Drieëntwintig
Wijn bij een dodenwake
Een week was voorbij sinds Siri’s derde ontsnapping aan de dood. Civilai begon te geloven dat zijn vriend onsterfelijk was, en omdat hij Siri het plezier niet wilde ontzeggen nog eens het middelpunt van een rouwplechtigheid te vormen, stelde hij voor om de lunch van die vrijdag een dodenwake te laten zijn. Hij zou voor de broodjes zorgen, plus een plechtige fles belletjeswijn. Als eregast nodigde hij inspecteur Phosy uit – niet in de laatste plaats omdat er nog wat puntjes resteerden die hem niet helemaal duidelijk waren.
Civilai en Phosy waren keurig op tijd. Ze hadden hun afspraken voor de middag afgezegd en namen op de boomstam plaats voor een lange en ontspannen lunch. Civilai haalde meteen een kurkentrekker tevoorschijn en probeerde de fles open te krijgen.
“Wil je niet wachten tot de overledene er is?”
“Ach waarom, hij is toch dood.”
“Laat mij die wijn dan maar openmaken.” Hij nam de fles en de kurkentrekker over en ging aan de slag.
“Vertel eens, Phosy, waarom heb je Siri nooit verteld wat je hier precies deed?”
“Ik vond het genoeg dat hij wist dat ik bij de politie was. Het leek me beter als hij er geen benul van had dat ik onderzoek deed naar Kham en zijn bende. Ik wist dat hij sectie had verricht op mevrouw Nitnoy, en daar wilde ik hem over uithoren zonder hem vooraf te beïnvloeden. Daarom liet ik rechter Haeng doen alsof ik was opgetrommeld voor die lijken in het stuwmeer. Kijk, ik had natuurlijk geen idee dat het zo’n goeie vent was.”
“Waarom wachtte je zo lang voordat je iets met de aanwijzingen tegen Kham deed?”
“Ten eerste omdat er geen onomstotelijk bewijs tussen zat. En ten tweede wilde ik Khen Nahlee in handen krijgen. Ik zat al jaren achter hem aan, maar hij wisselde zo vaak van identiteit en uiterlijk dat hij me altijd ontglipte. Ik wist dat als Kham zijn vrouw had vermoord, hij zijn rechterhand zou inschakelen om de sporen voor hem uit te wissen. Ik had alleen tijd nodig om uit te vinden als wie Khen zich ditmaal voordeed. Hij had me al vaak genoeg gefopt.” Hij schonk de wijn in de vier glazen die Civilai had neergezet. “Voor wie is dat vierde glas?”
“Dat zie je straks wel. Wanneer begon je te vermoeden dat Ketkaew je man was?”
“O, die naam ging pas meespelen nadat Siri me verteld had dat ze lerares Oum van het Lycée naar Viengsai hadden gestuurd.”
“Verdomd, glad vergeten! Ik had Siri beloofd dat ik me daarin zou verdiepen.”
“Hoeft niet meer, heb ik toen gedaan. De overplaatsingspapieren waren afgestempeld door het kantoor van kameraad Kham, en het rapport over haar ongepaste gedrag was ingediend door ene Ketkaew. Dat was een eerste aanwijzing, maar nog geen belangrijke, want Khams kantoor regelde bijna alle overplaatsingen en die Ketkaew diende over zowat iedereen rapporten in, met de meest stompzinnige aantijgingen. Gewoon een fanatieke kippenteller, hij was behoorlijk overtuigend in die rol, dus op dat moment verdacht ik hem nog niet.
Maar toen kreeg ik langs een omweg een tweede aanwijzing. Ik kreeg dossierfoto’s van mevrouw Nitnoy in handen, foto’s uit de pers onder andere, en daarop oogde ze nu niet bepaald als de best verzorgde vrouw van het land.”
“Da’s mild uitgedrukt. Ik heb haar weleens vergeleken horen worden met het achterste van een langharige geit.” Ze klonken met de mousserende wijn, een zeldzame traktatie.
“Tja, geit of niet, ze leek me in elk geval niet het type vrouw dat regelmatig in schoonheidssalons kwam.”
“Zeker niet, nee.”
