4
De vliegende bureaucraat
Het ministerie van Sport, Informatie en Cultuur was officieus gevestigd in een zes verdiepingen hoog gebouw dat uitzicht bood op de niet functionerende fontein op het Nam Po Plein. Gegeven hoe Laos er op dat moment voorstond, was het plein uiteraard niet vierkant, maar rond. Er stonden charmante, maar grotendeels verwaarloosde huizen omheen die niet zouden hebben misstaan in een dorp in het zuiden van Frankrijk. Het was een slaperig plein, waar oude vrouwen loempia’s te drogen legden op tafeltjes van ijzerdraad, en gekke Rajid uit India traag zijn rondjes trok om het doffe beton van de fontein.
De Lao waren nog niet verwaand genoeg om departementen van de overheid een grootsere naam te geven, maar in Vientiane waren ze het curieuze gebouw toch ‘het Ministerie’ gaan noemen. Waarschijnlijk waren de mensen meer onder de indruk van de grootte van het gebouw dan van de grandeur die het uitstraalde. Het oude Franse Culturele Centrum had de architectonische kwaliteit van een tweesterrenhotel in een badplaats, en de ambtenaren van Sport, Informatie en Cultuur hadden er net zoveel ruimte als de paar kralen van een verarmde vrouw in een ooit vol sieradenkistje.
Geung was in het mortuarium achtergebleven om een oogje op de gasten te houden.
Voor Dtui was het de eerste keer dat ze buiten het ziekenhuis onderzoek deed. Ze stond midden op de weg, naast de silhouetten die op het asfalt waren gekalkt.
Siri stond twaalf meter bij haar vandaan, met zijn rug tegen de muur van het ministerie. Met zijn wenkbrauwen gaf hij een denkbeeldige boog aan van waar Dtui stond naar de hoogste verdieping van het gebouw boven hem. Hij schudde zijn hoofd en liep naar de verpleegkundige.
“Kan het niet?” vroeg Dtui.
“Tja, onmogelijk is het niet, maar…Ik weet het niet. Hij heeft een enorme sprong genomen of hij is gegooid. Als hij gegooid is, zouden we sporen hebben aangetroffen op zijn armen of benen. Maar die waren er niet.”
“Dus u denkt dat hij niet…”
Een Vespa-scooter kwam pruttelend om de fontein heen rijden. Siri schrok en sprong in de armen van de nietsvermoedende Dtui.
“Dokter Siri! Wat kunt u toch romantisch zijn.”
Gegeneerd maakte hij zich uit haar omhelzing los. De scooter stopte een paar meter verder, en de berijder, een slanke, aantrekkelijke man van in de veertig, keek om en begon te lachen. Inspecteur Phosy stapte af, hees het malle voertuig op zijn standaard en liep haastig op het tweetal toe, zijn hand al uitgestoken. Siri drukte hem hartelijk en het tweetal omhelsde elkaar en klopte elkaar op de rug.
“Heet, hè?”
“Verrekte heet.”
“Hoe staat het met mijn favoriete politieman?”
“Ik dacht dat je dood was.”
“Ik weet zelf niet eens zeker of ik wel leef.” Siri keek naar waar de scooter stond. “Indrukwekkend vervoermiddel heb je daar. Is lila dé politiekleur van het jaar?”
“Niet zo onaardig, kameraad. Het zijn moeilijke tijden. We moeten roeien met de riemen die we hebben.” Hij keek over Siri’s schouder. “Een goede gezondheid, Dtui. Je bent niet afgevallen.”
“En jij bent nog steeds even lelijk.”
Ze drukte hem warm de hand.
“En, hoe heb jij dit geval gekregen?” vroeg Siri.
“Ze geven mij alles waar het woord ‘overheid’ op zit. Toen Dtui belde en liet doorschemeren dat een van de doden wel eens een ambtenaar zou kunnen zijn, grepen ze meteen mij in mijn kraag. Hoe lastig denk je dat dit wordt? Was het een ambtenaar?”
“Weet ik niet. Maar het is een gek geval. Probeerde hij te vliegen? Ik snap niet waarom hij zich niet gewoon van het dak heeft laten vallen. Dan zou hij net zo dood geweest zijn. Waarom wilde hij bij de fontein komen?”
“We gaan maar eens kijken of we informatie kunnen krijgen bij het ministerie van Informatie.”
Gedrieën liepen ze door de elegante houten deuren. Ze kwamen uit in een vestibule met op een tafel na geen meubilair. Op die tafel lag een handgeschreven briefje: Inlichtingen boven.
