Twintig
Weer geen That Luang-festival
Het maakte de nacht er niet rustiger op. Siri lag doorlopend te woelen, en zijn beschermers werden om de haverklap uit hun slaap gehaald door zijn hoestbuien. Maar iedereen haalde tenminste levend het ochtendgloren.
Zijn eerste bezoek kwam al heel vroeg, met twee extra speciale baguettes in vetvrij papier.
“Lah?”
“Dokter! Ze vertelden me net wat er gebeurd is, dus ik ben meteen gekomen. Hoe voel je je?”
“Nu ik jou zie: uitstekend.”
“Vleier.” Ze reikte hem de broodjes aan. “De jongen hier buiten heeft ze nagekeken, of er geen bom in zat of zo. En daarna wilde hij proeven of ik er geen gif in had gestopt, dus vandaar dat er uit allebei een hap is genomen.”
“Heel lief van je.” Haar onverwachte komst en zijn onzekere grip op het leven riepen een ongekende openhartigheid in hem wakker. “Weet je, mevrouw Lah, ik heb me vannacht liggen afvragen wat ik zou hebben betreurd als ik dat ouwe huis op mijn kop had gekregen. Ik kon maar heel weinig redenen voor spijt bedenken, maar één ervan was jij.”
“Ik?”
“Ja. Ik heb veel te lang geaarzeld. Als het me de komende week lukt in leven te blijven, dan zou ik me zeer vereerd voelen om een avondje met je uit eten te gaan.”
Het zestienjarige meisje dat nog altijd in tante Lah huisde, toonde hem een glimlach die de hele kamer in gloed zette. Ze boog zich over hem heen en gaf hem een meer dan hartelijke zoen op zijn wang.
“Dat is dan afgesproken.” Ze huppelde zowat naar de deur, greep de knop en draaide zich naar hem om. “Als het je niet lukt in leven te blijven, vermoord ik je.”
Toen ze weg was, klonk er gegiechel onder het bed.
“Ik…ik zou heel vereerd zijn, heel vereerd…als je…”
“Ja ja, rustig aan maar, meneer Geung.”
Geung proestte het uit en kroop onder het bed vandaan. Het was zes uur en tijd om aan de slag te gaan. Dtui was al vertrokken om een kijkje te nemen bij haar moeder.
Buiten op straat begon men zich op te maken voor het Tnat Luang-festival, een van de weinige dagen op de Laotiaans-boeddhistische kalender die met vreugde tegemoet werd gezien door alle generaties en bevolkingsgroepen. Op de dertiende dag van de twaalfde maan torende de Grote Stupa al sinds mensenheugenis in al zijn gouden glorie boven een algemeen volksfeest uit.
Dit werd het eerste festival sinds de revolutie en het zou daarom wat ingetogener worden dan voorheen. Het nieuwe regime had een verbod uitgevaardigd op zulke excessen als het tentoonstellen van rariteiten. Hoe populair de vijfpotige geiten en drieborstige vrouwen ook altijd geweest waren, dit jaar kon de massa zich er niet aan vergapen. Ook gokken en het drinken van alcohol waren verboden, wat de kans aanzienlijk kleiner maakte dat de kranten de volgende dag over schietpartijen moesten berichten. Verder had de regering het vertoon van weelde en ‘religieus fanatisme’ aan banden gelegd, en het kon haast niet anders of een enkeling zou zich afvragen of er nog wel iets te vieren viel.
Maar bij die enkeling zou het blijven. Laotianen hebben een sterke hang naar vertier en de meerderheid sliep al weken onrustig door het vooruitzicht dat men zijn mooiste kleren uit de kast zou mogen halen om zich in straten vol vrolijke mensen te begeven. De Laotiaanse Revolutionaire Volkspartij riep op tot feestelijke demonstraties van de economische en culturele verworvenheden van het nieuwe Laos – een idee dat ook de sceptici inspireerde. Civilai had een inflatiewedstrijd voorgesteld, waarbij kinderen ballonnen met ‘1 Laotiaanse kip’ moesten opblazen. Siri had een voorstelling geopperd van de Xiang Thong-marionetten met plakband over hun lasterlijke reactionaire monden.
