10
De tuin der lusten
Twee uur later was Siri terug bij de boomgaard. Zijn gastheer en gastvrouw waren niet gewend aan gezelschap, en begaven zich meestal ook vroeg te bed. In een zak had hij twee flessen simpele rijstwhisky, het restant van de riviervis en een mandje kleefrijst. Al met al een waardige laatste maaltijd voor een man die van zijn beroep hield.
De maan had zijn pad naar Wilaiwans huis en weer terug naar de boomgaard verlicht zoals een vuurtoren een buitenlands schip de weg wijst. Hij liep tussen de rijen fruitbomen door en ademde hun zoete nachtelijke geuren in. Een blinde had elke boom nog kunnen herkennen.
De tuinman had zijn futiele werk eraan gegeven en zat bij een hoog oplaaiend vuur. Naast hem lag een flinke stapel gesnoeide takken, en in de rook was de geur te herkennen van de bomen waar ze van af waren gekomen. De man was minder lang dan hij in eerste instantie had geleken en zat wat voorovergebogen in de vlammen te staren.
Met een ‘Een goede gezondheid, vriend’ kondigde Siri zijn terugkeer aan.
“Ten tweeden male welkom.”
Siri legde zijn spullen voor de oude man neer en tikte de flessen even tegen elkaar aan toen hij ze uit de zak haalde.
“Dit verzacht de pijn wel van het afscheidnemen van je oude vrienden, toch?”
Grinnikend draaide hij zich naar de oude man om. Hij wilde hem de hand drukken om de vriendschap te hernieuwen, maar toen hij uit het licht van het vuur stapte, viel dat op de geloken ogen van de tuinman. Siri verstarde. Op zijn gezicht moeten zijn schrik en ongeloof te zien zijn geweest.
Het licht van het vuur viel rechtstreeks op het brede ronde gezicht van de man. De mond opende zich langzaam in een brede glimlach, die een verzorgd gebit blootlegde. Het was een gezicht dat Siri nooit in levenden lijve had gezien, maar hij kende het heel goed. Het was een gezicht dat hij op 8-millimeterfilmpjes had gezien in de grotten van Huaphan, uitgejouwd en uitgelachen door de leden van de Partij. Het was een gezicht dat hij naar de markt had meegenomen, opgevouwen in zijn schoudertas. Het was een gezicht van de propaganda-affiches die ze gebruikten bij de haatsessies tijdens de eindeloze politieke bijeenkomsten.
De man praatte door zijn glimlach heen. “Hopelijk krijg ik toch nog iets te drinken.”
“Het is geen Dom Perignon.”
“Gelukkig maar.”
De koning, bezig aan zijn tweede jaar als werkloze, boog zich voorover om de hand te schudden die Siri ergens halverwege was kwijtgeraakt. “Mijn naam is…”
“Ja, weet ik. Wat een idioot toeval. Ik ben Siri, Siri Paiboun. Moet ik eh…weet ik veel, een reverence maken of zoiets?”
“Daar heeft geen van ons tweeën iets aan. Ga alsjeblieft zitten en maak een fles open.”
Siri deed wat de ander vroeg, maar kon niet anders dan lachen om het bizarre ogenblik. Hij schonk de whisky in twee uitgeholde kokosnoothelften en gaf er een aan de oude man.
“Wat doet u hier?”
“Afscheid nemen van mijn bomen, dat had je goed gezien. Dit is de plek die ik nog het meeste zal missen. Op je gezondheid.”
Hij hief de halve kokosnoot op naar zijn gast en nam een slok. Siri wist al hoe smerig de zelfgestookte drank smaakte, maar de koning liet niets merken.
“Op uw gezondheid.” Siri nam ook een slok en trok een lelijk gezicht. “Ugh. Als we het aan het eind van de avond uitpissen, gaat al het onkruid eraan.”
Ze lachten allebei.
“Wat voert je hierheen, kameraad Siri?”
“Een geheimzinnig voorval. Bij gebrek aan een betere ben ik de nationaal patholoog-anatoom. Ze hebben me gevraagd een paar verkoolde piloten te identificeren. De plaatselijke partijchef verwachtte dat ik met hun naam en adres op de proppen zou komen, maar wilde mij helemaal niks vertellen.”