Hun voetstappen galmden op de teakhouten trap. Ze merkten hoe benauwd het binnen was. Ondanks de warmte waren de meeste ramen sinds het vertrek van de Amerikanen niet meer geopend. De Franse cultuur was korte tijd vervangen door Amerikaanse taallessen voor het gebouw zijn huidige functie had gekregen. De enige cultuur waarvan geen spoor te bekennen was, was de Laotiaanse. Of misschien was dat toch wel het geval.
Op de eerste verdieping liepen ze langs twee kamers zonder meubilair of sporen van menselijk gebruik. De derde deur stond op een kier. Binnen zagen ze metalen archiefkasten, een scheve boekenplank met alle boeken aan één kant, en een bureau met een man erop.
Hij lag in zijn hemd te slapen, met op zijn gezicht een verzaligde uitdrukking. Zijn gestreken witte overhemd hing als een vogelverschrikker over zijn stoel. Het was twintig over een op een normale werkdag, maar Phosy klopte toch beleefd en zei: “Sorry?”
De man verroerde zich niet en Phosy wilde net voor de tweede keer kloppen toen Siri zich langs hem heen wrong en de kamer in stapte. De dokter was gewoonlijk buitengewoon geduldig, maar incompetente ambtenaren kon hij niet uitstaan. Hij en Boua hadden het grootste deel van hun leven tegen corruptie gestreden, en hij was niet van plan om nu onderdeel te worden van een corrupt systeem. Met de meest gezaghebbende stem die hij kon opzetten bulderde hij: “Allemachtig, man. Wat denk je wel. Dit is een overheidsgebouw, geen rusthuis. Stel dat er zich in de sportwereld een noodgeval voordoet.”
De man ontwaakte met maaiende armen uit zijn droom en mepte een houder met fraai gepunte potloden door de kamer. Hij sprong van het bureau en in zijn schoenen. De bezoekers keken toe hoe hij om zijn bureau heen rende en zijn overhemd pakte en aantrok. Het was een heel gewoon ogende man met een van nature wat verwarde uitdrukking op zijn gezicht. Hij ging op zijn stoel zitten, knoopte zijn overhemd dicht en vroeg toen, alsof ze geen getuige waren geweest van zijn wederopstanding: “Wat kan ik voor u doen?”
Glimlachend overhandigde Phosy hem een gestencild vel papier waaraan in de linkerbovenhoek zijn foto was vastgeniet. Dit was zijn identiteitsbewijs. De man bestudeerde het zorgvuldig.
“Politie?”
“Helemaal goed. Er heeft zich vannacht voor het ministerie een sterfgeval voorgedaan. Het kan ook vroeg in de ochtend zijn gebeurd. Bent u hier iemand kwijt?”
“Moeilijk te zeggen.”
“Hoe bedoelt u?”
“We zijn voortdurend mensen kwijt. Dan werken ze in een andere provincie. Of ze zijn ziek. We hebben het hoofd of het plaatsvervangend hoofd al een week niet gezien.”
“Is er geen aanwezigheidsrooster waarop staat wie waar hoort te zijn?”
“Eh…nee.”
“Waar zit de afdeling die alle reisjes regelt?”
“Dat ben ik, eigenlijk.”
“En u houdt geen lijst bij?”
“Dat is op zich een goed idee, maar u bent de eerste die ernaar vraagt. U zult de kamers af moeten gaan om te zien wie er niet op zijn plek zit.”
En dat deden ze dus. Siri stond paf van de geringe hoeveelheid informatie die het ministerie van Informatie wist te leveren. Het zoeken begon op de eerste verdieping. Vandaar gingen ze steeds hoger het gebouw in. De jongeman liep mee en stelde hem voor aan bepaald niet overbelaste secretaresses en heel gemiddelde mannen, wier baan leek te bestaan uit het lezen van kranten, tijdschriften en romannetjes.
In elk vertrek beschreef Siri hoe de dode eruitzag, maar hij had al snel door dat die beschrijving van toepassing was op ongeveer de helft van de mannen die hier werkten. Ze hadden allemaal een strijkvrije broek en schoenen van vinyl aan, en leden in meer of mindere mate aan het carbonsyndroom.
De kantoren op de vierde verdieping waren grotendeels leeg, en de deur die naar de bovenste twee verdiepingen leidde, was zo te zien op slot. Terwijl een paar ambtenaren rondrenden op zoek naar een sleutel, zag de immer opmerkzame Dtui dat er aan de andere kant een sleutel in het slot zat. Ze klopten en schreeuwden dat iemand naar beneden moest komen om de deur open te doen, maar toen daarop alleen doodse stilte volgde, konden ze alleen maar het ergste vermoeden.
