3

Twee dode mannen op een fiets

Toen Siri die maandagochtend bij het ziekenhuis arriveerde, bonkte er een wodkahamer in zijn hoofd en maaide er een wodkasikkel doorheen. Zijn kater had niet erger kunnen zijn als hij formaline rechtstreeks uit de fles had gedronken. Elke stap van het parkeerterrein waar hij zijn motor had gestald naar het mortuarium joeg nieuwe pijnscheuten door zijn hoofd. Hij wist het nu zeker: de Sovjetunie was ten dode opgeschreven.

Hij liep onder het Franse MORGUE-bordje door, veegde zorgvuldig zijn voeten af op de Amerikaanse WELCOME-mat en liep het koele, uit slechts één laag bestaande gebouw in. Onmiddellijk merkte hij een of twee aanwezigheden op, maar hij was nog veel te ver heen van de wodka om daar wat mee te doen. Die konden wachten.

Hij liep zijn kantoor binnen. De blauwe muren waren grondig gewit, keer op keer, tot ze grijs waren. Op blauw na vond Siri alle kleuren best. Zuster Dtui zat achter haar bureau.

“Morgen, kameraad Siri,” zei ze. Haar kleine, regelmatige tanden flitsten, maar haar grote, lompe lichaam bewoog zich niet.

“Morgen, Dtui.”

De eerste woorden van de dag kwamen er als loden knikkers uit.

“Zo zo. Gisteravond iets te diep in het glaasje gekeken?”

“Een cultureel experiment.”

Hij plofte neer op zijn stoel. In zijn hoofd ging een batterij slagwerkers aan het werk. Hij begroef het in zijn handen.

“Zo te zien is dat experiment mislukt.”

“Nee, trouwe assistent. Je mag er nooit van uitgaan dat je van negatieve ervaringen minder leert dan van positieve. Ik heb in mijn hoofd een aantekening gemaakt dat hoe fascinerend de letters op het etiket ook zijn, ik voortaan tot Russische wodka dezelfde afstand zal bewaren als tot een tochtige olifant.”

Dtui kwam overeind. Haar uniform was wit gesteven en spande zich om haar omvangrijk postuur als vetvrij papier om een varkens-kluif.

“Wat u nodig hebt, is een flinke scheut van mijn moeders kruidenbrouwsel.”

“Nee hè? Moet dat echt? Heb ik al niet genoeg geleden?”

“Blijf hier.”

Ze liep naar de deur.

“Waar is onze andere steun en toeverlaat?”

“Die legt de nieuwe gasten klaar voor onderzoek.” Ze bleef in de deuropening staan. “U vindt het vast een interessant geval. Twee mannen dood op een fiets, midden op straat. Geen bagagedrager. Ze reden om de Nam Poo-fontein, in het midden van de stad. Niets daar rijdt zo snel dat het ze het leven had kunnen kosten. Ze zijn boven op de fiets aangetroffen. Geen bloed. Lijkt me typisch een klusje voor…tadaa!”

“Dtui?”

“De dokter met vriendjes aan gene zijde.”

Siri kreunde. Het laatste wat hij deze ochtend wilde, was iemand opensnijden. Wat hij al helemaal niet wilde, was zijn bonkende hoofd lastigvallen met onverklaarbare dingen.

Dtui tastte achter in de koelkast naar de fles met haar moeders geheime brouwsel. Het was verboden om de koelkasten en vriezers te gebruiken voor persoonlijke eigendommen, maar het brouwsel leek zo sterk op lichaamseigen afvalstoffen dat zelfs de meest pietepeu-terige inspecteur zich erdoor zou laten bedotten. Het was een helse mix van bizarre ingrediënten, die smerig smaakte, maar zo ongeveer tegen alles hielp.

“Wa-wa-waar is dat voor, Dtui?”

Geung legde net de tweede fietser op de aluminium reserveta-fel. Geung was in de twintig. Aan zijn gezicht kon je zien dat hij het syndroom van Down had. Zijn gitzwarte haar zat links en rechts van een onregelmatige scheiding geplakt. Als hij iets vroeg, had hij de gewoonte een beetje heen en weer te wiegen. Rechter Haeng op het ministerie van Justitie, die toezicht hield op het werk van Siri en zijn medewerkers, wilde ‘die debiel’ weg hebben, maar Geung was geen zwaar geval en zijn aandoening belemmerde hem niet bij zijn werk. Hij raakte vaak gespannen als zich dingen voordeden die buiten het geijkte stramien van zijn bestaan vielen, maar was verder een voortreffelijke assistent. Hij was met eindeloos geduld opgeleid door Si-ris voorganger en kende de procedures beter dan Dtui of Siri zelf. Hij was sterk, betrouwbaar en ook nog eens heel behendig met een zaag.

