18

De man van zijn dromen

Terwijl Siri op zoek was naar het huis van Inthanet aan Kitsalat en tegelijk zijn best deed om niet een gewelddadige, onnatuurlijke dood te sterven, kwam hij de man uit zijn droom tegen. Het was zo ongewoon dat echt bestaande mensen in een droom voorkwamen dat hij er in eerste instantie van uitging dat er een dode over straat liep.

Het was de dienaar van de koning die onder de vijgenboom had gestaan en zo gruwelijk was ontploft nadat hij de twee helikopterpiloten naar de koning had begeleid. Hij had hetzelfde dunne kinbaardje en haar dat als een grasrokje om zijn kale hoofd heen hing. Eigenlijk zag hij er meer uit als een Ceylonees dan als een Chinees, en naar Siri’s professionele mening was hij springlevend.

Eigenlijk zonder over het waarom na te denken verlegde hij zijn koers en liep op enige afstand achter de man aan. Hij bewoog zich zelfverzekerd, als een westerling, en uit zijn kleding bleek dat hij enige aandacht had besteed aan zijn uiterlijk. Zijn stevige buik werd nog geaccentueerd door het glimmen van zijn traditionele Lao-hemd. Het was alsof hij zijn kleren uit vrije keus droeg, niet omdat hij ertoe verplicht was.

Hij stak de straat over en liep de korte oprit naar hotel Phousy op. Door de glazen deur zag Siri hoe hij bij de receptie een krant uit de houder pakte, vriendelijk een paar woorden wisselde met de receptionist en toen via een andere deur de eetzaal in liep. Daar leidde Siri een paar dingen uit af.

Iemand ging alleen uit eten in een chic hotel als hij daar logeerde of relatief rijk was. Hij had een Lao-krant gepakt, dus hij was geen toerist. En uit zijn kleding viel op te maken dat hij geen ober of kok was.

Siri duwde de dubbele deuren open en liep de kleine receptie binnen. De receptionist was een man van middelbare leeftijd met een bril waarin alleen aan de linkerkant een glas zat. Het rechteroog was blootgesteld aan de elementen.

“Goedendag, kameraad,” zei hij, enigszins achterdochtig omdat Siri geen bagage bij zich had.

“Een goede gezondheid. Ik liep net langs en ik zag hier iemand naar binnen gaan die ik ken. Een donkere man met een baard en een buik.”

“Dat zal de heer Kumron zijn.”

“Kumron. Ja, natuurlijk. Ik heb hem zo’n tijd niet gezien dat ik niet zeker wist of hij het was. Hij is aangekomen. Wat doet hij vandaag de dag?”

“Dat kunt u hem zelf gaan vragen. Hij zit in het restaurant.”

“O, ik wil hem niet lastigvallen. Ik denk dat hij niet eens meer weet wie ik ben. Maar mijn zus wil vast wel weten hoe het met hem gaat. Ze hebben ooit iets gehad.”

“Op die manier. Dan vindt ze het vast wel leuk om te weten dat het hem goed gaat. Heel goed zelfs.”

“Mooi zo.”

“Tot voor kort was hij zelfs adviseur en vertrouweling van…” – de man ging zachter spreken – “de koninklijke familie.”

“Nee maar.”

“Hij en de koning waren zo.” De man hield twee gekruiste vingers voor zijn neus.

“Tjonge.”

Opeens leek de receptionist zich te herinneren dat vreemden niet altijd te vertrouwen waren. Misschien had hij hem niet echt uit het hoofd geleerd, maar hij had wel iets paraat voor dit soort gelegenheden.

“De koninklijke familie zuigt al eeuwen het bloed uit ons land en ons volk. Het is een hele opluchting om nu vrij te zijn van de tiran en samen te werken aan de wederopbouw van ons grote land.”

Het kwam er niet erg geïnspireerd uit.

“Dus Kumron is waarschijnlijk op weg naar een heropvoedingskamp, als hij heeft meegedaan aan die bloedzuigerij.”