“Welke afdeling zit boven?” vroeg Siri.
“Het archief,” zei de jongeman. “Onze geschiedenisafdeling, zeg maar. Waar ze alles bewaren.”
Siri betwijfelde of het regime wel enige prioriteit toekende aan het veiligstellen van het culturele erfgoed van het land, want er was niet eens geld om cultuurschatten te laten bewaken. Iemand die thuis een boeddha op de schoorsteenmantel wilde hebben, kon er gewoon een meenemen.
Het kostte Dtui niet meer dan twee minuten. Ze ging op haar knieën zitten, schoof voorzichtig een krant onder de deur door, bewerkte het slot handig met een speld en wist zo de sleutel uit het slot te werken.
Phosy keek bewonderend toe. “Tjee. Er zijn nog een paar onopgeloste inbraken uit de tijd van het oude regime.”
“Dat kan ik niet geweest zijn, inspecteur. Ik had altijd handschoenen aan. Oeps.”
Ze staken de sleutel in het slot en deden de deur open. Met Phosy voorop liepen ze naar de vijfde en zesde verdieping, die weinig meer omvatten dan een paar op het dak bijgebouwde kamers. Siri voelde een onrustige aanwezigheid toen hij achter de anderen aan liep, maar was nog niet zo vertrouwd met zijn instincten dat hij de anderen durfde te waarschuwen.
Het archief bestond voornamelijk uit een groot vertrek op de zesde verdieping. Binnen was het een enorme chaos. Allerlei potten lagen in talloze scherven over de vloer. Kaarten en wrijfsels van monumentale stenen waren van de muren gerukt.
In de rommel vielen Phosy nog twee dingen op. De grote openslaande deuren stonden open. De ruiten waren verbrijzeld en de klink was vernield. Een potentiële springer kon van hier de contouren halen die op het asfalt beneden waren aangegeven. Maar hij zou wel een flinke aanloop moeten nemen.
Wat Phosy ook opviel, waren de schoenen die naast elkaar bij een omvergesmeten bureau stonden. Er lagen zoveel stukken aardewerk dat het onwaarschijnlijk was dat de man ze had uitgetrokken voor hij was gesprongen. De chaos dateerde dus kennelijk van na zijn sprong. Phosy stak zijn hoofd naar buiten en keek naar links en naar rechts. Een aanvaller kon het vertrek niet zonder parachute verlaten. Toen hij omkeek, zag hij dat de anderen waren begonnen met het opruimen van de rommel.
“Afblijven. Niemand raakt hier iets aan tot mijn mensen hier hebben kunnen rondkijken. Meneer…Hoe heet u eigenlijk?”
“Santhi.”
“Meneer Santhi. Wie werkt hier?”
“Mevrouw Bounhieng, maar die krijgt haar zoveelste kind. En meneer Chansri, de directeur van het archief. En meneer Khampet.”
“Komt het signalement van de man in het mortuarium overeen met een van deze twee heren?”
“Meneer Khampet. Heel duidelijk. Meneer Chansri is al wat ouder, en een tikje corpulent.”
“En waar vinden we de directeur van het archief?”
Santhi schoof ongemakkelijk met zijn voeten en keek naar de vloer.
“Hoorde u wat ik vroeg?”
“Ja.”
“En?”
“Hij zou wel eens op de Tong Kankum-markt kunnen staan.”
“Ik neem maar aan dat hij daar geen werk voor de overheid doet.”
“Hij is visverkoper.”
“Zo zo.”
“Dat had ik beter niet kunnen zeggen. Maar ons salaris hier is niet hoog, dus u begrijpt wel dat veel mensen hier…”
“Meneer Santhi, ik ben geen inspecteur van de overheid.” Toen Phosy opkeek, zag hij Siri op zijn hurken zitten. De patholoog keek onder een zware houten werkbank. “Wat heb je daar?”
“Kom maar kijken.”
De rechercheur liep erheen en keek op zijn beurt onder de bank.
“Een oude kist.”
“Nee, het is heel wat meer dan een oude kist. Kijk dan. Hij is voorzien van het koninklijke zegel.”
Een bizarre driekoppige olifant stond op een podium, als een gril van de natuur die bij het That Kunang-festival aan het publiek werd vertoond. Boven de koppen was een gelaagde parasol afgebeeld. De hele voorstelling was gebosseleerd op een kist van massief teak, maar door de jaren dof geworden.
“Er zit een hoop energie in,” zei Siri wat zachter. “Geen idee wat erin zit, maar er komt een massa agressie vanaf.”
“Siri, is dit een van die bovennatuurlijke ingevingen van je?”
