12

De dochter die bleef leven

Onderwijzeres Chanmee arriveerde vroeg in de ochtend bij het mortuarium. Ze lag in een open bestelwagentje toen Dtui van de lunch terugkwam.

“Heet, hè?”

“Verrekte heet.”

“Dit is voor u, mevrouw.”

De chauffeur van het ziekenhuis wilde graag een paraaf op zijn document, zodat hij het lichaam kon afleveren.

“Als je juffrouw tegen me zegt, krijg je je paraaf.”

Geung arriveerde net toen ze tekende voor ontvangst. Hij haalde het karretje en bracht de nieuwe gast naar de snijzaal. Net toen hij haar in de koeling wilde schuiven kwam Dtui binnenlopen en keek naar het lichaam.

“Zie je dat, Geung? Haar wonden zijn bijna hetzelfde als bij tante-tje See.”

Hij maakte aanstalten om de onderwijzeres alsnog naar binnen te schuiven.

“Ik vind d-datwe moeten w-wachten op kameraad dokter.”

“Je vindt niet dat ik haar open mag maken?”

“Dokter Siri is de p-patholoog.”

“En wat ben ik?”

“Een meisje.”

“En als ik vier jaar heb gestudeerd in de Sovjet-Unie en met een diploma als patholoog terugkom? Ben ik dan nog maar een meisje?”

“Nee.”

“Mooi.”

“Dan b-ben je een oud m-meisje.”

Hij hield zijn gezicht zo lang mogelijk in de plooi, maar proestte het uiteindelijk toch uit. Ze pakte een bijltje en joeg hem een paar keer om de snijtafel heen.

Dtui was niet kapot te krijgen. Ze was de enige overlevende van een toom kinderen die allemaal al voor de puberteit het tijdelijke met het eeuwige hadden verwisseld. Als ze waren blijven leven, had ze nu vijf broers en vijf zusters gehad. Maar zij waren minder fortuinlijk of onverwoestbaar of geslepen geweest dan zij. Ze passeerde de fase die de andere kinderen het leven had gekost, de plek waar de lijnen van geboorte en dood elkaar kruisen. Ook zonder immunise-ring had haar lichaam de aanval van allerlei kinderziekten afgeslagen en een tweede vloek, ongelukken, was haar huis voorbijgegaan en had ellende gebracht in het volgende.

Haar moeder Manoluk had haar laatste kind voor elf levens aan liefde meegegeven. Toen haar man, die in het leger zat, bij de zoveelste zinloze slag was gesneuveld, ging ze met haar naar Vientiane. Daar kookte, waste en maakte ze schoon voor vreemden en zorgde ze dat Dtui haar school afmaakte. Pas toen haar dochter op een podium stond en haar diploma als verpleegkundige kreeg uitgereikt door de vrouw van de onderkoning kon ze het loslaten.

De cirrose sloeg bijna meteen toe. Het was alsof de ziekte had gewacht tot de diploma-uitreiking. Jarenlang slecht eten en een pover onderkomen hadden hun tol geëist van haar vermoeide lichaam, en toen haar dochter voor de derde keer haar salaris kreeg, was Manoluk al te zwak om nog te werken.

Het mortuarium betaalde maar een schijntje meer dan het ziekenhuis, maar voor Dtui was elke cent belangrijk. Eerst stond het idee om daar te werken haar helemaal niet aan. Ze was verpleegkunde gaan doen omdat ze mensen in leven wilde houden, niet omdat ze ze op sterk water wilde bewaren. Maar doordat ze een beetje extra verdiende en ook nog overuren maakte, waarin ze de administratie deed, kon ze de middelen betalen die haar moeder in leven hielden.

De vorige patholoog was een aardige man geweest, een graatmagere chirurg die in Frankrijk was opgeleid. Hij schoof Dtui wat geld toe als hij wat kon missen, maar hij hielp ondanks zijn bescheiden salaris ook heel wat anderen, en het stond haar tegen hem om meer te vragen. Hij vluchtte met alle anderen over de rivier omdat hij niet wist op wat voor straf zijn chique achternaam hem zou komen te staan.

