6
Das capital royal
“Civilai? Met Siri.”
“Siri? Nee maar, je gebruikt een telefoon. Straks heb je nog…”
“Even geen sarcastische opmerkingen.”
“Oké. Wat is er?”
“Ik heb iemand nodig die veel van dieren weet.”
“Om welke soort gaat het?”
“Beren.”
“Ik sta elke keer weer paf van jou. Ik zal eens vragen.”
“Bedankt.”
“Ik weet trouwens iets meer van die geheimzinnige kist in het ministerie.”
“Prima. Vertel maar tijdens de lunch.”
Siri legde de hoorn neer, bedankte de administrateur van het ziekenhuis en liep terug naar het mortuarium. Maar al had hij veel van Civilai kunnen opsteken, samen lunchen zat er die dag niet in. Hij wist het nog niet, maar hij zou die dag niet eens in Vientiane zijn.
♦
De hoop zand op de bouwplaats was behoorlijk stevig, maar het cement dat Siri de avond daarvoor had aangemaakt, was toch redelijk uitgevloeid. Hij en Dtui zaten aan zijn bureau en vergeleken de be-tonafdruk met de eerder gemaakte agaragar-afdruk. Ze maten de afstand tussen de nagels. Die was niet precies hetzelfde, maar het verschil was niet groot genoeg om uit te sluiten dat het om hetzelfde dier ging.
“Dtui, als dit de beer was die tantetje See heeft verscheurd, is hij dinsdag ook bij mij geweest.”
“Nee maar. Hebt u hem gezien?”
“Ik dacht dat ik droomde. Maar een droom trekt geen schutting los en laat ook geen sporen na.”
“Waarom leeft u dan nog?”
“Goede vraag.”
“Maar op het antwoord zult u even moeten wachten.”
Siri en Dtui keken op toen ze de temerige stem hoorden. In de deuropening stond een magere, goed geklede man van begin dertig, met zijn handen op zijn heupen. Door het warme weer was de acné op zijn wangen zo geïrriteerd geraakt dat het leek of hij een roze nimbus met zich meedroeg.
“Ach, rechter Haeng. Wat een eer,” glimlachte Siri.
Dtui voerde een beleefde nop uit, met haar handpalmen strak tegen elkaar.
“Een goede gezondheid, kameraad rechter.”
De man reageerde niet op haar nop en niet op Siri’s woorden. Hij ging aan Siri’s bureau zitten en waaide zich in een overdreven gebaar koelte toe met de papieren die hij in zijn hand had.
“Heet, hè?” probeerde Dtui nog een keer, maar hij negeerde haar.
“Als ik er zeker van kon zijn dat die klungels bij mij op kantoor geen boodschappen gingen doen in plaats van jou een bericht over te brengen, had ik niet zelf hoeven komen. Maar dit is een noodgeval, en ik ben ermee belast.”
Geung had de rechter zien arriveren en was in de kantine een glas ijswater gaan halen, een van de kleine attenties die hij mensen graag bewees. Hij zette het voor de rechter neer en zei, zijn ogen op diens rood uitgeslagen huid gericht: “Een g-goede g-g-gezondheid, k-ka…”
“Allemachtig, krijgt die ooit een hele zin uit zijn strot?”
“Hij is diep onder de indruk van uw aanwezigheid,” glimlachte Siri opnieuw.
“Ik ben heus niet van plan hier iets te drinken. Zeg maar dat hij dit weghaalt.”
“Hij spreekt prima Lao.”
“Over een jaar of wat, ja. Haal maar weg.” Hij vond het vreselijk dat Geung hem negeerde, net als hij het vreselijk vond dat zijn afdeling een man met down in dienst had terwijl er geld was voor een ‘normale’ medewerker. Maar Siri wilde niet van wijken weten. Hij had gezegd dat als Geung weg moest, hij ook vertrok.
“Wat is er zo dringend?”
“Het gaat om een gevoelige kwestie. Gaan jullie eens iets anders doen.”
Siri glimlachte naar Dtui. “Volgens mij bedoelt hij jullie.”
Dtui kwam heel langzaam overeind, liep naar de andere kant van de kamer, nam Geungs hand in de hare en trok hem mee naar de deur. “Kom mee, Geung. We moeten die fecesmonsters te lijf gaan voor ze hard worden.”
Ze keek om en zag dat Haengs gezicht was vertrokken van afgrijzen. Toen ze weg waren, boog de rechter zich voorover en zei: “Siri, er staat op Wattay een militaire helikopter voor je klaar.”
“Waarom?”
Voor Haeng antwoord gaf, haalde hij diep adem. Hij had al meer dan eens kennisgemaakt met Siri’s koppige aard.
“Je gaat naar Luang Prabang.”
Siri leek even na te denken.
“Wanneer?”
“Nu meteen. Mijn auto staat buiten.”
