26

De man die zijn eigen hoofd eraf trok

Toen Dtui wakker werd, bleek ze op haar buik te liggen. De geur van waspoeder drong in haar neus door. Haar andere zintuigen werden trager wakker. Een harig wit katje lag een centimeter of zestig van haar hoofd. Zo te zien had het geen poten en geen kop.

Ze kon haar tong niet voelen en wist dus dat ze zwaar onder de medicatie zat. Ze besloot zich maar geen voorstelling te maken van de pijn die daardoor werd gemaskeerd of van de onderdelen die er misschien aan haar ontbraken. Ze genoot alleen heel even van het feit dat ze nog leefde.

De zijkant van haar gezicht tegen het kussen voelde helemaal plat, alsof ze al tijden zo lag. Maar hoeveel wilskracht ze ook in huis had, ze kon haar hoofd niet zo ver krijgen dat het van zijn plaats kwam. En dus keek ze maar opzij naar de vertrouwde kamer door ogen die half dicht zaten door opgedroogd traanvocht.

De kamers van het Mahosot verschilden in niets van elkaar. Ze hadden allemaal dezelfde Wattay-blauwe muren, een traditionele Lao-prent van een olifant, een ploegkalender uit Thailand die een jaar oud was en een raam dat te hoog zat om naar buiten te kunnen kijken. Voor ze in het mortuarium was gaan werken had ze heel wat uren in zulke kamers doorgebracht, alleen nooit in een bed. Ze voelde zich een beetje een koningin, maar dan wel een immobiele koningin met knap veel pijn.

Het katje bewoog. Uit de onderkant kwamen een neusje, een mond en twee groene ogen, die niet meteen zagen dat Dtui terugkeek.

“Dtui?”

“Hallo.”

Ze klonk als een krokodil.

Siri was heel blij. Hij had een stijve nek, omdat hij tijdens zijn wacht weer in slaap was gevallen, maar hij klapte in zijn handen en raakte met zijn vingertoppen haar gevoelloze wang aan. Zijn glimlach maakte dat ze zich belangrijk voelde.

“Dat zou tijd worden. Hoe voel je je?”

“Niet.”

Siri stak zijn hand onder het laken.

“Hé, wat doet u daar?”

Ze probeerde te glimlachen, maar begon te kwijlen. Siri haalde haar arm tevoorschijn en nam haar pols op.

“Ik vrees dat u geen geheimen meer voor me hebt, zuster Dtui.”

Hij keek tevreden toen hij haar pols had opgenomen, pakte toen een tissue en veegde haar mond en ogen schoon.

“Waarom lig ik op mijn buik?”

“De meeste wonden die je hebt zijn op je rug. Weet je nog wat er gebeurd is?”

Dat wist ze. Bijna alles wat er gebeurd was, was in haar geheugen geëtst, al had ze het liever anders gehad.

“Ik ben versleept, en ik heb…ik heb klappen gehad.”

Even zweeg ze.

“Dokter Siri?”

“Ja?”

“Heeft hij ook met me…gerotzooid?”

“Nee. Zeker niet.”

“Mooi.”

Misschien lachte ze nog een keer. Misschien dat Siri nog wat zei. Maar ze was kort daarop alweer buiten bewustzijn.

Die dag kwam ze nog een paar keer bij. Eén keer stond een grijzende Geung over haar gebogen en zei iets over wakker blijven en de prijs van ontsmettingsmiddelen.

Een andere keer zou ze heel goed lesmateriaal geweest kunnen zijn voor een groep in het wit geklede aankomende verpleegkundigen.

Weer een andere keer zat Civilai een rapport te lezen en met potlood aantekeningen te maken in de kantlijn.

De laatste keer was het donker, op een afgedekte lamp op het tafeltje naast haar na. Siri lag in een hoek van de kamer te slapen op een ligstoel die, hoe onwaarschijnlijk ook, van het ziekenhuis was. Ze had al haar slaap opgebruikt. Het enige wat haar gedachten nog bezighield, waren de herinneringen aan haar demon. Ze moest kiezen. Stopte ze hem weg in een stoffig hoekje van haar psyche, waar hij zich af en toe mocht roeren, of dreef ze deze demon uit en pakte ze haar leven weer op?

De nacht tikte pijnlijk langzaam voorbij. De dokter lag met een geslepen glimlach om zijn lippen te slapen. Ze vroeg zich af welk ogenblik hij in zijn droom herbeleefde, aan welke gelukkige gebeurtenis uit het verleden hij een bezoek bracht. Maar aan een slapende Siri had ze niets.

