8

Verboden vruchten

Siri had nog steeds zadelpijn toen hij uit het eenvoudige huis van zijn schoonzus vertrok, nog wat melancholieker dan toen hij er aankwam. Alles aan Wilaiwan deed hem aan zijn vrouw denken. De manier waarop ze lachte, hoe ze liep, zelfs de V-vormige haarlok op haar voorhoofd, als de boeg van een groot wit schip.

De twee zusters scheelden negen maanden. Ze waren van de lopende band gekomen die onder het oude regime bij welgestelde gezinnen heel gebruikelijk was. Bousawan was het middelste kind van in totaal negen, en de enige rebel. Haar verwanten werkten in de hoofdstad, onder bescherming van de koning, maar Boua oefende in Frankrijk op het omverwerpen van het koningshuis. Zij wilde haar land redden door de zegeningen van het communisme.

Na acht jaar keerde ze naar Laos terug met idealen en een echtgenoot die arts was en er allemaal weinig van begreep. Maar ze keerde niet terug naar Luang Prabang. In plaats daarvan had ze haar man meegesleept door de oerwouden van Vietnam en het noorden van Laos en had ze zich aangesloten bij de Pathet Lao, die streed tegen tirannie.

Nu was ze dood. Siri was naar haar zuster gegaan om te vertellen dat ze op een granaat was gaan liggen en de pin eruit had getrokken om zo een eind te maken aan de ellendige verwarring waaraan ze de laatste jaren van haar leven ten prooi was geweest. Zo had ze de depressies willen uitwissen die haar hadden geïnfecteerd en toen naar haar treurige echtgenoot waren overgeslagen.

Maar natuurlijk vertelde hij dat niet. Dat kon hij niet. Eerlijkheid kan een smerig geschenk zijn, dat een fonkelende stroom herinneringen bezoedelt. En dus zei hij dat er een aanval was geweest. Ze was net zo gestorven als ze geleefd had, als een dappere patriot, vol hoop op een nieuw regime.

Wilaiwan hoorde het nieuws passief en zwijgend aan, en samen hadden ze op de oude rotanstoelen op de veranda gezeten en zonder gêne de tranen langs hun wangen laten lopen.

Omdat het nog geen uur later donker zou zijn, nodigde ze hem uit om te blijven logeren. Haar man had twee sappige meervallen gevangen, waarbij zelfgemaakte rijstwijn prima zou smaken. En dus was Siri een wandeling gaan maken om trek te krijgen en in een betere stemming te komen.

Hij stak het stoffige kruispunt over dat het midden van het dorp vormde, liep door tot hij bij de rivier was en volgde daar het romig bruine water, dat voortstroomde als trage café au lait. Hij keek goed waar hij zijn voeten neerzette om geen hondenscheetbloemen te laten afgaan. In de richting van Luang Prabang waren er op de saaie heuvels her en der kaal gehaalde akkers te zien. Op deze afstand leken het wel pijnlijke huidtransplantaties.

Kort daarop liep hij een boomgaard in, ook al was er geen omheining die dat aangaf. Een lange smalle boot was afgemeerd aan een eenvoudige houten steiger. De bomen stonden in keurige rijen, maar waren zichtbaar verwaarloosd. De takken bogen door van de talloze vruchten. Een paar waren gaan rotten en in het gras gevallen.

Een ander zou dit alles niet zijn opgevallen, maar Siri vond het een bizar gezicht. Het bevreemdde hem ook dat niets wees op vraat door vogels of insecten. Er waren geen dieren afgekomen op de sappige sinaasappels op de grond of de laaghangende peren. Hij liep de rijen langs: mangostans, ramboetans, rozenappels, allemaal glanzend van rijpheid, en onaangeroerd. Verbijsterend. Blijkbaar had zelfs de mens, de onverbeterlijkste rover van allemaal, niet van deze Hof van Eden gesnoept.

Er hing ook een gevoel. Niet het gebruikelijke enge ‘er is hier ergens een dode’-gevoel, maar een soort beschermend aura, alsof iets de wacht hield over de bomen en de geesten die zich daarin ophielden. Hij voelde zich daar veilig onder.

Hij wilde graag weten waar hij zich bevond en wat meer te weten komen over de exotische vruchten, waarvan hij er heel wat nog nooit had gezien. Hij liep op en neer langs de malse groene rijen. Ze moesten drie of vier keer per dag water hebben gehad, want anders zouden ze er in deze uitzonderlijk droge zomer niet zo mooi hebben bij gestaan. Pas bij de laatste rij bomen stuitte hij op een tuinman.

De oude man had een kegelvormige Vietnamese hoed op, die onder zijn kin was vastgemaakt met een felrode lap stof. Hij had een marineblauwe boerenkiel aan, en een korte broek. Siri kon maar weinig van zijn gezicht zien.

“Een goede gezondheid, vriend,” begon hij.

“En hoe gaat het met jou, vriend?” De man gaf wel antwoord, maar werkte gewoon door.

“Je hebt hier bijzondere bomen staan.”

“Dank je. Maar ze zijn de laatste tijd verwaarloosd. Ik heb een tijdje niet kunnen komen.”

