24

Weertijger

Pas toen Siri bij de Hay Sok-tempel arriveerde, bedacht hij dat hij niet wist hoe de monnik heette naar wie hij op zoek was. De maan kwam nu snel op en in de gloed van het licht stond het terrein van de tempel even duidelijk afgetekend als een stadion in de schijnwerpers.

Hij liep langs de witgekalkte muur tot hij bij het stuk kwam dat vorig jaar samen met zijn huis was opgeblazen. De monniken hadden het netjes gerepareerd. Er zat geen gat meer waar je doorheen kon kijken. Maar toen hij op de vuilverbrander ging staan, kon hij er toch nog overheen kijken. De restanten van zijn huis lagen er nog steeds. Het puin was niet afgevoerd en een van de zijmuren stond nog scheef overeind. Ze mochten van geluk spreken dat ze allemaal – op één na – hadden weten te ontkomen voor de zaak instortte.

“Staat u daar uw gelukkig gesternte te bedanken, Yeh Ming?”

De monnik stond achter hem. Zijn schedel was kort daarvoor geschoren. Hij droeg zijn saffraan als een lendendoek. In het maanlicht zag Siri de mantras die in ringen op zijn bovenarmen en borst waren getatoeëerd. Misschien waren die de verklaring voor zijn magische talent. Op de een of andere manier was de monnik op de hoogte van Siri en Yeh Ming. Hij had de witte talisman gered en had voorspeld dat Dtui’s moeder een beter jaar zou hebben.

“Zeker,” glimlachte Siri. “Dat is een tijd geleden. Hoe staat het leven?”

Hij ging boven op de oven zitten.

“Ooit zult u begrijpen dat er geen verband bestaat tussen geluk en toeval. Het was geen toeval dat uw hond u die avond bij uw huis vandaan leidde. Het was geen toeval dat de Indiër gisteravond de met u bevriende politieman aanviel.”

Siri lachte.

“Is er iets wat u niet weet?”

“O ja. Heel veel dingen. Maar niet de dingen die u aangaan, Yeh Ming.”

“Wie bent u eigenlijk?”

“Dat hoeft u niet te weten. Ik zie dat u de talisman draagt.”

Maar dat kon hij niet zien. In elk geval niet met zijn ogen. De talisman hing om Siri’s hals, onder zijn hemd.

“Ik krijg er jeuk van.”

“U hebt geluk gehad in Luang Prabang. Ik had toch gezegd dat u hem altijd moest dragen?”

“Ik ben nooit zo goed geweest in het opvolgen van goede raad. Maar inmiddels heb ik het door.”

“Mooi. Wat voert u hierheen?”

“Ik dacht dat u alziend en alwetend was.”

“Alleen in geestelijke zaken.”

Het was een curieuze opmerking, waaraan Siri later nog wel eens terug zou denken.

“Wat weet u over weertijgers?”

“Meer dan ik zou willen.” Hij liep naar de vuilverbrander en ging naast Siri zitten. “Een weertijger is een tijgergeest die af en toe bezit kan nemen van de ziel van een vrouw of een man.”

“En andersom?”

“Hoe bedoelt u?”

“Kan een mens ook in een tijger veranderen?”

“We hebben het over geesten, Yeh Ming. Geesten veranderen mensen niet in dieren. Ze laten ze geloven dat ze een bepaald dier zijn, maar er vindt geen fysieke manifestatie plaats.”

Daar keek Siri van op.

“Hè? En weerwolven dan?”

De monnik lachte.

“U hebt te veel films gezien.”

Dat was waar. Siri en Boua hadden heel wat uren naar Lon Chaney gekeken, die met een gezicht als een chihuahua zijn tanden zette in nietsvermoedende dorpelingen. Na alles wat Siri de afgelopen maanden was overkomen, was een optocht van griezels en monsters wel het laatste wat hij verwachtte.

“Verklaar dit dan eens,” zei hij. “Een man wordt vrijgelaten uit Don Tao. Hij beweert dat hij de geest is van een weertijger. Een paar dagen later wordt de eerste van drie moorden gepleegd. Na elke moord worden bijtsporen van een tijger aangetroffen en zijn duidelijk ook klauwen gebruikt.”

De monnik keek verbijsterd.

“Dat kan ik niet.”

“Is zoiets mogelijk?”

