.”
“Heb ik zelf doorlopend, geloof me. Een tijdje geleden droomde ik dat de drie Vietnamezen me beschermden, als een soort lijfwachten. Een kind probeerde me te benaderen, maar ze sloegen het neer en doodden het. En toen viel het kindergezicht weg en bleek het een oude man te zijn. Diezelfde oude man zag ik daarna in een droom die ik in Khamuan had. Toen belichaamde hij de boze geesten die het bos van zijn levenskracht beroofden. En vandaag kreeg ik opnieuw zijn beeld voor ogen, en het maakte me doodsbang.
En even later kwam hij hier als een man van vlees en bloed de kamer binnen.”
Dtui stamelde zijn naam. “Majoor Ngakum…ik wist dat er iets niet in orde was.”
“Ja, Dtui, de majoor. Ik weet niet waarom, en bewijzen kan ik het al helemaal niet, maar ik ben er heilig van overtuigd dat maj oor Ngakum de adviseur is van de rebellen. Ik weet zeker dat hij verantwoordelijk is voor de affaire met de Vietnamezen. En hij zit waarschijnlijk ook achter de aanslagen op mijn leven.”
Civilai stond op en strekte zijn oude benen. “Tja, wat moet ik hierop zeggen?” Hij liep naar de kalender aan de muur en bekeek de data. Het ding was een jaar oud. “Het is met voorsprong het meest buitensporige wat ik ooit van je gehoord heb, en dat wil wat zeggen na alle potsierlijke verhalen die je door de jaren heen tegen me hebt opgehangen. Majoor Ngakum heeft zijn leven lang voor de revolutie gestreden.”
“Ai…”
“Maar het is me duidelijk dat je het oprecht gelooft. En omdat je het gelooft, en mijn allerbeste vriend bent, zal ik je moeten vertrouwen. En om de een of andere ondoorgrondelijke reden geloof ikhet ook.”
“Dank je.”
“Het is waar,” zei Dtui, die op haar stoel had zitten beven sinds hij van wal was gestoken. “Ik weet het al een hele tijd, maar heb het nooit durven zeggen. Het was mijn moeder direct opgevallen toen u bij ons thuis kwam. Ze zei dat u de gave had.”
“Noem het maar een gave, Dtui. Ik vraag me af of het geen vloek is.”
“Luister.” Civilai kwam weer tussen hen in zitten. “Het zal duidelijk zijn dat ik niks kan ondernemen op gezag van een gerimpelde ouwe dwaas die spoken ziet. Ik zal wat militairen die ik vertrouw aan het werk zetten. Die moeten maar eens uitzoeken of Ngakum op het operatiehoofdkwartier kan zijn geweest toen Hok zich daar op die missie voorbereidde, en natrekken waar hij was toen de Vietnamezen in die hinderlaag liepen. We zullen zijn gangen nagaan en zien of het past bij wat jij beweert. Zo ja, dan gaan we over tot fase twee.”
“Lijkt me een uitstekend idee.”
“En ik wil iedere kip terug die ik ooit met wedden aan je verloren heb. Als ik had geweten dat je handlangers aan gene zijde hebt, zou ik die weddenschappen niet zijn aangegaan.”
Ze lachte tot Siri zijn zoveelste hoestbui kreeg. Toen hij weer tot bedaren was gekomen, keek hij zijn vriend en zijn leerlinge aan en glimlachte.
“Maar zeg eens, zuster Dtui,” vroeg Civilai, “hoe veilig denk jij dat deze ouwe geestenziener is nu hij bewaakt wordt door mannen die zijn aangesteld door de man van wie hij aanneemt dat die het op zijn leven heeft gemunt?”
“Wees maar gerust, oom. Geung is naar huis om een paar bedrollen te halen. Dokter Siri krijgt er vannacht twee lijfwachten bij. Ik zal hem hoogstpersoonlijk beschermen.”
Civilai grijnsde. “Ik snap er niks van, Siri. Tweeënzeventig jaar oud, en je brengt je nachten nog steeds met jonge verpleegstertjes door. Hoe flikje ‘m dat toch?”