Tweeëntwintig

Driemaal is scheepsrecht

Khen Nahlee had jammerlijk gefaald, maar hij gaf niet op. Zijn kwelgeest mocht dan over extreem veel geluk beschikken, dat wilde niet zeggen dat het zou blijven misgaan. De baas had hem bevolen terug te gaan naar het noorden. Maar dat verdomde hij. Want zijn missie was nog niet volbracht.

Hij zat in zijn kale kamer zijn pistool te oliën en de geluiddemper schoon te maken. Hij nam zijn plan nog eens door. Dit was de avond van het That Luang-festival, dus het ziekenhuis zou met een minimale bezetting draaien – als ze al iemand konden overhalen om te werken. De verpleegsters zouden opgemaakt als porseleinen poppetjes, met vuurrode lipstick, voor de jongens op de kermis paraderen. Misschien pikte hij er zelf ook wel een op als het achter de rug was.

De veiligheidsdienst had zijn bewakers teruggeroepen, dus Siri zou alleen zijn. Onbeschermd. Geen kans meer dat het toeval in zijn voordeel werkte. Deze derde keer zou het raak zijn.

Toen hij op zijn oude motorfiets heuvelafwaarts reed vanaf de Grote Stupa, moest hij tegen de stroom in zwoegen. De volksmassa op weg naar het festival kende geen gescheiden rijbanen, geen links of rechts. Te voet, op de fiets, hun motorfiets duwend – ze vormden een onafzienbare veelkleurige kudde waar hij nauwelijks doorheen kwam. Hij wikkelde zijn sjaal om zijn gezicht en hield zijn hand op zijn toeter, maar ze lachten slechts om die idioot die de verkeerde kant op ging.

Zijn voortgang bleef traag tot hij onder de boog door was en de Lan Xang-avenue bereikte, waar de politie een rijstrook had vrijgehouden voor partijleden die terugkwamen van de herdenkingsceremonie. En de kleinere straten die volgden waren zelfs verlaten. Hij zette zijn motor voor het ministerie van Onderwijs neer en liep de betonnen poort van het ziekenhuis door. Er was niet eens een portier vanavond.

De zon was intussen onder en de meeste gebouwen waren in duisternis gehuld. Niets dan het geflakker van de tl-balken in het grote beddenhuis, en de kale peertjes in de kamers van de zusters. Hij ging het gebouwtje met de privékamers binnen en trapte zijn schoenen uit. Er liep een gang dwars door het midden, met kamers aan weerszijden. De gang zelfwas donker. Het enige licht kwam door het matglas boven twee van de deuren, de andere kamers waren kennelijk leeg.

Kamer 2E lag op het midden. Hij drukte zijn oor tegen de deur. Het was er muisstil. Hij duwde zachtjes de klink omlaag en de deur ging zonder piepen open. Siri lag in het bed, te slapen onder een wit laken, met een zuurstofmasker over zijn mond. Het licht kwam van een schemerlamp op zijn nachtkastje, afgedekt met een rode doek.

Khen Nahlee keek nog eenmaal links en rechts de gang in en stapte de kamer binnen. Hij drukte de deur geruisloos achter zich dicht, haalde zijn pistool uit de holster onder zijn trainingsjack en schroefde er de demper op – al had hij op een avond als deze een kanon kunnen gebruiken, want geen sterveling zou het horen.

Hij ging bij het voeteind staan, mikte op het hart van de lijkschouwer en haalde de trekker over. Zesmaal. Als de koele professional die hij was. Geen toespraken. Geen uitleg of bekentenis. Maar toen het magazijn leeg was, ontsnapte hem niettemin een zucht van verlichting. Het geluk van die ouwe was toch niet onbeperkt geweest.

Hij wachtte op de bevredigende aanblik van bloed dat langzaam door het witte laken drong. Maar het kwam niet. En hij wist dat er toch weer iets fout was gegaan. Hij stapte naar voren, greep een punt van het laken en rukte het weg.

Drie kussens, het middelste aan flarden geschoten, lagen onder elkaar op het matras. Erboven, onder het zuurstofmasker, lag een andersoortig masker. Bij wijze van eerbetoon aan het nieuwe regime werden er tijdens het festival mombakkesen van papier-maché van de premier verkocht. Het witte kippendons dat op de bovenkant was geplakt, zorgde voor een sprekende gelijkenis met Siri.

Khen Nahlee voelde zijn maag samenkrimpen. Hij tastte in zijn broekzak naar zijn reservemagazijn, maar wist dat er geen tijd meer was. Achter hem werd de deur opengetrapt en Phosy kwam met getrokken pistool de kamer binnenstormen, gevolgd door twee potige en eveneens gewapende politieagenten. Ze waren klaar voor een vuurgevecht, maar dat bleef uit. Khen Nahlee liet zijn wapen vallen, sloeg zijn ogen op naar het plafond en begon te lachen. Een doffe, verslagen lach.

Ze deden hem boeien om, fouilleerden hem en zeiden hem zijn mond te houden tenzij hem iets gevraagd werd. Nu de grondwet was opgeschort, hoefden ze hem geen rechten voor te lezen. Niet dat ze bereid waren geweest hem die te verlenen.

Phosy ging neus aan neus staan met de arrestant. “Ik was al een hele tijd op zoek naar jou, wist je dat? En nu weet ik waarom ik je maar niet vinden kon. Overschatting. Als ik beseft had wat voor sukkel je bent, had ik je veel eerder gevonden.” Khen Nahlee staarde uitdrukkingsloos naar Phosy’s voorhoofd, niet van plan zich op de kast te laten jagen. “Wil je dokter Siri nog even gedag zeggen voor we je naar je nieuwe behuizing brengen?”

Ze namen hem mee naar een andere kamer, waar de echte Siri, omringd door een bonte verzameling bezoekers, op een stapel kussens lag te grijnzen. De agenten zetten hem voor het voeteneind neer. Hij keek naar Siri en schudde langzaam zijn hoofd.

“Goedenavond, meneer Ketkaew. Leuk u weer eens te zien, al ben ik ook een beetje sip, eerlijk gezegd. Ik had gehoopt u met mijn buurvrouw op te zadelen. Zo kom ik nooit van haar af.” Khen Nahlee glimlachte. “O, maar uw naam is waarschijnlijk niet Ketkaew, hè? Mijn complimenten voor uw toneelspel, u was een zeer overtuigende kippenteller. Het spijt me dat ik de voorstelling verpest heb, maar trek het u niet te zeer aan. U had menselijke én bovenmenselijke tegenstrevers.”

Khen Nahlee had niets te zeggen. Hij had geen vragen, en hoefde niet langer de schijn op te houden. Hij liet zijn blik langs het gezelschap rond het bed gaan – Dtui, meneer Geung, rechter Haeng, Civilai, dokter Pornsawan en de zuster van Mai. Waren dat zijn tegenstrevers? Wat een afgang. Hij gaf Phosy met een knikje te kennen dat hij wilde gaan.

“Vanwaar die haast?” zei Phosy. “Verheug je niet te zeer op waar je heen gaat, hoor.”

Er kwamen nog twee andere agenten binnen en het viertal voerde hem mee het gebouwtje uit, naar de overvalwagen, een toekomst tegemoet die van korte duur zou zijn.