“Het zullen wel twee koningsgezinde Lao zijn.”
“Wat weet u ervan?”
“Eergisteren is er een poging gedaan om mijn familieleden en mij het land uit te krijgen. Een van de helikopters is neergeschoten. Ik vermoed dat jouw piloten die bestuurden. Het leger wil natuurlijk vaststellen of ze connecties hadden met de oude koninklijke regering. De helikopter is neergestort op het terrein van de That Luang-tempel. Ga maar een keer kijken.”
“Moet u daarom weg?”
“Ze willen me op een plek hebben waar je vanuit Thailand minder makkelijk kan komen.”
“U lijkt het allemaal nogal kalm op te vatten.”
“Ik heb me ermee verzoend. Het zat er al een hele tijd aan te komen.”
“Sinds uw troonsafstand?”
“Lang daarvoor al, eigenlijk. Onze dynastie heeft geen kwun meer.”
Zelfs Siri, tot in het diepst van zijn hart een agnost, schrok van deze woorden. Volgens de traditie van de Lao hadden alle levende wezens een kwun, iets tussen een ziel en een geest in. Mensen hadden er tweeëndertig. Als het tegenzit in het leven kunnen sommige kwun op de loop gaan, en dan wordt hun via sjamanen gevraagd terug te komen. Alleen bij ernstige ziekte of na de dood verlaten de kwun hun gastheer permanent.
Siri keek naar de polsen van de man, waar kluwens ongesponnen wit draad omheen hingen. Als je de kwun vroeg terug te keren, knoopte je meestal een paar stukken draad om beide polsen. Iemand in de naaste omgeving van de koning was zwaar in onderhandeling met de geestenwereld.
“Denkt u dat echt?”
“Er is geen twijfel mogelijk.”
“Wanneer is dat gebeurd?” Hij schonk de kokosnootdoppen vol.
“Toen ik op het toneel verscheen.”
“U valt uzelf echt te hard.”
“Het is een vaststaand feit. In mijn vaders tijd waren hij en mijn oom Phetsarath in harmonie met de geesten. Dit was hun boomgaard. Ben je gevoelig voor necromantie, dokter Siri?”
“Inderdaad.”
“Dan voel je waarschijnlijk de geesten van de bomen hier en de greep die ze hebben op deze omgeving. Ik heb me laten vertellen dat hij heel sterk is. Zelf voel ik het niet. Heel Luang Prabang is doortrokken van de geesten van vorige koningen, koninginnen en hun kroost. Er is al een magische band tussen de koninklijke hoofdstad en het occulte sinds mijn grote voorganger, koning Fa Ngum. Hij heeft de eerste geesten naar deze plek gebracht. Hij had drieëndertig tanden, wist je dat?”
“Wat?”
“Drieëndertig tanden. Dat komt vrijwel nooit voor. Heer Boeddha had er ook drieëndertig, en mijn oom heeft het er nooit over gehad, maar uit de tandartsgegevens blijkt dat hij er ook drieëndertig had. Het is een teken, een aanwijzing dat je geboren bent als brug naar de wereld van de geesten.”
“En dat gelooft u allemaal?” vroeg Siri, terwijl hij met zijn tong de tanden en kiezen in zijn mond begon te tellen.
“Er zijn te veel dingen gebeurd om nog twijfel te kunnen koesteren.” Siri zag voor het eerst dat er een krekel op de schouder van de oude koning was gaan zitten. “Herinner je je nog dat onze vrienden van de Vietminh in het begin van de jaren vijftig Luang Prabang wilden binnenvallen?”
“Ja.” Hij was de tel kwijt.
“Wat voerden ze als reden aan voor het feit dat dat niet is gelukt?”
“Mmm. Even nadenken. Dat de stad zwaar was versterkt en werd verdedigd door goed bewapende Franse eenheden.”
“Ha. Dat dacht ik al. De Fransen waren te laat. Het enige wat we hadden, waren een paar oude dienaren met roestige jachtgeweren. Een naaikransje had ons zo kunnen bezetten. Mijn vaders adviseurs zeiden dat we ten dode waren opgeschreven en dat hij moest vluchten.