“Nee, nee, kameraad. Meneer Kumron is een heel intelligent man. De Partij heeft een manier gevonden om zijn expertise in te zetten in het noorden en ook daar vooruitgang te boeken.”

“Heeft de Partij hem een baan gegeven?”

“Hij heeft de leiding over een paar grote projecten, meen ik.”

Opeens viel het allemaal op zijn plaats: de adviseur van de koning, de poging om de koning het land uit te smokkelen, het afvoeren van de koninklijke familie, en de beloning. De piloten hadden het gezegd: “We zijn verraden.”

De enige reden dat een nog levende man in zijn droom was verschenen was dat hij op een andere manier was gestorven. Siri was geen aanhanger van de koninklijke familie. Hij was niet eens erg gesteld op het communisme, maar hij was een man met principes. Hij vond dat als iemand een overtuiging was toegedaan, hij moest kunnen bouwen op het vertrouwen en de eer van anderen die die overtuiging aanhingen. Siri vond het zondig om dat vertrouwen te beschamen.

Hij had veertig jaar oorlog in het oerwoud niet alleen overleefd omdat hij kon vechten als dat nodig was of vluchten als dat nodig was. Dat kon elk dier. Hij had het overleefd door de mensen om hem heen. Hun leven en het zijne waren vervlochten. Je moest erop kunnen vertrouwen dat een kameraad zich aan zijn woord hield en eerder zijn eigen leven opofferde dan het jouwe. Zo ging het in ieder geval in het begin.

Kumron had een hoge positie bekleed: adviseur van de koning. Hij had zich een plekje verworven in het hart van de oude man. Maar om zijn hoge status te behouden had hij de ontsnappingspoging verraden, en daarmee de laatste hoop van de koninklijke familie om het er levend van af te brengen de nek omgedraaid. Die had al heel weinig ware vrienden meer over. Dit verraad was een laatste giftige pijl geweest in de kwun van de koning en de zijnen. De man had geen beloning mogen krijgen. Als eer in dit tijdsgewricht nog wat waard was, had hij moeten worden terechtgesteld. Maar wist iemand hiervan?

Opeens besefte hij dat hij nog steeds aan de balie stond en dat de receptionist hem door zijn ene glas aankeek, in afwachting van zijn volgende vraag. Hij besefte ook dat hij de enige was die wat kon doen.

“Weet u wat? Ik denk dat ik hem toch maar even gedag ga zeggen.”

Hij liep door naar de met bruin hout en rood vinyl ingerichte eetzaal. Die werd gekoeld door een grote brommende machine tegen de achtermuur. De tafeltjes waren niet gedekt, op één na. Kumron zat met zijn rug naar de deur de krant te lezen. Voor hem stond iets wat in Laos zeldzamer was dan een tweekoppige nagaslang: een koel flesje bier.

Siri wist dat het succes dat hij met zijn aanval kon hebben afhing van de vraag of Kumron dacht dat zijn verraad onopgemerkt was gebleven en hoe schuldig hij zich daarover voelde. Hij liep om de tafel heen, zodat er een schaduw viel op de krant. Toen Kumron merkte dat het niet de ober was, keek hij op.

“Gelooft u in geesten, kameraad Kumron?”

Kumron was een kalme, waardige man, die niet scheen te schrikken van deze vraag van een vreemde. Hij glimlachte beleefd. “Mag ik de naam weten van de man die mij deze vraag stelt?”

“In het grote verband is mijn naam van geen belang. Ik breng alleen een boodschap over.”

De ober, gestoken in een ooit wit hemd met korte mouwen en een brede, opzichtige das, meende kennelijk dat Siri bij Kumron zou gaan zitten en trok een stoel bij.

“Gaat u zitten,” zei hij, maar Siri bleef staan. De jongen liep terug naar de keukeningang.

“Op de tiende heb ik de laatste avond gedeeld van een vriend van ons beiden, in een boomgaard in Pak Xang.”

“Zo zo. U wilt dus niet bij me komen zitten?”

In Kumrons stem klonk iets minder gezag door.