“Maar…”
“Dit is iets wat de nationale veiligheid raakt. Topgeheim. Daarom durfde ik niet te bellen.”
“Waar gaat het over?”
“Dat weet ik zelf ook niet goed.”
“Dan had u best kunnen bellen.”
“Siri, deze opdracht komt uit de hoogste kringen. Ik heb geen zin in bijdehand gedoe van jou. Het moet gebeuren.”
Siri was niet onder de indruk van wat de jonge rechter zei, en al helemaal niet van een ‘opdracht uit de hoogste kringen’. Maar hij zag dat Haeng dat wel was. Het was van groot belang dat justitie hem af en toe tegemoetkwam, en dus besloot hij niet al te moeilijk te doen. Er was ook een persoonlijke reden waarom hij niet opzag tegen een gratis reisje naar Luang Prabang.
Luang Prabang was de koninklijke hoofdstad. Zijn vrouw was er geboren en het was een prachtige plek, had hij gehoord. Het was de historische zetel geweest van het Lan Xang-rijk. Lan, een miljoen. Xang, olifanten. De stad lag in de bergen, en het was er vijftien graden koeler dan in deze oven. Een nachtje in het noorden was misschien zo gek nog niet. De rechter reageerde verrast op de opwinding in zijn stem.
“Dan moeten we de helikopter maar niet laten wachten.”
“O. Heb je geen tandenborstel en zo nodig?”
Nadat Siri het jaar daarvoor op een al even urgente missie naar het zuiden was gestuurd, had hij een tas met alles wat voor een kort verblijf elders nodig was op kantoor gestald. Behalve een paar persoonlijke dingen zaten er vooral mortuariumspullen in: handschoenen en bewijszakjes.
“Nee. Mag ik even vijf minuten met mijn mensen praten? Daarna kom ik naar de auto.”
Voor Haeng was het een soort zege. Hij besloot dat er wel een overwinningsrondje af kon en vuurde een van zijn befaamde uitspraken af. “Zo mag ik het horen, Siri. Op ogenblikken als dit zie je wat een geweldig systeem het socialisme is. Als de kreet ‘Te wapen!’ klinkt, klimt het gedreven kaderlid zelfs als hij op huwelijksreis is liever van zijn jonge vrouw af dan dat hij de Partij in de steek laat.”
Als dat zo was, dacht Siri, zou dat de verklaring kunnen zijn voor de gefrustreerde uitdrukking die hij zo vaak op het gezicht van leden van de Partij zag.
♦
De oude Mi-8 helikopter slingerde onder zijn rotor heen en weer als de wieg van een armeluiskind. De jonge Lao-piloten waren heel aardig, maar leken doodsbang dat zij het monster moesten besturen. Siri nam aan dat ze nog maar net hun opleiding in de Sovjet-Unie hadden afgerond, waarbij boerenjongens die achter hun buffels vandaan waren getrokken drie maanden later in de cockpit zaten.
Na een eerste ‘Heet, hè?” – “verrekte heet’ was er te veel lawaai om te kunnen praten, en dus zat Siri de negentig minuten dat de vlucht duurde te peinzen. Hij was op weg naar een oord dat hét symbool van Laos was voor de paar mensen in de buitenwereld die wisten waar Laos lag. Maar voor hem was Luang Prabang een andere tijd, een ander land.
Hij was geboren rond het jaar 2447, dat in het Westen 1904 werd genoemd. Er was maar één iemand die daar zekerheid over kon verschaffen en die zei niets, dus toen Siri uiteindelijk formulieren moest invullen koos hij een jaartal dat min of meer overeenstemde met zijn lichaam.
Hij werd geboren in een chaotisch Laos, dat bestond omdat de Franse kolonialen zeiden dat het bestond. Ze hadden her en der lijnen uitgezet op een kaart, en alles wat binnen die lijnen viel, stond te boek als Laos, meervoud omdat het drie Lao-koninkrijken verenigde. Het was het vijfde stuk van hun Indo-Chinese verzameling. Het leek ze niet te deren dat dertig etnische groepen die in hun bureaucratische net waren gevangen niet tot de Lao behoorden en zich evenmin aan de Fransen hadden onderworpen. Als je op modderkruiper vist, komt er ook wel eens een buk mee.
Ondanks de keurig ingetekende grenzen was Laos een verdeeld land. De koning heerste, met toestemming van de Fransen, in het noordelijke deel, rond Luang Prabang. De zwevende zuidelijke provincies, vroeger een apart koninkrijk, waren tien jaar daarvoor van Thaise in Franse handen overgegaan. Ze waren ontvolkt en er werd weinig geproduceerd, zodat ze de invallers meer problemen dan buit opleverden. Maar voor de vruchtbare gronden van de Thai die de Fransen op de korrel hadden, was het zuiden van Laos een onontbeerlijke uitvalspositie. Te midden van deze administratieve chaos kwam Siri ter wereld.