“Het is gebeurd, dus het moet wel mogelijk zijn. Maar in al mijn jaren heb ik nog nooit zoiets gezien of er zelfs maar over gehoord.”

Siri schudde zijn hoofd en keek naar de enorme maan.

“Zou er een verband kunnen zijn met de maan?”

“Wanneer zijn de moorden gepleegd?”

“De eerste op de achtste. De twee volgende op de tiende en de elfde.”

“De maan is niet symbolisch voor de activiteiten van geesten, maar het is wel een grote energiebron, die een aantal aangeboren vaardigheden en hebbelijkheden tot leven wekt. Er zijn theorieën dat de vollemaan in de hersenen elektrische impulsen kan opwekken. Niet alle waanzin houdt verband met boosaardige geesten.”

“Waar bevinden weertijgers zich?”

“Behalve in de geest van mensen, bedoelt u?”

“Ja.”

“De Hmong denken dat ze, als ze niet in deze wereld zijn, naar de andere aarde gaan. Het landschap daar heeft veel weg van de bergen waar ze hun sterfelijke bestaan leiden.”

“Hoe komen ze daar?”

“Je betreedt de andere aarde door gaten in de grond of via een netwerk van grotten. Zo kom je bij een groot wateroppervlak waar geesten en mensen met elkaar kunnen spreken. Daar beslist oppergod Nyut Vaj of je het eeuwige koninkrijk mag betreden of een tijdlang in het vagevuur door moet brengen.”

“Zo zo. Dus als ik die andere aarde weet te vinden heb ik ook die Seua gevonden.”

Siri liet zich van de vuilverbrander glijden en stak zijn hand uit naar de monnik. Die negeerde het gebaar.

“Yeh Ming?”

“Ja?”

“Is er geen twijfel mogelijk dat deze mensen door een tijger zijn gedood?”

“Of een andere grote kat.”

“Hebt u overwogen dat het een echte tijger kan zijn geweest?”

“Ja, daar hebben we aan gedacht. Maar hoe kan een wilde katachtige in Vientiane rondlopen zonder dat iemand daar iets van merkt?”

“En als het nu eens geen wild dier is?”

“Als het om een in gevangenschap gehouden dier gaat, bedoelt u? Dat van iemand is?”

“Kent u iemand die wilde dieren houdt?”

Siri’s gedachten sprongen naar Dtui’s rapport over de circusopleiding. Hij dacht aan de Rus en zijn panter. Even flitste een beeld door zijn geest: de Rus die ‘s avonds laat uit wandelen ging, met zijn grote kat aan een lijntje. Het was een vergezochte verklaring, maar misschien was het wel de enige, tenzij de monnik het bij het verkeerde eind had over weertijgers en weerwolven. Hollywood had dat toch niet allemaal verzonnen?

“Misschien wel, ja. Als toeval niet bestaat, heb ik trouwens nog iets waarvoor ik een verklaring zoek. Ik denk dat afgelopen dinsdag een beer naar me toe is gekomen. Zijn er verbanden tussen Yeh Ming en wilde dieren?”

“Er is een onverbrekelijke band tussen Yeh Ming en de natuur. Dieren voelen dat.”

Toen Siri de tempel verliet, bleef één gedachte aan hem knagen. In de Zilveren Stad had de tolk gezegd dat Dtui er maar heel even was geweest. En als hij nu eens loog? Maar waarom zou hij? En zelfs al was dat zo, wat kon Siri dan doen? Het complex was een fort, en hij had geen smoes om er binnen te komen. Hij was zo geagiteerd en bezorgd dat hij niet meer zo helder kon nadenken als hij wilde.

Hij was dicht bij Dtui’s huisje en dus ging hij er nog een keer langs.

Hij was teleurgesteld, maar niet verbaasd, dat ze niet thuis was. Hij wilde Manoluk niet bezorgd maken en vertelde haar dat ze met iets bezig waren wat wel de hele nacht kon duren. Hij haalde iets te eten bij een kraampje aan de Koonboulom en gaf haar haar medicijnen. Hij deed zijn best om een kalme indruk te maken, maar zijn gedachten waren voortdurend bij Dtui en wat haar zou kunnen zijn overkomen.

Achter in het huisje zocht hij een glas om het guavesap uit de plastic zak in over te schenken. Toen hij een kap wegtrok van een lage plank, zag hij tot zijn verbazing een rij handboeken. Hij ging op zijn hurken zitten en keek naar de titels.