Scepsis of niet, het That Luang zou ook ditmaal weer het culturele hoogtepunt van het jaar zijn. En nu Siri met verstofte longen in bed lag, ging het ook dit jaar aan hem voorbij. Het zou anders zijn eerste keer zijn geweest, omdat hij pas een jaar in Vientiane woonde. Boua en hij hadden er altijd van gedroomd om er ooit, als de revolutie was gewonnen, bij te kunnen zijn – een van haar vele dromen die niet was uitgekomen.
Maar om zeven uur maakte hij alsnog iets zeldzaams mee: een heuse, witgejaste dokter kwam met zijn röntgenfoto’s de kamer binnen.
“Dokter Siri.”
“Nee maar, dokter Veui. Ik vroeg me al af of ze me per vergissing een kamer in het Lan Xang-hotel hadden gegeven.”
“Kom kom, niet zo sarcastisch. Je weet dat we zwaar…”
“…onderbezet zijn, ja. Maar het zal je toch deugd doen te zien dat ik niet van verwaarlozing gestorven ben.”
“Je verpleegster heeft me voortdurend van je toestand op de hoogte gehouden, ouwe mopperpot. We hadden het gisteren erg druk met een paar noodgevallen. Heb je het niet gehoord van die brand?”
“Jazeker. In de keuken, niet?”
“Daar begon het, ja. We mogen van geluk spreken dat het vuur zich niet naar de apotheek heeft verspreid. Dan hadden we nu helemaal zonder medicijnen gezeten. Maar onze boekencollectie, of wat daar nog van over was, zijn we wel kwijt.”
“Hoezo?”
“Denk aan de indeling, Siri. De keuken ligt direct onder de oude bibliotheek, en die is helemaal in rook opgegaan. Niets dan as en herinneringen.”
Dokter Veui bewoog zijn stethoscoop over Siri’s borst en rug, en de patiënt probeerde zo diep mogelijk te zuchten, maar zijn gedachten waren bij de bibliotheek. Hoe paste dat nu weer in de puzzel?
Het liep tegen achten toen zich opnieuw bezoek aandiende.
Buurvrouw Vong stak haar hoofd om de rand van de deur en glimlachte.
“Mevrouw Vong! Kom binnen.”
“Geen tijd voor, dokter Siri. Hoe gaat het?”
“Steeds beter.”
“Mooi zo. Ik moet voortmaken, anders kom ik te laat op mijn werk.”
“Heb je zelfs geen tijd om even bij het kantoor van de khon kouay langs te gaan?”
“De khon kouay? Wat zou ik daar moeten?”
“Tja, ik moest het voor me houden, maar waarom zou ik eigenlijk? Meneer Ketkaew heeft jou laatst op het ministerie van Onderwijs gezien, en hij was in alle staten toen hij terugkwam in het ziekenhuis. We moesten allemaal horen dat hij er zo’n bijzondere vrouw had gezien, en toen ik uit zijn verhaal opmaakte dat jij die vrouw moest zijn, zette hij ogen op als schoteltjes. Ik moest hem alles over je vertellen. Ik weet niet veel van hartsaangelegenheden, maar volgens mij heb je een bewonderaar.”
“Ik? Doe niet zo mal.” Maar ze kon haar mondhoeken niet omlaag houden. “Ik heb trouwens wat bewonderaarsters van jou bij me. Manoly en haar zusjes wilden zien hoe het met je ging.”
“O, wat geweldig! Hoe gaat het met ze?”
“Volkomen van streek nog. Ze zijn erg stilletjes.”
“Laat ze even binnenkomen.”
Vong trok zich terug en de drie meisjes kwamen achter elkaar aan naar binnen, Manoly voorop – net op het moment dat Siri zijn eerste serieuze hoestbui van de dag kreeg. Ze stonden hem bij de muur gade te slaan. Toen hij was uitgehoest, glimlachte hij en gebaarde ze te komen.
“Dag jongedames, wat aardig dat jullie me komen opzoeken. Waar verblijven jullie nu?”
Manoly deed het woord. “Bij tante Souk. Ze staat op de gang. Wilt u haar spreken?”
“Nee, ik wil jullie spreken. Ik heb de hele tijd aan jullie gedacht.”
“Tante Souk zegt dat u heel dapper was toen u mammie ging zoeken.”
“Weet je waar je mammie nu is, Manoly?”
“Ja.”
“Waar dan?”
“In het klooster.”