“Maar dat stond dus wel in het rapport over de moord. Daarom zocht ik de agent op die het geschreven had, en hij vertelde dat hij van een getuige had gehoord dat mevrouw Nitnoy eenmaal per week in die salon kwam waar Mai werkte.”
“Dan hoort ze postuum haar geld terug te krijgen.”
“Ik trok het na bij de salon zelf, en er bleek niets van waar te zijn. Ze hadden haar daar nog nooit gezien. Nou, je weet, een gerucht nagaan in deze stad is alsof je een natte hagedis bij zijn staart probeert te pakken. De agent had het van een van Mai’s buurvrouwen, en die had het weer van een van Mai’s vriendjes. En dat trof me als zeer merkwaardig. Waarom zou een minnaar van Mai zoiets triviaals vertellen aan een voor hem wildvreemde buurvrouw? En het was nog een leugen ook. Het maakte me razend nieuwsgierig naar het vriendje in kwestie.
Gelukkig blijft het in een pand vol alleenstaande jonge vrouwen zelden onopgemerkt wie er op welke avond wat voor mannenbezoek krijgt. Dus ik zette al die meiden bij elkaar om uit hun gezamenlijke beschrijvingen een profiel te destilleren van het vriendje naar wie ik op zoek was. En daarbij kwam één van hen met een opmerking die van onschatbare waarde zou blijken.
Ze moest regelmatig in het Mahosot zijn voor een aandoening waar ze liever niet over uitweidde, en ze zei dat ze daar weleens een man zag lopen die aan de beschrijvingen voldeed. Hij leek haar geen dokter, maar ook zeker geen patiënt. Volgens haar was hij ‘iets officieels’. Ik gaf haar meteen mijn verblijfadres en vroeg haar contact op te nemen als ze hem nog eens zou zien. Ik gaf ze voor de zekerheid zelfs allemaal mijn adres.”
Civilai grinnikte. “Mijn complimenten voor je grondigheid, jongen.”
“Dank je, ik doe mijn best. Maar goed, op de avond toen Siri’s woning de lucht in zou vliegen kwam ik thuis en vond een briefje van die ene buurvrouw. Ze was die dag naar het ziekenhuis geweest en had er die man weer gezien. Ze had een verpleegster naar hem gevraagd en te horen gekregen dat hij in een vrijstaand kantoortje achter het mortuarium werkte en een soort overheidsspion was.
Dat deed al mijn alarmbellen rinkelen. Siri had me al over zijn eigenaardige kippenteller verteld, en dan was er nog de manier waarop lerares Oum was aangepakt. Maar ik had die vent nog nooit ontmoet en wist niet hoe hij eruitzag, dus besloot ik een kijkje te nemen in dat kantoortje van hem, om te zien of er misschien een identiteitskaart rondslingerde die ik aan Mai’s buurvrouwen kon laten zien.
Maar toen ik bij het ziekenhuis kwam, was er daar een enorme paniektoestand. De helft van het nachtpersoneel liep met emmers en beddenpannen te rennen om een brand in de keuken te blussen. Ik hielp ruim een uur mee tot het vuur onder controle was, en toen hoorde ik dat de keuken direct onder de bibliotheek lag. De bibliotheek waarvan Siri me eerder op de avond verteld had dat hij die als bergplaats gebruikte voor belangrijke paperassen. Ik wist dat dat geen toeval kon zij n.
Het khon kouay-kantoortje bleek een hut van bamboe en bananenbladeren, dus ik was in een wip binnen. Ik vond er niets bruikbaars, maar had het gevoel dat er iets niet klopte, dus ging ik achter het bureau om me heen zitten kijken.
En toen drong het tot me door. Het kantoortje had ramen aan de voor- en achterkant, maar dat bureau stond tegen een zijwand, op een plek dus waar hij niet van een briesje kon genieten. En een ventilator was er ook niet, dus waarom had hij uitgerekend daar dat bureau neergezet? Ik probeerde het te verschuiven en merkte dat een van de achterpoten vastzat. Toen ik beter keek zag ik dat er met plakband een draad aan was vastgemaakt, die uit de grond kwam. Aan het uiteinde ervan zat een connector, zoals waar je een verlengsnoer op aansluit.”