Maar hij bleef. Die nacht riep hij de sjamanen bij elkaar, en zij vroegen de geesten de hoofdstad te beschermen. De volgende dag trok de Vietminh tegen ons op. Ze waren zo zeker van hun zaak dat ze onder het marcheren vast de buit verdeelden. Maar opeens ging het mis.”
“Wat gebeurde er?”
“Ze zakten in elkaar. Soms kwam er nog een geheimzinnige verlamming bij. Ze hadden geen kracht meer. Hun ogen draaiden weg en ze konden niet meer praten. Steeds meer mannen vielen ten prooi aan de geheimzinnige ziekte, tot de commandanten bevel gaven om terug te trekken. Ze moesten de getroffenen op bamboedraagbaren meenemen.
Hun medische staf had geen idee wat voor ziekte hen had getroffen of wat ze eraan konden doen. Maar de volgende dag werden ze kerngezond wakker. En dus probeerden ze het nog een keer – en hetzelfde gebeurde.”
“Deze lezing heb ik nog nooit gehoord. Anders zou ik het nog wel weten.”
“Geloof je het niet?”
“Na wat er de afgelopen zes maanden is gebeurd, wil ik alles geloven.”
“Bij mijn oom heb ik het zelf gezien. We waren een dag bij hem, in Luang Prabang, en dan kwam er iemand uit Vientiane die zei dat hij daar geweest was. Op dezelfde dag. Hij kon op twee of drie plaatsen tegelijk zijn. Eén keer zag ik hem omhoogkomen van de grond. Hij leviteerde.”
“Dus dit is niet de eerste keer dat u mijn schoonzusters rijstwhis-ky hebt gedronken.”
Ze lachten allebei.
“Maar ik heb dat soort gaven niet. Toen ik werd geboren, voorspelden de sjamanen dat de kwun mij en de dynastie in de steek zouden laten. Dat er een voortijdig einde zou komen aan mijn bewind. Toen mijn vader stierf, wist ik dat ik niet de kracht had om de magie vast te houden die ons zoveel eeuwen heeft helpen overleven.”
Siri schudde zijn hoofd. “Nee, dit is geschiedenis, mijn vriend. Een revolutie heeft niets te maken met de geesten te vriend houden. U bent het slachtoffer geworden van een politieke ontwikkeling, niet van het noodlot.”
“Het is een kwestie van semantiek, dat is zo. Maar ook in het dagelijkse leven heb ik weinig invloed meer. Alle mensen die mij steunden zijn gevlucht. Ik heb nog twee mensen die ik volledig vertrouw, maar het grootste deel van mijn hof beleed ons alleen met de lippen trouw, tot ze wisten hoe het ons vergaan was. Als mijn vader er was, zouden de kwun hem laten zien hoe hij jullie beleid kon doorbreken. Maar mij is dat niet duidelijk gemaakt. Als ze ons uit Luang Pra-bang weghalen, wordt de band verbroken. Onze wil kan zo’n verhuizing niet overleven.”
“Niet zo opgewekt. Ze stoppen u een paar maanden in een kamp en laten u wat marxistische propaganda uit uw hoofd leren. Daar komt u uit als een herboren, verbeterde versie van uzelf, een rooie koning. Een voorbeeld voor de massa’s.”
“Ik kom er niet uit.”
“Waarom praat u toch zo?”
“Je hebt gelijk. Het spijt me. Laten we het over vrolijker dingen hebben, als middel tegen de bittere pijn van de verfverdunner die we drinken.”
“Goddank. Ik dacht al dat u die troep echt lekker vond.”
“Mag ik vragen hoe het met jullie revolutie gaat?”
“Als je om een kampvuur zit, gaat een revolutie altijd vlotter dan in het echte leven.”
“Je zult het me wel vergeven als ik zeg dat je niet overkomt als een gestaalde socialist.”
“Tja. Het is een beetje een anticlimax, hè?”