“Nee. We hebben het over een aantal dingen gehad. Tot mijn verbazing was hij heel vergevingsgezind over wat de Pathet Lao had gedaan. Hij koesterde geen wrok jegens de plaatselijke kaderleden die hem uit zijn paleis hadden gegooid. Hij had alleen wel…”

“Meneer, als dit een privégesprek wordt, kunnen we dat beter elders voortzetten. Wilt u een biertje?”

Hij keek niet langer in Siri’s groene ogen, die zich ongemakkelijk in de zijne boorden.

“Nee. Ik ben bijna klaar.”

En nu kwam de leugen waarvan Siri hoopte dat hij de verwoester zou verwoesten.

“Hij zei dat er maar één man was voor wie hij nooit vergiffenis zou kunnen opbrengen.”

Kumron reageerde niet openlijk, maar zijn gezicht werd lijkbleek, alsof de whisky uit een fles werd gegoten.

“U hebt hem verraden.”

“Ik weet niet wie u bent, of waarom u naar me toe bent gekomen.” Kumrons stem trilde. De onverwachte beschuldiging had hem overrompeld. Hij had geen tijd gekregen om zijn gedachten te ordenen. Het was alsof de koning voor hem stond en zijn verraad aan de kaak stelde.

“U dacht dat u zo handig te werk was gegaan dat niemand er ooit achter zou komen, kameraad Kumron. U dacht dat hij nooit wantrouwen zou koesteren jegens u, zijn vertrouweling. Hij dacht dat u zijn vriend was. Ik walg net zo erg van u als de hele koninklijke familie.”

“Ik…”

Kumron had geen verweer. Hij dacht dat het einde gekomen was. Siri liep om de tafel heen en boog zich over naar zijn oor.

“De reden dat ik vroeg of u in geesten geloofde, kameraad Kumron, is dat ik ervan overtuigd ben dat de laatste koninklijke geesten u vroeg of laat te gronde zullen richten. Ik weet zeker dat u hun kracht kent.”

En dan de genadeklap: “Daar zullen prins Phetsarat en ik voor zorgen.”

En hij liep weg.

Hij had nog willen zeggen: ‘We hebben allebei drieëndertig tanden’, maar dat wist hij nog niet zeker en hij dacht dat er al wel genoeg schade was aangericht. Door het raam van de eetzaal zag hij de man diep weggezakt in zijn stoel zitten. Van de succesvolle functionaris was niets meer over. De oude man zou de rest van zijn leven twee lasten met zich mee moeten slepen: schuldbesef en angst voor wraak. Siri concludeerde dat een klein gevecht voor loyaliteit met een zege was afgesloten en wijdde die zege aan zijn tuinierende vriend. Hij wist niet of de koning op de hoogte was van de rol die Kumron bij zijn ondergang had gespeeld, maar dat maakte eigenlijk niet uit. Een goedgeplaatste leugen kan een hoop onrecht goedmaken.

Dtui zat al een uur voor het kantoor van het lid van het politbureau. Ze had geen afspraak gemaakt met Civilai. Dat was niet erg Lao. Afspraken werden zelden nagekomen. Ze wist dat ze uiteindelijk toch bij hem langs zou moeten, en dat dat zo was bleek al veel sneller dan ze verwachtte. Hij kwam de gang in lopen met aan weerszijden twee officieel uitziende mannen, die er veel gejaagder uitzagen dan hun chef.

“Zuster Dtui. U verblijdt mijn dag met uw glimlach.”

“Kameraad Civilai, kan ik u heel even spreken?”

De twee assistenten protesteerden.

“Maar natuurlijk. Ik heb begrepen dat er iemand op weg hierheen is, maar jij bent zeker mijn eerste prioriteit.”

In zijn werkkamer vertelde Dtui hem over het gesprek met Iva-nitsj.

“Vindt u dus ook,” besloot ze, “dat we de order om de beer dood te schieten kunnen intrekken? Daar zit ik zó mee in mijn maag.”