“Hij luisterde het mortuarium af.”
“Juist, je raadt het. Hij nam de apparatuur blijkbaar mee naar huis, maar ik trok die draad uit de grond en ging na waar hij naartoe liep, en dat bleek de regenpijp van het mortuarium te zijn.”
“Dus hij wist alles wat daar gezegd werd.”
“Alles wat Siri bij zijn lijkschouwingen dicteerde, al zijn gesprekken met zijn assistenten. Toen wist ik zeker dat ik mijn man had, maar ik wist niet waar hij woonde. De enige plek waar ik hem in zijn kladden kon grijpen was daar, in het ziekenhuis. Dus belde ik een paar van mijn mannen uit bed en we zetten een observatie op touw. Ik belde de rechter uit bed voor een aanhoudingsbevel en voila, dat kantoortje was een regelrechte muizenval. Het vervelende was alleen dat hij er niet meer heen ging, die gluiperd. De hele dag hielden we het in de gaten, durfden niet eens te gaan pissen uit angst dat we hem misliepen. Maar nee hoor, hij liet zich niet meer zien.”
Civilai zag dat hun glazen leeg waren. Hij pakte de andere twee en gaf er een aan de politieman. “Anders gaat de prik eraf.” Hij hief zijn glas. “Op je geluk.”
“Op je geluk.”
“Maar goed, hoe vond je hem ten slotte?”
“Hij vond ons. We hadden de hele dag en avond het kantoortje in de gaten gehouden, en ik werd bang dat we allemaal zouden tukken als hij uiteindelijk kwam opdagen. We verdeelden ons in twee groepen en ik voegde me bij de eerste groep die een uiltje kon gaan knappen. Maar ik nam eerst nog contact op met rechter Haeng om hem op de hoogte te brengen, en toen hoorde ik voor het eerst over het schandaal van de Veiligheidsdienst, de arrestatie van majoor Ngakum en, tot mijn ontzetting, dat Siri’s woning was opgeblazen.
Ik had die kleine voor het laatst gezien toen ik hem voor zijn huis had afgezet. De hemel mag weten hoe hij voor die ontploffing gespaard is gebleven. Mijn eerste opwelling was hem te gaan opzoeken, maar in plaats daarvan verviel ik in gepeins. Net als Siri zelf ging ik ervan uit dat die bomaanslag verband hield met de zaak van de Vietnamezen. Al was het maar omdat Khen Nahlee nog nooit een doelwit had laten ontkomen.
Maar toen realiseerde ik me dat Siri in de loop van dinsdag alles wat hij wist met zo veel mensen had gedeeld, dat het geen enkele zin meer had om hem uit de weg te ruimen. Er was nog maar één zaak waarbij hij op bewijzen zat die hij alleen kende. Khen Nahlee had geen idee dat ik bij die zaak betrokken was. Hij wist niet eens van mijn bestaan, want ik was altijd zeer discreet geweest. Hij wist niet beter of Siri was de enige die Kham in verlegenheid kon brengen. Dus moest ik aannemen dat het onmogelijke gebeurd was: de meester-moordenaar had gefaald, tot twee keer toe zelfs.
Ik zat al zo lang achter hem aan, had zo vaak gezien waartoe hij in staat was, dat ik vertrouwd was met zijn denkwijze. Ik wist dat twee mislukkingen een enorme knauw voor zijn ego moesten zijn. Dus het leed geen enkele twijfel dat hij het nog een derde keer ging proberen.”
“En geen avond zo geschikt als de avond van het That Luang-festival.”
“Precies. De bewaker van de Veiligheidsdienst was teruggeroepen en er was nauwelijks personeel in het ziekenhuis. Ik smokkelde mijn mannen naar binnen, een voor een, voor het geval hij de boel observeerde, en de afloop ken je.”
“De vlieg landde keurig in het web. Waar is hij nu?”
“Het is me niet toegestaan dat te zeggen. Maar nu hij zit waar hij zit en niet langer door Kham gedekt wordt, zal het niet moeilijk zijn om ook de rest van de moordbrigade te ontmantelen. En al met al heb ik daar gemengde gevoelens bij.”