“Nee hoor, dat is niet je mammie.”
“Wel waar.”
“Nee, je vergist je. In het klooster ligt alleen maar de verpakking waar jullie moeder in zat.” Het kleinste meisje moest hierom giechelen, maar Manoly werd boos.
“Het is mammie!”
Siri pakte haar hand en drukte die tegen zijn gezicht.
“Kijk, deze huid, dit haar, deze hele buitenkant, dat ben ik niet zelf. Dat is alleen maar mijn verpakking, zoals het wikkel om een snoepje ook niet het snoepje zelf is. Wat we echt zijn, dat zit in die verpakking. Al onze gevoelens. Onze goede en slechte buien. Al onze ideeën, onze slimheid, onze liefde, dat is wat iemand werkelijk is.
Dat noem je de geest van iemand. De geest van jullie moeder heeft haar verpakking verlaten. Ik heb haar geest gezien toen ik in jullie kamer was.”
“Is dat hetzelfde als een spook?”
“Nee. Spoken bestaan alleen in verhaaltjes. Een geest is het échte van iemand. Er zijn maar heel weinig mensen die dat echte kunnen zien. Ik kan het toevallig.”
“Heeft u ook met haar gesproken?”
“Ja, en ze zei dat ze heel ongerust was.”
“Waarom?”
“Ze was bang dat jullie haar niet lief vonden, omdat ze weleens boos was op jullie. En ik moest van haar zeggen dat dat alleen maar kwam omdat ze zo van jullie hield.”
“Heeft ze dat echt gezegd? Echt?”
“Dat heeft ze echt gezegd. En ze zei dat ze altijd van jullie zal blijven houden.”
Manoly’s ogen werden vochtig en er kwam een lach op haar gezicht. De twee kleintjes keken niet-begrijpend toe.
De jongste vond het tijd om van onderwerp te veranderen. “Oom Siri, ik kan al bijna naar school. Kijk maar.” Ze vouwde haar rechterarm over haar hoofd en probeerde haar linkeroor aan te raken. Dit was de manier waarop men op het platteland bepaalde of een kind oud genoeg was om onderwijs te volgen.
“Zo, dat scheelt niet veel meer, Nok. Jammer dat je geen konijnenoren hebt. Dan kon je vandaag al.” Ze giechelde en sprong op zijn bed.
Toen Dtui terugkwam van haar moeder, trof ze hen alle drie op zijn bed aan, luisterend naar een verhaal over boomgeesten in Khamuan.
“Nee maar, wat is hier gaande?”
“Bent u een verpleegster?” vroeg Nok.
“Nee, een krokodil in een verpleegstersuniform. Pas maar op.”
“Komt u het ook vragen?” zei Manoly.
“Wat kom ik vragen, liefje?”
“Of oom Siri met u wil trouwen?”
Dtui deed alsof ze een hevige en luidruchtige braakaanval kreeg. Toen tante Souk en de bewaker gealarmeerd de kamer binnenkwamen, zagen ze Dtui die op haar knieën zat, drie meisjes die gilden van het lachen en Siri die de rest van zijn woning ophoestte.
Nadat iedereen vertrokken was, probeerde Siri de telefoon nog maar eens. In plaats van de officier van de veiligheidsdienst kreeg hij het meisje van de ziekenhuisadministratie aan de lijn.
“Hallo. Is de veiligheidsman er niet?”
“Nee, die is weg. Ik denk dat hij alle informatie heeft die hij nodig had.”
“Informatie? Welke informatie, en van wie?”
“Van die man uit Vietnam. Ik wilde gisteravond net naar huis gaan toen hij belde. Ene dokter Nguyen. Weet u dat dan niet?”
“Ik heb geen telefoon gehad.”
“Dat is vreemd. De officier zei dat hij hem zou doorverbinden.”
“Als hij dat al gedaan heeft, dan niet naar mij. Interessant. Luister, kun jij mij nu doorverbinden met het politiehoofdkwartier? En kun je het nummer voor me opzoeken van het centrale mortuarium in Hanoi?”
“Hanoi, dat is in Vietnam.”
“Volgens mij ook, ja.”
“U zult vier formulieren moeten invullen voor ik u naar het buitenland kan laten bellen. En u moet de handtekening van de directeur hebben, en…”
“Ik hoef alleen het nummer maar te weten. Dan maken we ons later wel druk om handtekeningen. O, en kun je mijn sectiebediende, meneer Geung, laten weten dat ik hem zo snel mogelijk wil zien?”