“De baas heeft een kater.”

Geung lachte snuivend.

“A-alcohol is het e-elixer van de d-duivel.”

“Weer een van de wijze uitspraken van je vader?”

“Nee, k-kameraad. Dat zei dokter Siri toen we op 1 januari die zatladder opensneden.”

Dat speelde ook mee. Je kon als Geung in de buurt was maar beter niets zeggen waar je later spijt van kon krijgen. Hij vergat vrijwel niets.

De sectie verliep volgens het patroon waaraan ze gewend waren geraakt. Siri liet Dtui steeds vaker het woord doen, terwijl hij aantekeningen maakte. Ze begon het vak aardig te leren en hoopte met een beurs naar het Oostblok te worden gestuurd. Ze had scherpe ogen en vaak zag ze dingen die Siri waren ontgaan. Het enige probleem van deze nieuwe aanpak was dat niemand naderhand Siri’s aantekeningen kon lezen. Zelfs Siri niet.

Niemand had zich nog gemeld voor de twee lijken, en dus werden ze voorlopig Man A en Man B genoemd. Ze vormden een curieuze combinatie. Man A had een keurig wit overhemd aan en een strijkvrije broek. Om zijn pols had hij een oud, maar heel duur horloge, en zijn zachte handen hadden geen eeltplekken, wat erop leek te wijzen dat hij geen lichamelijke arbeid gewend was. Het ongewoonste, viel zowel Siri als Dtui op, was dat hij sokken aanhad. Het liep in maart al tegen de tweeënveertig graden. Zelfs in de paar kantoren waar antieke Franse airconditioners de strijd aanbonden met de hitte, was het nooit minder warm dan lauw. Het was echt nooit zo koud dat je sokken aan moest trekken.

Nee. Deze sokken leken erop te wijzen dat de arme man geen keus had gehad. Sinds Siri patholoog-anatoom was geworden, was hij onder druk gezet om de zwarte vinylschoenen te dragen die de Partij uitgaf. Het was een voorbeeld van wat hij ‘schoenmismanage-ment’ noemde. Tot dusverre had hij dankzij zijn senioriteit en koppige aard zijn bruine leren sandalen aan kunnen houden. Maar hij wist dat als hij ooit werd gedwongen om de zwarte voetenkwellers aan te trekken, ook hij aan de sokken zou moeten.

Dtui zei wat hij dacht. “Volgens mij iemand van de overheid.”

“De sokken?”

“De vingers.”

Ze kwam met de ene verrassing na de andere. Siri liep naar Man A toe en tilde diens hand op. Alle vingertoppen waren paars: carbon-syndroom.

Civilai had de uitdrukking bedacht voor de vlekken die je in socialistische bureaucratieën zo vaak tegenkwam. Ambtenaren zaten tot over hun oren in het papierwerk, want elke afdeling moest een kopie hebben. Vandaar dit wonder van het moderne kantoor: carbonpa-pier.

Net als schoenen en haarverf kwam het carbonpapier in Laos uit China. Daardoor kwam er bij de meeste ambtenaren die het gebruikten meer inkt op henzelf terecht dan op de doorslagen. Man A had de nodige velletjes carbon in handen gehad.

Ze trokken hem zijn kleren uit, deden die in geëtiketteerde zakken en namen de toegestane vier kleurenfoto’s van zijn lichaam. Siri zag dat er geen schoenen met het lichaam waren meegekomen. Bij de mondhoek was een dunne streep opgedroogd bloed te zien, en borst en onderbuik vertoonden ernstige kneuzingen.

Voor hij aan het inwendige onderzoek begon, besloot Siri ook Man B vast voor te bereiden. Dat zou tijd besparen, en verder kon hij dan de verwondingen van de twee met elkaar vergelijken. Hij negeerde Dtui’s commentaar dat ze in het slachthuis precies dezelfde aanpak volgden, en vroeg wat ze op te merken had over Man B.