“Waarom?”
“Ik heb de klus nu eindelijk geklaard, en wel zo grondig dat er niks meer voor me te doen is. Ik heb mezelf werkeloos gemaakt.”
“Onzin. Je hebt bij dezen een nieuwe aanstelling. Ik heb wel honderd klusjes voor zo’n gewiekste jongen als jij. Weet je wat, we drinken er de rest van mijn wijn op en verstoppen de fles voor het lijk arriveert. Zeggen we wel dat ie gestolen is.”
Ze hadden net het laatste bewijsmateriaal weggewerkt toen Siri de weg overstak, in gezelschap van een keurige geklede man. De dokter droeg een rinkelende plastic tas.
“Goedemiddag, heren,” zei Siri.
“Het is al bijna avond, man.”
“Het spijt me dat ik zo laat ben. Het duurde langer dan verwacht tot hij was schoongeschrobd.” De man naast hem droeg een roze overhemd met lange mouwen, een pantalon met permanente vouw en bijna-nieuwe sportschoenen. Zijn haar was gewassen, geknipt en in een onberispelijke scheiding gekamd. Het enige herkenbare aan hem was zijn chocoladebruine gezicht.
“Goedemiddag, ambassadeur Rajid,” zei Civilai. “Hoe bevalt je nieuwe look?” Gekke Rajid keek verward maar niet onvrolijk. Siri schudde zijn vrienden de hand.
“Hij is met vlag en wimpel door mijn onderzoek gekomen. Ik vermoedde allerlei ziekten bij hem, maar op luizen en een paar schaafwonden na was hij een levende reclame voor het eten uit vuilnisbakken en het slapen in rioolbuizen.”
“Misschien moeten wij dat dan ook maar proberen, ouwe.”
Rajid wilde weglopen toen de anderen zich in kleermakerszit om de boomstam schaarden, als om een eettafel.
“Waar ga je heen, ambassadeur? Kom erbij zitten.”
De Indiër keek over zijn schouder, dacht er even over na en besloot gehoor te geven aan de uitnodiging. Met een onhoorbare Rajid-lach, ten teken dat hij in zijn nopjes was. Civilai betastte zijn zijden overhemd.
“Hoe ben je aan kleren gekomen in zijn maat?”
“Ik werk in een mortuarium, ai, moet je dat nog vragen? Weggooien is zonde, zeg ik altijd maar…”
“Hoe is het met je longen?” vroeg Phosy.
“Ik heb mezelf daarnet ook maar onderzocht, want daar schijnt niemand anders tijd voor te hebben, en volgens mij ben ik weer de oude.”
“Gefeliciteerd. Maar je hebt wel geboft, zeg.”
“Boffen zit me in het bloed. O, over bloed gesproken. Ik heb nog even een ouwe heks bezocht, met wie ik op goede voet sta…”
“Een levende?”
“Jazeker. En ze was zo blij me te zien dat ik korting kreeg op deze.” Hij pakte de plastic tas en haalde er drie merkwaardig gevormde flessen uit, met een donkerrode vloeistof, verzegeld met was. “En das maar goed ook, want ik zie dat jullie het dure spul al door jullie keelgat hebben gegoten. Dit is pruimenwijn.”
Civilai keerde een fles ondersteboven en zag het dikke bezinksel naar de hals zakken. “Phosy, normaal gesproken zou ik het je afraden bloedrode vloeistof uit een fles zonder etiket te drinken, zeker als die je wordt aangeboden door een lijkschouwer. Maar ik neem aan dat we er niet onderuit komen om hem op zijn eigen wake ons vertrouwen te schenken. Wat vind jij?”
“Ik stel voor dat we hem het eerste glas laten drinken en een minuut of tien afwachten.”
Siri opende een fles, Phosy legde vier bovenmaatse stokbroden op de boomstam en Rajid trok zijn sportschoenen uit en begon ze te besnuffelen en te likken. Civilai sneed de broden aan en herinnerde zich een bericht dat die ochtend op zijn bureau was beland.
“Ik las nog iets opmerkelijks vanochtend. De Taiwanezen schijnen een overeenkomst voor het leveren van hout te hebben opgezegd, die ze met de Laotiaanse Militaire Raad hadden gesloten.”