“Ik begrijp het best. Ik hoorde de inspirerende toespraak van de premier op de radio. De uitdrukking die hij gebruikte, was ‘geen grote verrichtingen in het eerste jaar van ons bewind’. Ik wist zeker dat hij wel iets kleins zou weten te vinden om over op te scheppen.”
“De machtsovername heeft ons verrast. Het gebeurde zo onverwacht.”
“Noem je twintig jaar onverwacht?”
“Dat is het nou juist. Van al dat afwachten word je landerig en le-thargisch. Je vraagt je af of je revolutionaire droom ooit uitkomt. En dan – pats – ben je opeens de baas over een land. De Pathet Lao is meegelift op de rug van een woedende Noord-Vietnamese draak.”
“Jullie hadden hem altijd al bij zijn staart vast.”
“Dat is waar. Maar ik denk dat we een zachtmoediger versie zijn.”
“De honderdduizend mensen die over de rivier zijn gevlucht dachten dat anders niet.”
“Die liepen weg voor het onbekende, niet voor de werkelijkheid. Eigenlijk zijn we heel aardig.”
De koning nam een slokje van zijn whisky en maakte van de grimas die op elke slok volgde een ironische glimlach. “Dus jullie sturen ambtenaren van het oude regime niet naar concentratiekampen?”
“De Partij noemt ze heropvoedingskampen, meen ik. Een soort vakantiekamp, alleen dan met prikkeldraad en dwangarbeid. Ik snap best wat u zegt, hoor. Er zijn dingen waar ik me ook zorgen om maak. Ik vind het niks om mensen vanwege hun overtuiging op te sluiten. Maar ikbesef wel dat het zeker in deze beginfase nodig is om stabiliteit te creëren. De Lao Revolutionaire Volkspartij kan het zich niet permitteren om tegenstanders van de regering de kans te geven mensen tegen de regering op te zetten. Er zijn ook zo al genoeg problemen.”
“Maar…”
“En u moet toegeven dat uw ambtenaren, officieren en politiemensen niet echt brave jongens zijn geweest. De Veiligheidsraad heeft ongelooflijk veel corruptie aan het licht gebracht, tot in de hoogste kringen.”
“Het zal de nieuwe ambtenaren vast niet veel tijd kosten om de fijne kneepjes van smeergeld en steekpenningen in de vingers te krijgen. Hebzucht is helaas ingebakken in de ziel van de mens.”
“Ook hierin ben ik het met u eens. Maar toch hebben we veel goede mensen, die echt hart hebben voor het welzijn van Laos. Je zit niet je halve leven in een grot als je graag rijk wilt worden. Misschien zijn ze in de steden niet zo populair, maar vergeet niet dat vijfentachtig procent van de Lao op het land werkt. En met alle respect, het oude regime vond dat allemaal prima. Wat de landbouw opbracht, werd voor een fractie van de marktprijs opgekocht, en het regime deed niks voor ze als er droogte heerste, of epidemieën uitbraken.”
“En dat gaan je communistische broers en zussen wel doen.”
“Ze gaan het proberen, denk ik.”
“Laten we daar Heer Boeddha dan maar dankbaar voor zijn.”
Terwijl Siri’s woorden nog in de lucht hingen, vroeg hij zich af of hij echt meende wat hij net had gezegd. Veel dromen uit het oerwoud leken te verdampen als ze aan de werkelijkheid werden blootgesteld. Als kaderleden naar steden werden overgeplaatst, bleken de schoenen van het oude regime hun prima te passen. Er gingen al geruchten dat ambtenaren van het ministerie van Landbouw steekpenningen aannamen en zaaigraan een andere bestemming gaven.
In de tempel in Savanaketh had Siri een Franse vertaling gelezen van Animal Farm. Hij dacht dat het over dieren op een boerderij ging. Pas toen het werd veroordeeld door de Franse Communistische Partij als kapitalistische propaganda las hij het als een politiek statement. Hij begon een aantal dieren te herkennen.
De tijd ging snel voorbij en de twee oude mannen praatten over Orwell en Voltaire, Engels en Guizot, Vailland en Césaire, om uiteindelijk af te dalen tot Simenon en Hergé. Wijselijk hielden ze zich verre van politiek, terwijl de drank langzaam greep op hen kreeg.