“Dtui, lieverd, je moet beseffen waar je bent. Het is ongelooflijk moeilijk om hier iets gedaan te krijgen. Ook doodeenvoudige dingen. Maar het is vrijwel onmogelijk om iets terug te draaien. Tegen de tijd dat de order de jongens met de geweren bereikt, is het zeker te laat.”

“Kunnen we er geen tijgerjacht van maken?”

Civilai schoot in de lach. Ondanks het moeilijke leven dat hij leidde, bleef hij een opgewekt man, die intelligent genoeg was om zijn status en omstandigheden niet al te serieus te nemen. Hij trad elke ramp met de lach van een Lao tegemoet. Deze mentaliteit was een bron van zorg voor aanzienlijk somberder ingestelde partijleden. Die vroegen zich soms af of er eigenlijk wel iets was wat hem raakte. Maar om de meeste dingen gaf hij juist heel veel.

“Het departement van Binnenlandse Zaken denkt al dat er bij mij een paar schroefjes loszitten. Als ik de jacht open op allerlei wilde beesten die in de stad rondzwerven hijsen ze me in een dwangbuis. Vergeet niet dat het enige bewijs dat je hebt van een Russische circusartiest komt.”

Hij kon wel zien dat ze er erg mee zat.

“Maak je nou maar geen zorgen. Onze scherpschutters zijn prutsers, stuk voor stuk. Die schieten allemaal mis.”

“Ik weet dat het allemaal nogal dom klinkt, maar wij zijn ervoor verantwoordelijk dat er jacht wordt gemaakt op die beer. Ik zou geen oog dichtdoen als ik dacht dat ze om die reden werd doodgeschoten.”

“Wanneer komt je baas terug?”

“Ik ga net naar Wattay om hem op te halen. Hij kon met een toestel mee, dankzij u, neem ik aan.”

“Je moet relaties hebben, hè? Behoort het tegenwoordig tot jullie dienstverlening, Siri ophalen? Of miste je hem gewoon?”

“Hij heeft gebeld. Hij wil dat ik een gast opvang. Hij heeft iemand bij zich, maar wilde niet zeggen wie.”

“Ik sta versteld.”

Er werd geklopt en een van zijn assistenten stak zijn hoofd om de deur.

“Hij is er, kameraad.”

“Oké.”

Civilai liep met Dtui de kamer uit. In de wachtkamer zat een Chinees ogende man met een rond gezicht en een papieren waaier in zijn hand op een bank, tussen twee zwetende mannen in pak. Zijn krullende haar torende op zijn hoofd alsof hij daar een bos druiven in evenwicht hield. Hij was pafferig en had een strak zittend safari-pak aan dat dat nog eens accentueerde.

Civilai liep naar hem toe en schudde hem de hand. De man keek door zijn ouderwetse bril naar hem op, maar nam niet de moeite om overeind te komen.

“Kameraad Kim, wat prettig om u weer eens te ontmoeten,” zei Civilai zonder veel enthousiasme.

Het werd vertaald door een van de twee klamme pakken. Er kwam geen hoorbare reactie, alleen een knikje. Civilai trok Dtui naar voren.

“Dit is verpleegkundige Dtui, een strijder in de revolutie, die zieken geneest, en dag en nacht in de weer is voor ons kleine, maar bloeiende proletariaat om te zorgen dat de werkers zich inzetten voor de zaak van de blablablabla. Je weet zelf wel wat je zeggen moet,” zei hij tegen zijn Koreaans sprekende assistent. De man was kort daarvoor teruggekeerd uit Pyong Yang.

“Blijf lekker met hem ouwehoeren tot ik terug ben.”

Hij wierp de bezoeker een glimlach toe en liep met Dtui naar de deur.

“Wie was dat?”

“De secretaris van de Arbeiderspartij van Noord-Korea. De volgende president. De zoon van president Kim, beter bekend als ‘de Levende God’. Ik moet lachebekje tijdens zijn bezoek zien te amuseren.”

“U klinkt niet erg geestdriftig.”