Het vergde enig doorvragen, maar uiteindelijk kreeg Siri de man met de rauwe stem weer aan de lijn, die hij de vorige dag ook had gesproken.
“Hallo, dokter Siri? Dit is inspecteur Tay. Het drong gister pas achteraf tot me door met wie ik gesproken had. U bent de lijkschouwer, nietwaar? Ik wil al tijden bij u langskomen om eens te zien wat u precies doet. De man naar wie u op zoek bent heeft zich hier nog steeds niet laten zien, het spijt me.”
“Geen probleem, inspecteur. Maar heb ik u gisteren goed verstaan, heeft inspecteur Phosy geen eigen bureau?”
“Dat klopt.”
“Hoe kan dat nou, een inspecteur zonder eigen bureau?”
“Ah, omdat hij niet bij ons hoort.”
“O nee?”
“Nee. Hij is hier gedetacheerd vanuit Viengsai. We zien hem maar zelden en niemand weet ooit waar hij uithangt.”
“Uit Viengsai? Das nou ook vreemd. Hij heeft me nooit gezegd dat hij zijn standplaats in het noorden heeft.”
“Verbaast me niks. Hij laat hier ook niet veel los en maakt haast nooit een praatje. Beetje een eigenheimer, als ik zo vrij mag zijn.”
“Dat mag u. Dank voor de informatie.”
“Tot uw dienst.”
Siri liet de hoorn langzaam zakken. Geung was ondertussen binnengekomen en stond te wiebelen van nieuwsgierigheid. Siri keek naar hem op en moest even nadenken waarom hij hem ook alweer had laten komen.
“Ah ja, meneer Geung, ik schrijf even snel een briefje en dat moet jij in de assemblee aan kameraad Civilai geven. Je bent er weleens eerder geweest, nietwaar?”
“Ja.”
Siri schreef terwijl hij verder sprak. “Je mag het alleen aan kameraad Civilai geven en aan niemand anders, hoor je me? Aan niemand anders, al trekken ze je teennagels uit.”
“Ja, teennagels, ja!” lachte Geung. Hij pakte het briefje aan en liep de kamer uit.
“In Viengsai, hè?” zei Siri voor zich uit. “Wat moeten we daar nu weer van denken?”
Het was vroeg in de middag toen Civilai binnenkwam, vergezeld door een man in een kreukelig pak. Ze maakten beiden een uitgeputte indruk, alsof ze heel de nacht op waren geweest.
“Siri. Hoe gaat het?”
“Heb je mijn briefje gekregen?”
“Jazeker. Je knecht heeft er zo ongeveer zijn leven voor gewaagd. De portiers wilden hem niet doorlaten, waarop hij voor het hek mijn naam ging staan schreeuwen tot ik voor het raam verscheen. Hij mag van geluk spreken dat ze hem niet als een dolle hond hebben afgeschoten.”
“Ja, meneer Geung kun je om een boodschap sturen.” Siri’s gegrinnik ging over in een hoestbui. Hij voelde zich zo mogelijk nog belabberder dan de vorige dag.
“Siri, dit is Dong Van, commandant van de Centrale Veiligheidsdienst. Hij wilde je graag nog even spreken voor je omkomt in je eigen slijm.”
“Dan is hij nog net op tijd. Hoe maakt u het, commandant?”
“Het kon beter, dokter Siri. De arrestatie van majoor Ngakum heeft me diep geschokt. Hij was jarenlang een van mijn meest gerespecteerde officieren.”
“Hebben we hem?” Siri stootte triomfantelijk zijn vuist in de lucht. Civilai stak zijn duim op. Dong Van leek er minder mee ingenomen.
“Toen kameraad Civilai me voor het eerst over de kwestie aansprak, geloofde ik er geen woord van, ook al omdat hij zijn bronnen niet wilde noemen. Zelfs toen hij gisteren met bewijzen kwam, bleef ik me verzetten. Ik wilde er gewoon niet aan. Maar Civilai is een vasthoudend man. Hij heeft de hele nacht dossiers doorgespit en mensen uit hun bed gebeld om verklaringen te komen afleggen.”
“Goed zo, ai.”