In een van hun laatste heldere ogenblikken hadden Siri en de koning het briljante idee opgevat om Wilaiwans dodelijke bocht te mengen met vruchtensappen uit de boomgaard. Het zou de ideale metgezel opleveren voor de vis en de kleefrijst, en het volmaakte middel tegen depressies zijn.
Toen de flessen leeg waren gingen de twee mannen naast elkaar liggen op de malse grasmat, uitgeput door een laatste lachbui, gesterkt door hun gesprekken over literatuur en muziek, in een vredige stemming en één met het aromatische fruit. Daar keek Siri hoe de krekel op de schouder van de koning zijn nagels likte, en langzaam gleed hij achter de oude heerser aan de slaap in.
Er woonden geesten in de bomen en aan die bomen groeiden vruchten en die vruchten zaten nu in Siri, en dus was het geen verrassing dat zijn slaap was vervuld van het licht en de kleuren van een spectaculaire droom.
Het was dag. Hij bevond zich in de boomgaard, maar die boomgaard was enorm groot. De bomen reikten tot ver in de hemel. De boomgeesten waren overal. Ze dansten en zongen en hadden het geweldig naar hun zin. Het was een tot leven gekomen schilderij van Jeroen Bosch, zoals hij bij een expositie in het Louvre had gezien. Het leek er zelfs als twee druppels water op, alleen waren hier alle deelnemers Lao, en waren ze niet zo bloot.
Mannelijke engelen jongleerden met rijpe sinaasappels, die ooit de borsten waren geweest van de nimfen die hen nu aanmoedigden. Een eerbiedwaardige douairière, madame Tani, speelde op haar Lao-harp, naast een schitterende gele bananenboom. Kruisbesgees-ten voerden acrobatische toeren uit. Fluisterende schimmen trokken van geest naar geest, voorspelden hun de toekomst en kregen een stervrucht als beloning.
Siri en de koning zaten in lotuszit onder een moerbeiboom te kijken naar de extravagante tonelen die zich voor hun ogen ontvouwden. De banyanboom-engelen hielden achter hen de wacht. Zijne Majesteit was in vol ceremonieel ornaat, smetteloos wit, en op zijn borst glinsterden zijn medailles als edelstenen. Een lakei met een dunne grijze baard die van de punt van zijn kin neerhing, stond een meter achter hem.
Cicaden zongen harmonieus in koor. Op kleur gerangschikte vlinders dansten om hen heen, in zulke dichte zwermen dat de kleur van de hemel voortdurend veranderde. De lakei meldde dat er gasten waren, en de koning keek naar Siri om te zien of hij daarin toestemde. De dokter trok een wenkbrauw op en zwaaide met zijn hand. Het was een gebaar dat hij zich herinnerde van de kale koning in de Hollywoodfilm die Siam had beledigd, tot groot plezier van de Pathet Lao.
“Et cetera,” zei hij, om geen andere reden dan dat dat de enige woorden waren die hij zich nog van de film herinnerde.
De lakei kwam terug met twee kunstig hobbelende piloten die geen voeten meer hadden en hun dure laarzen dus maar onder hun arm hadden gestoken. Het waren Lao en ze begroetten de koning in de koninklijke taal.
“Sire, we zullen nog een poging doen.”
“We zijn verraden, heer. Ze verwachtten ons. Er is een verrader in uw kamp.”
Meteen daarop ontplofte de lakei gruwelijk. Stukken en brokken van hem vlogen alle kanten op. Siri keek om zich heen om te zien of er beschuldigende blikken op hem werden geworpen. Maar opeens waren er geen ogen meer om blikken te werpen. Toen hij zich omdraaide, was de koning verdwenen. Het enige wat resteerde, was een bordje krokant gebakken sprinkhanen en een kommetje saus om ze in te dopen.
De piloten stonden met de ruggen tegen elkaar, alsof ze een aanval verwachtten. De laffe geesten trokken zich terug op hun bomen, versmolten met de bast, werden een met de takken, zonken weg in de wortels. Wind stak op, liet de bladeren ritselen, werd steeds sterker, tot de sappige vruchten uit de bomen begonnen te vallen.