“Nee!” Siri bloosde.
“Jij wist daar natuurlijks niet van, hè?”
“Ik? Natuurlijk niet, jij hoort zulke dingen veel eerder dan ik, oudere broer. Maar…”
“Kijk, daar zullen we het hebben.”
“Nee, ik wou alleen maar zeggen dat Chinezen uiterst bijgelovige mensen zijn. Ik stel me zo voor dat als ze iets over een massale verjaging van boomgeesten in Khamuan vernamen, ze bang zouden worden dat dat hout misschien…hoe zeg je dat…vervloekt was.”
“Maar de vraag is natuurlijk hoe het in Taiwan bekend zou kunnen worden dat er in het verre Khamuan geesten werden verjaagd. Zou iemand ze misschien een brief hebben geschreven, compleet met een uitgebreide spiritistische toelichting?”
Siri schudde zijn hoofd. “Geen idee.”
“Hm. Meestal schort het jou toch niet aan ideeën.” Phosy lachte.
Met alle gasten present werd het tijd voor een lijkrede. Die bleef genadiglijkkort. Ze stonden op en hieven hun glas. Civilai schraapte zijn keel en nam het woord, op zijn plechtigste partijtoon.
“Geachte aanwezigen, wij zijn vandaag bijeen om eer te bewijzen aan een trouwe en deerlijk gemiste vriend.”
“Hulde.”
“Kop dicht, Siri. Hoewel hij het overgrote deel van zijn leven de idioot uithing, stierf hij uiteindelijk als held.”
“Tot driemaal toe zelfs,” voegde Phosy eraan toe.
“Zo is het, een drievoudige heldendood. Dokter Siri Paiboun, lijkschouwer, geleerde, geestenziener, u blijft in ons hart. Op uw geluk.”
“Op uw geluk.”
“Op uw geluk.”
“…op uw geluk.”
Ze draaiden zich verbaasd om naar Rajid.
“Wat, kun jij praten?”
“Als ik zin heb.”
Om vijf uur was de lunch ten einde. Rajids nieuwe kleren lagen keurig opgevouwen op de oever. Rajid zelfwas nergens meer te bekennen. De anderen stonden op en namen afscheid. Civilai moest op tijd thuis zijn voor een familiefeestje. De beide anderen hadden geen familie om feest mee te vieren, dus vroeg Phosy of Siri zin had nog iets te gaan drinken.
“Ik kan niet, helaas.”
“Kun je niet?”
“Ik heb een, eh…afspraakje vanavond.”
Civilai slaakte een kreet die links en rechts gekko’s op de vlucht joeg. “Hij heeft een afspraakje! Met een welgevormde bakkersvrouw, naar ik vermoed?”
“Het is maar een etentje, hoor.”
“Ja, en het Tet-offensief was maar een burenruzie. Weet je nog wel waar alles in hoort?”
“Niet zo vulgair, man. Het is maar een etentje, al geef ik toe dat ik behoorlijk nerveus ben.”
“Maak je geen zorgen, zij kauwt je alles wel voor.”
Phosy liep naar de aktetas die de hele tijd naast hem in het gras had gestaan, en haalde er een lijvig dossier uit.
“In dat geval geef ik je dit nu maar.”
“Wat is dat?”
“Dit ben jij.”
“Ik?”
“We hebben alle dossiers gevonden die kameraad K en zijn club over vooraanstaande partijleden bijhielden, maar wisten niet goed wat we ermee aan moesten. Jouw rechter vond dat we ze aan de personen in kwestie moesten geven, zodat die zelf konden beslissen. ‘Het socialisme is een eindeloze kosmos,’ zei hij, ‘maar vertrouwen is de kracht die de sterren bindt’.”
“Tja, die hoogdravendheid zal hij wel nooit afleren, maar hier heeft hij toch wel een punt,” zei Siri.
“Vind je? Mij ontgaat het eerlijk gezegd,” zei Phosy. “Trek het je niet aan, het ontgaat de meesten. Mag ik wel je aktetas lenen? Ik heb geen zin om ook nog een hernia op te lopen.”