Civilai barstte los. “Het was gewoon té toevallig allemaal. De majoor was toegewezen aan het operatiehoofdkwartier toen Hok daar in eerste instantie aankwam met de Vietnamese eenheid. Hij hoorde alle details van hun geheime missie. En toen Hok later terugkeerde met de twee Trannen, had hij de regie over hun veiligheid. Hij had toegang tot alle informatie.
En alsof dat al niet belastend genoeg is, raad eens wie die inspectie uitvoerde van het botenverkeer op het stuwmeer van Nam Ngum? Ik weet nu al dat het districtshoofd zijn foto zal herkennen.”
“En we weten intussen ook,” zei de commandant, “dat hij dokter Nguyen naar zijn kantoor heeft laten doorverbinden toen die voor u belde vanuit Vietnam. Het is ons alleen niet bekend wat er bij dat gesprek gezegd is.”
“Dus zou het mooi zijn als jij nu even met Hanoi belde.” Civilai pakte de hoorn en drukte die Siri in handen.
“Tja, ik heb al zo’n idee wat Nguyen me gaat vertellen, maar ik ben jullie graag van dienst.”
Het meisje van de administratie had inmiddels het nummer van het mortuarium in Hanoi. Siri moest een hele reeks Vietnamezen uitleggen wie hij was en wie hij zocht, maar uiteindelijk kreeg hij zijn collega aan de lijn.
“Met Nguyen Hong spreekt u.”
“Dokter Nguyen? Ik ben het, Siri.”
Stilte aan de andere kant. “Nguyen Hong? Hallo?”
“Siri…ik dacht datje dood was!”
“Nou, het tegendeel is waar, zoals je hoort. Heb jij mij gisteravond proberen te bellen?”
“Mijn hemel, ik ben helemaal van slag. Ja, maar ik werd doorverbonden met jullie, hoe heet het ook alweer, Centrale Veiligheidsdienst.”
“En wie kreeg je daar te spreken?”
“Hmm. Heeft hij wel gezegd, maar weet je, al die Laotiaanse namen klinken hetzelfde. Hij maakte in elk geval duidelijk dat hij er de hoogste baas was.”
“Dat zal vast. En vertelde hij ook dat ik gedood was bij een explosie?”
“Klopt. En vervolgens heeft hij alle informatie opgeschreven die ik j ou had willen geven. Hij zei dat het allemaal erg nuttig was en gaf me zijn directe nummer voor als ik nog iets anders aan de weet zou komen.”
“Perfect. Dit haalt de strop om zijn nek nog vaster aan. De man die jij gesproken hebt, was degene die Hok hier kwam aanwijzen.”
“Nee!”
“Ik schrijf je er nog een uitgebreide brief over, maar vertel me nu snel wat je weet, voordat de verbinding wegvalt.”
Tien minuten later hing Siri op. Hij glimlachte naar de mannen naast zijn bed.
“Briljant, absoluut briljant. Ergens hadden ze het wel verdiend om ermee weg te komen. Ze hadden alleen de pech dat Nguyen en ik ons ermee gingen bemoeien.”
“Kom op, broertje, voor de draad ermee.”
“Ik zal jullie schetsen hoe het volgens mij gegaan is. Majoor Ngakum kreeg een geheime boodschap uit Hanoi, met de mededeling dat Hok en de Trannen naar Laos kwamen om de verrader te helpen vinden die Hok gezien had na de slachting in het grensgebied. Hij moest dus voorkomen dat de delegatie Vientiane bereikte en schakelde zijn Everzwijnvrienden in om de jeep te onderscheppen. Een karweitje van niks, want hij kende de route en de posities van alle controleposten.
Korte tijd later hadden ze dus drie Vietnamese gevangenen. Die hadden ze natuurlijk kunnen afmaken en laten verdwijnen, maar er kwam iemand op een idee.”
Hij sprak te gehaast en raakte buiten adem, nam een teug zuurstof en hield het masker onder handbereik.
“Het was een ideale gelegenheid om herrie te schoppen. Als ze Hanoi wijs konden maken dat de delegatie was opgepakt en gemarteld, zou de conclusie voor de hand liggen dat Laos dan ook wel achter die eerdere hinderlaag had gezeten.