Ze waren in het Engels, maar de woorden leken zo op de Franse dat hij ze wel thuis kon brengen. Fundamentals of Surgery, Chemical Toxicology, Oncology, Urology, Basics of Nursing. Er stonden ook woordenboeken: Engels-Lao, Lao-Engels, Engels-Russisch. En elk boek was twee keer zo dik als normaal omdat het vol briefjes zat.

Hij pakte het boek over chirurgie. Bij elke bladzijde was in Dtui’s minuscule handschrift een gedetailleerde beschrijving toegevoegd, en naar hij aannam een vertaling in het Russisch. Om een aantal redenen ontroerde het hem diep. Met het boek in zijn hand liep hij naar Manoluk.

“Manoluk, kent Dtui Engels?”

“Eerst niet, maar ze is er tegenwoordig best goed in. Ze kan het alleen maar lezen en schrijven. In spreken is ze niet zo goed. Het probleem is het Russisch. Ze moet alles weer leren, in een nieuwe taal.”

“Denk je dat ze echt begrijpt wat hier allemaal staat?”

Ze wierp hem de blik toe die moeders in huis hebben als hun dochter wordt beledigd.

“Nee, zo bedoelde ik het niet. Het is een intelligente meid. Maar de stof is in onze eigen taal al moeilijk genoeg. Ik kan bijna niet geloven dat ze er nog twee andere talen bij leert. Hoe lang is ze er al mee bezig?”

“Al voor haar examen verpleegkunde. In eerste instantie wilde ze met een beurs naar Amerika. Dat was nog onder het oude regime, toen er heel veel dollars waren. Ze heeft haar oude handboeken gepakt en is die regel voor regel gaan vertalen. Maar toen namen jullie de macht over en was het gedaan met het Amerikaanse geld. En dus is ze helemaal opnieuw begonnen, maar nu in het Russisch.”

“Dat had ze me ook wel eens kunnen vertellen.”

“Tja. Ze…”

“Wat?”

“Ze was bang dat als iemand wist dat ze andere talen sprak, ze niet meer op het mortuarium zou mogen werken.”

“Is dat zo erg dan?”

“Ze vindt het werk dat u doet wel prettig. Ze wil graag uw vakgebied in. Hoe noem je dat ook alweer?”

“Forensische geneeskunde.”

“Precies. En verder hebben jullie in het mortuarium eigenlijk niet echt veel te doen. Er is nooit iets wat zo dringend is dat het niet tot de volgende dag kan wachten. Als ze in het ziekenhuis zou werken, moet ze nachtdiensten draaien en zetten ze haar aan het vertalen en zo. Dan houdt ze geen tijd over om te studeren. Ze is elke avond aan het werk. Ze schrijft stukjes uit in het Lao zodat ik haar kan overhoren, al heb ik geen idee waar het allemaal om gaat. Zij heeft verreweg de meeste hersens van ons beiden.”

“Daar lijkt het wel op, ja.”

Dtui bleef hem verbazen. Ze bereidde zich dus al jaren voor op haar studie, al voor hij haar had aanbevolen voor een beurs. Wat hij zag als een vriendelijke geste van zijn kant was in feite het onvermijdelijke eindstation van haar plan. Ze ging naar het buitenland om te studeren, met of zonder zijn hulp.

“Manoluk, ik kom hier zeker op terug, maar nu is er iets waar ik dringend achteraan moet. Ik moet echt weg.”

Hij zette het boek terug, gaf Dtui’s moeder haar sap en zette koers naar de deur.

“Bedankt dat u bent langsgekomen. Zeg Dtui maar dat ze zich geen zorgen om me maakt.”

“Zal ik doen.”

Het werd hem even te veel. Toen hij de lompe deur dichtdeed, die niet goed paste, sprongen de tranen hem in de ogen. Het waren tranen voor Dtui en haar dromen, en voor haar moeder en het leven dat ze in dienst had gesteld van die dochter. En het waren tranen van hulpeloosheid. Waar moest hij nu gaan zoeken?

Toen herinnerde hij zich opeens iets wat Civilai had gezegd.

Ondanks voortdurende pogingen van de Partij om een telefoon in zijn huis te installeren had Civilai dat tot nu toe weten te voorkomen.

“Als ze me dringend nodig hebben, komen ze hun bed maar uit,” zei hij.