“Je meent het. Als jij wist wat voor culturele geneugten de knaap amusant vindt, zou je daar ook niet veel geestdrift voor kunnen opbrengen.”

“Ik zal u één ding vertellen, oompje.”

“En dat is?”

“Ik zou nog niet met hem uitgaan als hij niét de zoon van de Levende God was.”

Aan het eind van de middag hobbelde de Antonov 12 over de landingsbaan van Wattay en kwam schuivend tot stilstand. Het jaar daarvoor was door een monumentale, en misschien wel de enige, beleidsbeslissing van het departement voor Vervoer de naam Air Lao veranderd in Lao Aviation. Maar de enige investering die daarvoor nodig was, bestond uit een paar potten verf. Bij turbulentie vielen er nog steeds onderdelen af en de enkele keer dat de airconditioning het deed, verdwenen de passagiers in een witte nevel.

Tevreden snorrend over de geleverde prestatie bleef het toestel tachtig meter van de aankomstloods staan, zodat de passagiers met hun bagage over het plakkerige asfalt moesten lopen. Conform Siri’s verwarrende instructies had Dtui een songtaew-taxi gecharterd en de chauffeur opdracht gegeven om op haar te wachten. Ze zag haar baas de wrakke trap bij de achterdeur afkomen. Onderaan bleef hij wachten tot een levendige oude man met wit haar zich bij hem voegde. Druk in gesprek liepen ze naar de loods toe.

Siri lachte tevreden en zwaaide toen hij zijn zwetende assistente in de niet gekoelde loods zag staan. Ze stond achter een kort hek dat gelande en vertrekkende passagiers van elkaar moest scheiden. Het was een binnenlandse vlucht, maar toch stonden twee beambten in een hokje de papieren van elke passagier te controleren.

Siri had tegen alle regels in iemand meegenomen die ook nog eens niet over papieren beschikte, dus het had kunnen uitlopen op een bureaucratische nachtmerrie. Maar zoals hij al verwacht had, pakte het heel simpel uit. De beambten controleerden alleen de papieren van de mensen die zich om hen heen verdrongen, zwaaiend met hun reisdocumenten, woonvergunningen, geboortebewijzen en handtekeningenlijsten. Je kon de chaos vermijden door gewoon niet naar het hokje te gaan.

Siri en zijn vriend liepen om de kluwen mensen heen en passeerden de man bij het hek met het zelfvertrouwen van reizigers met de juiste papieren. Het scheelde ook dat ze werden afgehaald door een geüniformeerde verpleegster en een chauffeur. Je moest wel iemand zijn als je zo werd ontvangen.

“Dtui, dit is meneer Inthanet. Hij is…”

Voor Siri de zin kon afmaken, liepen twee politiemensen in verschillende uniformen op het groepje toe. Een van hen had een foto-tje ter grootte van een pasfoto in zijn hand. Dtui herkende hen.

“Dokter Siri Paiboun?” vroeg een van de twee, al kende hij kennelijk het antwoord al.

“Ja.”

“U bent aangehouden, kameraad. Wilt u met ons meegaan?” Op Siri na keek iedereen verbaasd.

“Mag ik u vragen waarvan ik word verdacht?”

“Dat hoort u wel op het bureau, dokter.”

De andere politieman pakte Siri lichtjes bij zijn arm en gebaarde dat hij met hen mee moest gaan. De arrestant keek naar de verbaasde gezichten van Inthanet, Dtui en de chauffeur van de songtaew. Hij stak vier vingers op naar zijn reisgenoot en knipoogde.

“Geen paniek,” zei hij met een glimlach. “Breng meneer Inthanet maar naar mijn huis en zorg dat het hem aan niets ontbreekt. Ik kom zo.”

Maar het laatste wat ze die dag van Siri zagen, was zijn achterhoofd toen het politiebusje met hem erin van de parkeerplaats vertrok. Dtui keek naar de geheimzinnige bezoeker, glimlachte, haalde haar schouders op en zei: “Heet, hè?”

“Verrekte heet.”

“Hoe hebt u dokter Siri eigenlijk leren kennen?”