De stem van de man was zacht, gecultiveerd en, vond Siri, vriendelijk. Hij vermoedde dat de ander zo ongeveer van zijn leeftijd was.

“Er zitten veel soorten bij die ik niet ken.”

“O nee? Weet je veel van fruit dan?”

“De meeste soorten uit het oerwoud, en wat er uit het buitenland komt.”

“Dan ken je vast een hoop van deze soorten niet. Als je heel even hebt, geef me dan die schaar aan en help met het terugsnoeien van een paar takken. Van nu af aan krijgen ze niet zoveel aandacht meer.”

“Wat jammer. Waarom niet?”

De man gaf geen antwoord, of anders kon Siri het door al het loof niet horen. Hij zag een mand staan, waarin een elegante snoeischaar bleek te liggen, en ook een prachtige vergulde takkenschaar in de vorm van twee baltsende reigers.

“Je vat je werk serieus op.”

“Het is iets wat je niet half kunt doen.”

Siri liep naar de sinaasappelboom naast die waarin de ander bezig was en begon aan de oude onderste takken.

“Vredig hier. Waarom heb je niet kunnen komen?”

“Door het nieuwe regime, broeder. Ze zijn heel streng in Luang Prabang. Ze willen niet dat we nog veel doen.”

“Maar deze boomgaard doet het geweldig. Hij heeft iemand nodig die ervoor zorgt. Je kunt een heel bataljon te eten geven van het fruit dat hier hangt. En in elk geval de mensen uit het dorp hiernaast.”

De oude man hield op met knippen.

“Hmm. Ja, dat is waar. Alleen durven de mensen uit deze buurt de vruchten uit deze boomgaard niet goed te eten.”

“Waarom niet?”

“Jij komt zeker niet uit deze streek.”

“Nee, ik hoor bij de horden die hier binnen zijn komen vallen. Het grootste deel van mijn roerige leven heb ik in het oerwoud van Huaphan en het noorden van Vietnam gezeten.”

“Aha. Dat verklaart alles. Dan weet je natuurlijk niet van wie deze boomgaard is.” Het bleef even stil. “Hij is van de koninklijke familie, of wat daar nog van over is.”

“Zo. Zijne majesteit. Dat verklaart misschien waarom de mensen het fruit niet gappen. Maar niet waarom de vogels en de insecten ervan afblijven.”

“Je weet je ogen goed te gebruiken. Dat is iets lastiger te verklaren.”

Hij klom uit zijn boom en liep naar de boom naast die waaraan Siri bezig was. Door de bladeren heen ving de dokter af en toe een glimp van hem op. Hij had een trage, wat moeizame tred, maar hield zijn rug recht. De houding van een koninklijke tuinman. Geen twijfel mogelijk. Siri kon bijna de trots van de oude man voelen dat hij zulke prachtige bomen mocht verzorgen. Het was wreed dat de Partij hem afhield van het werk dat hij liefhad.

Toen de man was weggedoken onder de volgende sinaasappelboomparasol zei hij: “Ik weet niet of het je is opgevallen, vriend, maar Luang Prabang is een magisch oord. Daar kan ik je heel wat verhalen over vertellen.”

De zon had de moed opgegeven en Siri besefte dat hij in het donker terug zou moeten lopen. Hij liet de tang zakken en zuchtte.

“Hoe ben je hier gekomen, oudje?”

“Met de boot.”

“Denk je dat ze je morgen terug laten komen?”

“Nee. Dit is het einde.”

Als je het zo hoorde, klonk het als iets anders dan een verbod op tuinieren. Als dit echt zijn laatste bezoek was, was dit snoeiwerk eerder een daad waaruit wanhoop sprak, of opstandigheid. Siri kwam onder zijn snel donker wordende parasol van bladeren uit en bleef naast de bomen staan. Een grote maan klom tegen de hemel op.

“Ga je vanavond terug naar de stad?”

“Waarom vraag je dat?”

“Ik ga zo terug naar mijn schoonzus, om daar te eten. Maar ik zou je verhalen heel graag willen horen. Kun je vannacht niet hier blijven en morgenochtend teruggaan?”

“Dan zouden heel veel mensen heel boos worden,” lachte de oude man. “Maar dat zal wel gaan, ja. Ze kunnen de boom in.”

Hij was nog steeds niet van onder zijn eigen wolk sinaasappels vandaan gekomen.

“Mooi. Luister. Ik zal zien of ik wat te eten kan meenemen. Je hebt vast wel trek. Een fles rijstwhisky misschien? Heb je daar zin in?”

Het knippen hield op.

“Heel aardig van je. Ja, heel aardig. Ik zal er zijn. Loop maar naar het vuur toe.”

De hand van de tuinman reikte door de bladeren heen alsof hij aan de boom toebehoorde. Om de pols zat een dikke witte armband van elastiekjes. Het werk dat hij gedaan had, had een paar blaren opgeleverd. Siri drukte hem de hand en voelde een steek van verdriet door zijn hart gaan. Dit was een man die geen hoop meer koesterde. Hij kon wel een opkikkertje gebruiken.