Siri zette zijn motor af voor de houten bungalow in een uitgestrekt complex dat vroeger de Amerikaanse gemeenschap had gehuisvest. Als je de vegetatie even wegdacht, kon je denken dat je in een buitenwijk in South Dakota was. De nieuwe machthebbers hadden zich gretig dit stukje americana toegeëigend en trokken een lange neus naar de CIA, die het nu moest doen met een paar kamers in de ambassade.

Six Clicks, zoals de Amerikanen hun stukje vaderland in den vreemde hadden genoemd, lag inderdaad zes kilometer van de stad. Er waren een zwembad en een sportzaal en restaurants, en om het geheel stond een hoge muur, waardoor de expats konden vergeten dat ze zich in een akelig land in Zuidoost-Azië bevonden, ver van huis.

Net als altijd was een gewapende bewaker vanaf het hek meegereden, voor het geval Siri in de verleiding kwam om van zijn vaste route af te wijken en de premier te vermoorden. Hij was hier al honderden keren geweest, maar ze vertrouwden hem nog steeds niet. Voor het huis toeterde hij.

Civilai verscheen voor het raam en gebaarde naar zijn vriend dat die binnen moest komen. Zijn lieve vrouw kwam naast hem staan en zwaaide. Siri zwaaide terug, maar maakte geen aanstalten om af te stappen. Hij wees op zijn horloge, en dus kon Civilai weinig anders doen dan de straat op lopen.

“We hebben allebei al mond- en klauwzeer gehad. Je mag best binnenkomen, hoor.”

“Sorry, geen tijd. Als je een telefoon had gehad, had het me zes kilometer gescheeld.”

“Dat is fraai. Je hebt zelf vorig jaar pas met zo’n ding leren omgaan. Wat is er zo dringend?”

Siri keek naar de bewaker en trok zijn wenkbrauwen op. Civilai stuurde de man weg.

“Alles in orde. Hij is niet gevaarlijk. Ga maar.”

De bewaker reed brullend weg en Civilai ging op het witte hekje om zijn voortuin zitten.

“Bij de lunch zei je dat Dtui je vanmorgen had gebeld.”

“En ik maar denken dat je nooit luistert naar wat ik zeg.”

“Het is belangrijk, broertje. Ze is al de hele dag onvindbaar.”

“Shit.”

“Waar belde ze over?”

“Heel eigenaardig. Ze wilde weten of er in of bij de stad ondergrondse grotten of gangen waren.”

“Je meent het. Hoe wist ze nou…Wat heb je haar verteld?”

“Weet je nog dat het hoofdkwartier van de Pathet Lao niet ver van de zwarte stoepa lag? Niet ver van de Amerikaanse ambassade? Dat was onze uitvalsbasis, tot we de macht overnamen.”

“Ja.”

“We verwachtten voortdurend dat we zouden worden aangevallen en dus pakten we het net zo aan als de Vietcong. We zorgden voor ontsnappingsroutes.”

“Tunnels?”

“Precies. Er is een heel netwerk gegraven.”

“Verdomme. Lopen er ook tunnels in de richtingvan de rivier?”

“Uiteraard. De beste manier om ‘s nachts te ontsnappen is over water. Een van de tunnels gaat zelfs onder de Franse ambassade door.”

“Hoe kom je erin?”

“Waarom vraag je dat?”

“Vertel nou maar.”

“Achter het hoofdgebouw is een stuk grond geplaveid met grote tegels. In een daarvan zit een gat, in een hoek. Daar zet je een haak in, of een breekijzer. Daarmee til je hem op.”

“Heb je dat ook tegen Dtui verteld?”

“Oké. Luister. Ga naar iemand toe die telefoon heeft.”

“Wat wil je nou?”

“Volgens mij heeft Dtui die tunnels gevonden en is haar daar iets overkomen. In het gunstigste geval is ze alleen maar de weg kwijtgeraakt. Maar ik ben bang dat ze onze weertijger heeft gevonden.”

“Onze weert…”

“Zeg tegen Phosy dat hij meteen met een stel mensen komt. Gewapend. Als je hem niet kan vinden, laat je het leger maar komen. Maar doe wat.”

Hij trapte zijn oude motor aan.

“Waar ga je heen?”

“Waar denk je?”

“Siri, als ze een beest of een krankzinnige tegen het lijfis gelopen, kan ze al…”

“Weet ik. Maar ik geloof in Dtui.”

Hij liet twintig centimeter rubber op het asfalt achter.