Er waren maar weinig mensen op de hoogte van Siri’s mediamie-ke gaven. Alleen Civilai, Dtui en op zijn eigen manier ook Geung kenden zijn curieuze talent. Ook Siri zelf wist nog niet goed hoe deze ongevraagde gave werkte. Tijdens zijn bezoek aan de plek waar hij geboren was, in Khamuan, waar de phibob tot leven waren gewekt, had een van de dorpsoudsten hem verteld dat hij de belichaming was van Yeh Ming, een machtige sjamaan van de Hmong, die meer dan duizend jaar daarvoor had geleefd. Siri had dat nooit tegen Phosy gezegd, maar instinctief besefte de politieman hoe de zaak in elkaar zat.
Siri stak zijn hand uit naar de kist en trok die toen met een ruk terug, alsof hij een elektrische schok had gekregen.
“Zeg tegen je mensen dat ze hier heel voorzichtig mee zijn. Heel voorzichtig.”
♦
Siri’s droom die nacht bracht hem geen antwoorden. Man A, nu positief geïdentificeerd als Khampet, zweefde langzaam door de lucht in de richtingvan de Nam Poo-fontein. Hij gleed als een havik door de lucht, maar zijn gezicht was vertrokken van afgrijzen. De uiteinden van lange houten staken waren aan zijn handen en voeten gespijkerd. Een vijfde ging zijn nek in, zo te zien tot in zijn hoofd. Maar daar scheen hij zich niet om te bekommeren. Hij was banger voor wat zich achter hem bevond. Maar wat dat ook was, het verscheen niet in beeld. De occulte cameraman gaf het raadsel niet prijs.
Maar in een flits, niet lang genoeg om het zeker te weten, dacht hij een rij getuigen op het dak erboven te zien staan. Ze leken gelukkig, of misschien was ‘voldaan’ een beter woord. In die flits kreeg hij de indruk dat het oude toneelspelers waren van het soort dat veel ma-ke-up opdeed en traditionele Lao-kostuums droeg. Misschien applaudisseerden ze wel, maar het is mogelijk dat Siri zo zijn best deed om iets te zien dat hij zich alles inbeeldde.
Dat dacht hij in elk geval toen hij wakker werd. Zoals gebruikelijk na een van zijn dromen hield zijn geestesgesteldheid het midden tussen iets wat wakker zijn kon zijn, of een voortzetting van de droom. Het waren de angstaanjagende ogenblikken waarop de bezoekers zo echt leken dat ze heel goed in hetzelfde vertrek konden zijn als hij.
Het was stil. De sterren waren nog steeds onscherp door de warmte die van de aarde opsteeg, dus hij wist zeker dat hij niet lang had geslapen. Hij lag op de veranda achter zijn mausoleum. Het muskie-tennet bolde op door een zeldzaam zuchtje zomerwind. En nog een keer. En nog een keer. Het bewoog heen en weer, in een trage, maar regelmatige beweging.
Siri draaide zijn hoofd om en keek het duister in en zag de doffe ogen van een beer, die zo dichtbij was dat het net bewoog door zijn ademhaling. Zo dichtbij dat Siri het verse bloed rond de muil zag. Zo dichtbij dat hij de rottende tanden kon ruiken.
Het dier zat naar hem te kijken. Hij voelde de macht die het dier over hem had. Toch was hij niet bang. Ja, hij vond het op een bepaalde manier onwezenlijk, maar daarnaast voelde hij dat het dier hier niet was om hem aan te vallen. Toen het dier hem voldoende bekeken had, kwam het moeizaam overeind, draaide zich om en liep het mobiele oerwoud in.
De volgende keer dat Siri wakker werd, was het onmiskenbaar ochtend en dreigde de zon boven juffrouw Vongs proper geboende huis uit te komen. Voor hij het vergat en voor de luidsprekers van de overheid met hun afzichtelijke gekakel konden beginnen, pakte hij het aantekenboekje van de tafel naast de brits, stak de kookolielamp aan en schreef zijn droom op.
Saloep sleepte zich als een vette nachtvlinder naar het licht en legde zijn kop op de brits. Siri krabbelde hem op zijn voorhoofd. “Jij hebt vanochtend hier toevallig toch geen beer gezien, hè?” Zoals altijd hield Saloep zijn geheimen voor zich. Hij had zijn plicht verzaakt. Hij was het teefje bij de ijsfabriek het hof gaan maken. Toen hij terugkwam, rook hij de indringer meteen. Het was niet een geur die hij eerder was tegengekomen. Maar het was iets groots en angstaanjagends.