De machtsovername door de Pathet Lao had voor Manoluk op een ramp kunnen uitlopen als Dtui een of meer keren geen salaris zou hebben ontvangen. Niemand wist of ze onder het nieuwe regime haar baan zou houden en salaris zou krijgen of dat ze naar een heropvoedingskamp zou worden gestuurd. Dtui en Geung gingen net als elke dag naar het mortuarium en sopten en veegden en mepten kakkerlakken dood in afwachting van hun lot. Maar het nieuwe systeem bleek in hun voordeel te werken. De regering liet zien dat ze arme mensen graag steunde. Geld werd schaarser en verdween na twee drastische devaluaties vrijwel geheel, maar Dtui kon wel flink wat rijst en eten in blik inslaan.

En zo stond het er nog steeds voor. Manoluk had goede en slechte dagen. Het grootste deel van de tijd lag ze te lezen. Net als de geheimzinnige monnik had voorzegd had Dtui’s moeder nu een goed jaar. Haar cirrose werd niet erger, maar ze had medische zorg nodig die in Laos niet beschikbaar was. Als Dtui een opleiding in de Sov-jet-Unie kon regelen, kon ze daar heel goedkoop leven en haar toelage terugsturen. Die was twee keer haar huidige salaris. Ze kende meisjes die dat deden.

Ze kon dromen over trouwen met een rijke man, waardoor er een eind zou komen aan haar lijden, maar de Heer had haar wel gezegend met een goed stel hersens en vriendelijkheid, maar haar niet slank of mooi genoeg gemaakt, en dus lag hun beider toekomst in haar handen.

Ze zat bij het zwakke licht van de bureaulamp te staren naar de mallen die voor haar op de tafel lagen. Ze had haar Chinese overall aan, en een dun laagje rood stof. Eerder die dag had ze opdracht gekregen om uit de moestuin van het ziekenhuis zoveel mogelijk gaaw-knollen uit de keihard gebakken aarde te redden. De knollen die niet door de hitte waren gestoofd, waren oneetbare fossielen geworden.

Ze had meteen naar huis moeten gaan om te kijken hoe het met Manoluk ging, maar deze zaak fascineerde haar. Ze had agaragar-mallen gemaakt van de tandafdrukken in onderwijzeres Chanmee en vergeleek die nu met de twee andere mallen. Wat de onderwijzeres had opengereten, had ook diep in de keel van tantetje See gebeten, dat leed geen twijfel.

De deur van het mortuarium stond open, maar er werd toch op de deurpost geklopt.

“Wie is daar?”

“Civilai.”

“Kom verder, kameraad.”

Civilai liep de donkere vestibule door en betrad het kantoor. “Hallo, Dtui. Is Siri er niet?”

“Hij is nog niet terug.”

“Ach ja, de meisjes van Luang Prabang, hè?”

“Hij heeft vanmiddag doorgegeven dat hij een vlucht probeert te regelen. Er zijn problemen met zijn papieren.”

“Ik sta paf.”

“Ze zeggen dat hij geen toestemming kan krijgen om uit Luang Prabang te vertrekken omdat hij ook geen toestemming had om daarheen te gaan. Officieel hoort hij daar helemaal niet te zijn.”

“Waanzin. Het was een officiële opdracht.”

“Klopt, maar hij is niet teruggekomen met de vlucht die hij had moeten nemen. Hij heeft de helikopter leeg terug laten gaan. En hij heeft de gouverneur daar tegen de haren in gestreken.”

“Hij wordt nooit te oud om alle regels aan zijn laars te lappen, hè? Als hij niet de nationale patholoog-anatoom was, zou hij vast in de gevangenis zitten.”

Dtui zoog door haar opeengeklemde tanden lucht naar binnen.

“Wat is er?”