De eerste acht jaar van zijn leven waren een blinde vlek en een mysterie. Zijn eerste herinneringen waren aan een tante, een stramme vrouw met een brede neus, die hem nooit iets had verteld over zijn ouders. Hij op zijn beurt wist niets van haar. Ze had enige opleiding genoten, wat ongebruikelijk was, en als ze haar rijstplanten en levende have had verzorgd, bracht ze in haar rotanhut de jongen bij wat ze wist.
Ze was een humorloos kreng, waarin evenveel liefde zat als in een dag op het achterste van een geit. Maar Siri had een enorme hang naar kennis. Later vroeg hij zich af of hij zo zijn best had gedaan om haar respect te winnen. Maar als ze zijn inzet respecteerde, liet ze daar tegen hem niets van merken.
Hij woonde toen in Khamuan, een met weelderige bossen bedekte provincie die tegen de bergen van de Annamitische keten aan lag. Maar toen hij tien was geworden, nam de vrouw hem zonder vooraf iets te zeggen mee op een twee dagen durende tocht. Zo kwam hij bij een geasfalteerde weg, iets wat hij nog nooit had gezien. Het was slechts het eerste van veel nieuwe beelden. Een vrachtwagen nam ze over de fraai van gaten voorziene weg mee naar een stad. De stad heette Savanaketh en lag op de oostelijke oever van de Mekong.
Terwijl de vrouw hem door de stad sleepte, zei ze minstens tien keer dat hij zijn mond dicht moest doen, maar voor een jongen uit het achterland was dit een verbijsterend oord. Ze vond de tempel die ze zocht en hij ging op een muurtje voor het gebouw zitten terwijl zij in de eetzaal met de abt praatte. Toen ze op weg naar buiten langs Siri heen liep, mompelde ze dat hij zich moest gedragen, en dat was het laatste wat hij van haar zag.
De jongen, die niets wist van het boeddhisme, werd kaalgeschoren en in een kriebelig saffraangeel gewaad gehesen. Als noviet bestudeerde hij de geschriften tot ze uit zijn oren dropen als het sap van een op knappen staande rubberboom, maar hij ontdekte ook een andere kenniswereld. In die tijd was er maar heel weinig in het Lao geschreven, en daar was een stuk later nog niet veel verbetering in gekomen. Om echt kennis op te doen moest hij de geheimen doorgronden van de zware boeken die in rijen op planken stonden in een kamertje achter het klooster. Ze waren allemaal in het Frans.
♦
Madame La Saux was een missionaris van de kleine Eglise Saint Étoine, die naar Laos was gekomen om kinderen te redden van de armoede en de onwetendheid die in derdewereldlanden endemisch waren. Net als veel andere ongetrouwde vrouwen uit de maatschappelijke bovenlaag bezat ze niet veel vaardigheden waar arme, onwetende Lao-kinderen wat aan hadden. En opeens was daar Siri. Hij werd haar raison d’être, haar jongen, haar leerling, de rechtvaardiging van haar aanwezigheid.
Ze was zo brutaal om te denken dat het hoge tempo waarmee Siri Frans aanleerde aan haar te danken was. Hij werd tot de taal aangetrokken als een hagedis tot een buitenlamp, en twee jaar later had hij zich door de meeste boeken in de bibliotheek van de tempel heen gewerkt. Zij gaf hem het gereedschap, maar hij deed het werk.
Bij het toelatingsexamen voor het exclusieve lycée haalde hij torenhoge cijfers, en madame betaalde met genoegen alle kosten. Toen hij achttien was, had hij zich alle kennis eigen gemaakt die de school te bieden had, en hij dorstte naar meer. Kruiwagens werden ingezet, documenten vervalst, zodat hij opeens van adel was en een beurs kreeg voor een zeer behoorlijke medische faculteit in Parijs. Daar maakte hij kennis met Boua, werd verliefd en trouwde met haar.
In 1939, terwijl Hitler al kaartjes bestelde voor zijn reis naar Parijs, gingen Siri en Boua aan boord van een vliegtuig van het kort daarvoor opgerichte Air France en vlogen naar Bangkok. Hij had het certificaat van zijn studie bij zich. Zij had een diploma als verpleegkundige en een introductiebrief van de Franse Communistische Partij aan een van de leden die die partij hadden opgericht: Ho Chi Minh.
Dat was zijn leven in een notendop. Door armoede was hij tot het geloof gekomen, door het geloof tot een opleiding, door een opleiding tot wellust, en van wellust tot het communisme. En dankzij het communisme was de cirkel naar armoede gesloten. Over zo’n cyclus viel een dissertatie te schrijven.
Door het bekraste venster zag hij de gouden weerkaatsing van de zon op een stuk of zes stoepa’s. Twee rivieren kwamen hier samen en een wit heiligdom stond als een heerlijke meringue op een heuvel die uitzicht bood op het oude koninklijke paleis. Dit moest Luang Prabang zijn.