Dus werden de drie vermoord op een manier die geen sporen naliet, waarna de lijken met stroomstoten werden bewerkt om de schijn te wekken dat ze waren bezweken bij een ondervraging. Daarna werden ze per helikopter naar Nam Ngum gevlogen en van grote hoogte in het stuwmeer gegooid, verzwaard met Chinese bomhulzen. De Everzwijnen hadden bij twee van hen inferieur nylondraad gebruikt, opdat ze binnen de kortste keren boven kwamen drijven. De tweede Tran zat met touw aan zijn bom vast, zodat er naar hem gedoken moest worden en de Chinese hulzen zouden worden ontdekt, waardoor Hanoi des te hoger in de gordijnen zou vliegen.
Ngakum gaf zichzelf opdracht een inspectie te verrichten bij het stuwmeer, om aanwezig te kunnen zijn als de lijken werden ontdekt. Hij was het die de tatoeages ‘herkende’ en ervoor zorgde dat de Vietnamese ambassade werd ingelicht. Tatoeages die ze trouwens zelfbij Tran hadden aangebracht om maar goed duidelijk te maken dat het Vietnamezen betrof. Tran had er geen toen hij uit Hanoi vertrok.”
“O nee?”
“Niet één. Zijn vrouw wist er niets van. Ze hebben die arme drommel na zijn dood met de inktnaald bewerkt.”
Civilai schudde zijn hoofd. “Hoe hebben ze hen eigenlijk gedood?”
“Volgens Nguyen Hong zijn twee van hen gestorven doordat er lucht in hun bloedbaan werd geïnjecteerd. Een luchtembolie blokkeert de bloedtoevoer naar het hart. Na een paar weken in het water zou daarvan niets meer te zien zijn. Heel geraffineerd, behalve dat ze één klein foutje maakten.”
“En dat was?”
“Tran de chauffeur lijkt te zijn gestorven door een aortabreuk in zijn borstholte. En daar is eigenlijk maar één uitleg bij mogelijk, al is die te verschrikkelijk voor woorden. Hij stierf niet zoals zijn landgenoten, waarschijnlijk omdat hij dikker was dan zij, waardoor de moordenaars zijn ader misten toen ze de lucht inspoten.”
“Dus dan leefde hij nog toen ze die stroomstoten toedienden,” zei Civilai vol afgrijzen.
“Precies, en ik hoop vurig dat hij daarbij bewusteloos is geraakt en zich niet alleen maar dood hield. Maar ik ben bang dat dit ijdele hoop is. Toen we hem namelijk binnenkregen in het mortuarium, viel ons de doodsangst op die van zijn gezicht viel af te lezen. En die angst kan maar op één manier verklaard worden.”
“Dat hij nog leefde toen ze hem uit die helikopter duwden…”
“Een gruwelijker dood kan ik me niet voorstellen,” zei de commandant.
“Ik betwijfel overigens of dit opzet was. Zo wreed kunnen de Amerikanen niet geweest zijn, volgens mij. Anders zouden ze het zekere wel voor het onzekere hebben genomen en hen écht hebben doodgemarteld. Wel zo overtuigend, nietwaar?”
De commandant slaakte een zucht. “We zullen ze hoe dan ook moeten opsporen. Ik kan het zuiden niet onveilig laten maken door een doodseskader. Maar nu wil ik eerst die smerige verrader aanpakken. U heeft me overtuigd, heren. De Boeddha mag weten hoeveel slachtoffers die schoft al gemaakt heeft. Als u me nu wilt excuseren, ik heb een pijnlijke plicht te vervullen.”
Hij drukte hen allebei de hand en vertrok, gevolgd door de bewaker. De twee oude vrienden bleven zwijgend achter. Civilai krabde vermoeid op zijn hoofd. Siri nam nog wat zuurstof.
De stilte hield minutenlang aan, tot hun glimlach overging in gegrinnik, en gelach. Civilai kwam op de rand van het bed zitten en nam Siri’s rechterhand in de zijne. Ze knepen in eikaars hand tot hun knokkels wit zagen, en schaterden alsof ze de beste mop van hun leven hadden gehoord.
“Waarom lachen we nou eigenlijk?” vroeg Siri door zijn tranen heen.
“Van de zenuwen, broertje. Geef toe, het was behoorlijk luguber.”
“O, maar als je dit eng vond, wacht dan tot ik je over de andere zaak vertel.”