“Misschien komt hij toch nog in de gevangenis.”

Civilai schudde zijn hoofd en ging aan Siri’s bureau zitten. “Wat heeft de oude schurk nu weer uitgehaald?”

“Weet ik niet, oompje. Maar er zijn twee keer politiemensen in uniform naar hem komen vragen. Ze hebben een arrestatiebevel, zeggen ze.”

“Wat heeft hij volgens hen gedaan?”

“Dat wilden ze niet zeggen.”

“Ik vraag Phosy wel of hij het uitzoekt. Onze enige patholoog mag niet in de cel belanden. En ik probeer meteen te regelen dat hij mag vertrekken.”

“Bedankt, kameraad.”

Hij keek om zich heen.

“Heet, hè?”

“Verrekte heet.”

“Wat heb je daar?”

“Tandafdrukken.”

“Aha.”

Hij zette zijn stoel bij haar bureau, keek naar de grijze mallen en duwde er met een vinger in. “Dat lijkt wel…”

“Klopt.”

“Slim. Heb jij dat bedacht?”

“Bijna, maar Siri dacht er net even eerder aan. Er is vandaag een tweede lichaam binnengekomen, met dezelfde bijtwonden. We denken aan een beer.”

“In Vientiane?”

“Er is er een ontsnapt van het terrein van het Lan Xang.”

“Die ouwe sok? Daar leek weinig leven meer in te zitten. Maar die zal best de pest hebben aan mensen, ja. Nu snap ik waarom Siri wilde dat ik iemand zocht die veel wist van dieren.”

“Hebt u iemand weten te vinden?”

“Zeker. Blijkbaar weet hij ook het een en ander over beren.”

“Mooi. Ik kan niet wachten tot Siri terugkomt en dit uitzoekt.”

Civilai keek haar door zijn dikke bril aan.

“Waarom zou je dat doen?”

“Hoe bedoelt u?”

“Dan wacht je toch niet?”

“Bedoelt u dat ik…”

“Siri zegt altijd dat je vijf keer zo intelligent bent als hij. Niet dat daar veel voor nodig is. Maar op mij kom je heel competent over. Ik regel de nodige papieren en dan kun jij met de man gaan praten.” De glimlach op Dtui’s gezicht verspreidde meer licht dan haar bureaulamp. “Als je denkt dat je het aankunt.”

“Daar mag u uw rode vlag om verwedden, oompje.”

“Mooi. Dat is dan geregeld.”

“Waar zijn die papieren voor nodig?”

“Je kunt niet zomaar een buitenlander aanspreken.”

“Komt hij uit het buitenland?”

“Uit Rusland. Net als de wodka.”

“O.”

De socialistische xenofobie die in en om Vientiane heerste, had het wantrouwen er nog sterker op gemaakt. Er waren maar heel weinig echte spionnen, maar in de fantasie van mensen waren er zoveel dat iedereen er verdacht op was. De Lao durfden buitenlanders niet aan te spreken omdat ze niet wisten wie hen zag of wat anderen zouden denken over hun contacten met hen.

Buitenlanders die in Laos lesgaven of woonden, merkten dat ze steeds minder vrienden overhielden. Dienstmeisjes, tuinlieden en chauffeurs moesten elke week verslag uitbrengen op het departement voor Buitenlandse Zaken. Ze gaven nummerborden van auto’s door, namen van verdachte bezoekers en vertelden wat ze hadden opgevangen. Het was angstaanjagend dat een dienstmeisje zoveel macht bezat.

Het politbureau snakte naar buitenlandse hulp van de Sovjets en de Vietnamezen en wilde ook graag adviezen van hun experts, maar ze wilden niet dat er veel contacten waren met gewone mensen. Vandaar dat Dtui die nacht niet sliep, omdat ze zich zorgen lag te maken over haar afspraak met de buitenlandse duivel, de ochtend daarna.

Ze had nog nooit met een blanke man gepraat.