De enigen die overbleven, waren Siri en de twee piloten, in een stormverduisterd tafereel. Een piloot draaide zich naar hem om en knikte. “We zijn dankbaar.”
Meteen daarop vlogen de twee mannen in brand, verkoolden tot as en werden door de wind meegevoerd. De bladeren aan de bomen om hem heen klapperden in paniek heen en weer, alsof de moesson ze in zijn greep had.
Siri, alleen overgebleven, luisterde naar een geraas als van een veraf onweer, het huilen van een beest, het grommen van doodsangst. Naar het zuiden bogen de bomen zich, alsof ze het schepsel dat voor dat angstaanjagende huilen zorgde wilden ontwijken. De hemel was nu zwart, en Siri wachtte gespannen tot het noodweer zou beginnen.
Hij was aan het leren om in zijn dromen de rol van observator te spelen. Jaren daarvoor had hij zich verplicht gevoeld om mee te doen. Hij had de rollen gespeeld en de bijbehorende emoties laten zien. Nu keek hij als iemand die in een verder lege bioscoop op de voorste rij zit. Hij was er inmiddels van overtuigd dat hij niet zou worden vermoord door de schurk, en dat de heldin niet echt liefde voor hem zou koesteren.
Maar iets aan het geluid van het wezen dat zich een weg baande door het oerwoud waarschuwde hem. Dit ging een droom te boven. Dit was te echt. Dit beduidde dat hij dit geluid ook als hij wakker was kon verwachten te horen, en op een kritiek ogenblik. Om de een of andere reden wist hij dat hij zich dit geluid moest inprenten omdat het iets te maken had met de moorden in Vientiane en het zijn einde kon beduiden.
En hij werd wakker, en misschien ook wel niet, en hij bevond zich in een kist. Het was zwart en rook muf en hij kon niets zien, maar hij wist dat hij zich in een kist bevond. Het was een logische gevolgtrekking om te denken dat het die laatste kist was en dat hij was bezweken aan het onmiskenbaar laatste debat met de natuur. Maar nee.
Hij rook de geur van een goedkope sigaret. Hij voelde hoe warme druppeltjes van een iets bijtende, naar drank ruikende vloeistof in zijn gezicht werden gespoten. Met een knerpend geluid ging het deksel van de kist open en viel er licht naar binnen. Gezichten keken op hem neer, verbleekte, emotieloze gezichten. Sommige met lippen in de kleur van een verse wond. Sommige droegen sieraden die niet glinsterden en niet op rijkdom wezen. Allemaal hadden ze lege, zwarte, tweedimensionale ogen die uitliepen in een hagedis-senstaart.
Siri was klein en gekrompen, alsof hij hun speelgoed was. Hij keek omhoog. Zij keken omlaag. Er was geen geluid. Heel, heel lang keken ze omhoog en omlaag naar elkaar, tot het deksel van de kist langzaam dichtging en Siri weer terug was in het muffe duister. Maar hij had hun gezichten in zijn geheugen geprent.
Toen de werkelijke ochtend aanbrak, en daarmee het werkelijke ontwaken, voelde Siri zich gedesoriënteerd en alleen. De geuren van de zware vruchten hingen nog steeds om hen heen, maar nu leken ze wel al te zoet te ruiken, alsof ze voor de laatste keer van hun rijpheid wilden getuigen voor alles verloren ging. Het gevoel dat dit een beschutte piekwas, was verdwenen. Hij hoorde dieren ritselen en zag een marmot wegrennen met een rijpe sinaasappel in zijn bek. Rond de takken gonsde het van de insecten.
Hij draaide zich op zijn zij en zag de holte waar de koning gelegen had, afgetekend in het dichte gras. Op de plek waar het hoofd had gelegen lag de krekel die op zijn schouders had gezeten, verdroogd en levenloos. Volgens de traditie van de Lao manifesteerden de kwun zich in de vorm van een krekel. Als dat waar was, had de koning gelijk gehad. Dan hadden de kwun hem verlaten.