Ze zei dat hij ongetwijfeld uit een ander deel van de stad kwam dan Man A. Zijn kleren waren tot op de draad versleten en heel smerig. Zijn handen waren ruw en bedekt met korstjes, alsof hij zich vaak had gesneden.

“De vraag blijft dus,” zei Siri nadenkend, bijna tegen zichzelf, “wat twee mannen met een heel andere achtergrond om twee uur in de ochtend samen op een fiets deden.”

“Misschien,” zei Dtui, “was de een chauffeur en bracht hij zijn werkgever naar huis.”

Geung slaakte een van zijn boerse lachjes.

“Of misschien zaten ze helemaal niet samen op de fiets,” zei Siri en hij keek haar strak aan. “Ik begin te denken dat het toeval was dat ze samen met een fiets zijn gevonden.”

“Hoe kwamen ze dan daar?”

“Ik weet ook niet alles, juffrouw Dtui. Misschien heeft die oude kerel de ambtenaar wel omvergereden toen die net overstak.”

“Zo? Dan moet hij wel heel hard gefietst hebben, want nu zijn ze allebei dood.”

“Of de ambtenaar reed op een motorfiets en heeft de oude man aangereden.”

“En…”

“En iemand is ervandoor gegaan met de motor.”

“Dat zou goed kunnen.”

“Heeft de politie de fiets gebracht, Geung?”

“Die s-staat a-achterin.”

“Mooi. Daar kunnen we later wel even naar kijken.”

Ze trokken Man B zijn kleren uit. Afgezien van de nek, die duidelijk gebroken was, en de grote blauwe vlekken die ontstaan bij een trauma aan de halsslagader waren er geen recente schaafwonden of kneuzingen te zien. Ze maakten het rolletje in de camera op en legden ook hem klaar, zodat de twee lijken wel wat weg hadden van ornamenten aan weerszijden van een tempelopgang.

De dubbele sectie nam precies twee uur in beslag. Man A vertoonde bloedingen in de borstholte en hypostase rond de hoofdslagader, wat gebruikelijk was bij botsingen met hoge snelheid, dus de theorie van de motor zou kunnen kloppen. Ook waren zijn testikels gescheurd. Uit dit eerste onderzoek trok Siri de conclusie dat Man B was overleden aan een gebroken nek, en Man A aan inwendige bloedingen. Maar er moest nog meer onderzoek worden gedaan.

Geung zaagde met zijn oude zaag de harde schedels door en Siri bond katoen om de hersenen en legde ze in formaline. Over twee, drie dagen zouden ze stevig genoeg zijn om in te kunnen snijden.

Dtui nam monsters van de maaginhoud en het bloed. Ze hadden geen laboratorium en dus was de informatie die ze hieruit af konden leiden beperkt. Siri nam zich voor om de volgende dag naar het Lycée Vientiane te gaan. Daar zou hij lerares Oum bepraten om het laatste restje chemicaliën uit haar scheikundelokaal te mogen gebruiken voor kleurproeven.

Ergens in een douanegebouw stond een kist schoolchemicaliën die cadeau was gedaan door een coöperatieve school in Wladiwos-tok al drie maanden documenten te verzamelen. Maar zelfs als een nationaal patholoog-anatoom meeduwde, ging de oude bureaucratische bus niet sneller de helling op in de richting van het socialistische nirwana.

Dtui, Geung en Siri zaten op hun hurken om de fiets heen. Het roestige ding, dat zoveel had doorstaan, zou geen meter meer rijden.

“Waardoor zou zoiets nu komen?” vroeg Siri aan niemand in het bijzonder. Het frame was zo in elkaar gedrukt dat het bijna de grond raakte. De handvatten waren naar achteren gedrukt, en het zadel naar voren.

“Het lijkt wel of ik erop gezeten heb,” zei Dtui. Geung moest daar zo hard van lachen dat hij een hoestbui kreeg, en er waren heel wat klappen op zijn rug nodig om daar een eind aan te maken.

“Nee,” zei Siri uiteindelijk. “Daar zouden wel een stuk of vijf, zes Dtui’s voor nodig zijn geweest. Maar ik heb wel een vermoeden. Aan welke kant van de fontein zijn ze gevonden?”

“Aan de kant van het ministerie.”

“Zullen we daar dan maar eens gaan kijken?”

“Kan uw hoofd dat wel aan?”

“Lijken uit elkaar halen en een slok van je moeders brouwsel. Een betere manier om van een kater af te komen is er niet, Dtui.”