“Dokter Siri. Siri.”

Het duurde even voor Siri bij zijn positieven was. Hij had een lange dag in het mortuarium achter de rug: op een oefenterrein van het leger waren bij een schietongeluktwee doden gevallen. Toen hij half wakker was, wist hij weer waar hij zich bevond, liep snel naar Dtui toe en pakte haar bij haar pols.

“Het gaat heel goed met je.” Hij wankelde even.

“Blijf ik leven?”

“Een stuk langer dan ik. Jij bent niet kapot te krijgen.”

“Siri, wat is er met mijn moeder gebeurd?”

Hij bloosde.

“Ja ja. Daar vraag je wat.”

“Siri?”

“Die is bij mij ingetrokken.”

“Je laat er ook geen gras over groeien. Gaat het goed met haar?”

“Prima. Ze is heel blij dat je het hebt gered.”

“Hoe erg was het met me?”

“De eerste drie dagen wisten we niet of je het zou halen.”

“Verdomme.”

“Je had veel bloed verloren.”

“Lig ik hier al meer dan drie dagen?”

“Dtui, het is 9 april. Je bent hier al meer dan drie weken. Het is bijna Nieuwjaar.”

“Allemachtig. Hoe kan ik dat ooit betalen? Dit kost me veel te veel geld. En moeder…”

Hij glimlachte en schudde zijn hoofd.

“Maak je daar nou maar geen zorgen over. Je gelooft nooit hoe goed het wat dat betreft allemaal gelopen is. Maar dat vertel ik later nog wel eens. De rekeningen zijn geregeld.”

Siri keek even naar haar verwondingen en deed een paar kleine proefjes.

“Siri, het spijt me dat ik je wakker heb gemaakt, maar ik wilde erover praten.”

“Dat komt nog wel.”

“Nee, ik bedoel nu. Ik wil het onder woorden brengen. Hoe eerder ik het allemaal heb verwerkt, hoe beter.”

“Dat zou wel eens heel wat van je kunnen vergen. Weet je zeker dat je daar de kracht voor hebt?”

“Ik ben klaarwakker en alles doet het.”

“Steek dan maar van wal. Ik kijk heel erg uit naar het oplossen van het laatste raadsel. Daar word ik helemaal gestoord van.”

Hij trok een rechte stoel naar het bed toe en ging erop zitten, met zijn hand op de hare.

“Oompje Civilai had me verteld over de tunnels.”

“Hoe kwam je op het idee om onder de grond te gaan kijken?”

“In mijn achterbuurt woont een oud vrouwtje. De mensen noemen haar een heks omdat ze alles weet van oude tradities en kruidendrankjes gebruikt. Ik ben met haar gaan praten over de weertijger. Ze heeft me verteld over de grotten en de gaten naar de andere wereld. Er zijn geen mensen met verhalen komen aanzetten dat ze het wezen gezien hadden. Het moest zich dus verstoppen. Maar in een stad als Vientiane zijn er boven de grond niet echt veel plekken waar dat kan.

Ik was echt niet van plan om zo’n tunnel in te kruipen en daar de held uit te hangen. Echt niet. Ikheb de pest aan kleine ruimten. Zelfs in mijn huisje vlieg ik tegen de muren op. Ik ben gewoon even gaan kijken, meer niet. Ik had namelijk geen enkel bewijs dat hij daar zat, en dus ben ik gaan kijken of dat waarschijnlijk was, of mogelijk. Ik tilde de plaat op en klom langs de ladder omlaag. Ik liet mijn zaklamp in de tunnel schijnen en riep: ‘Is daar iemand?’

Geen antwoord. Ik hoorde helemaal niks. Geen haar op mijn hoofd die eraan dacht om de tunnel in te lopen. Ik klom net weer naar boven toen achter me een enorme schaduw opdook en iemand me een klap op mijn hoofd gaf.

Toen ik bijkwam, had hij mijn zaklamp en sleepte hij me aan mijn pols door de tunnel, alsof ik niets woog. Ik was helemaal duizelig, maar ik begon te worstelen en te gillen en toen gaf hij me nog een ram met de zaklamp. Hij was ongelooflijk sterk. Een soort bovennatuurlijke kracht.”

“Wist je meteen wie het was?”

“Dokter Vansana had verteld hoe Seua eruitzag. Uiterlijk klopte het wel, maar het was niet de toegankelijke, vriendelijke man die hij in Don Tao had meegemaakt. Dit was een maniak. Ik probeerde met hem te praten, hem te kalmeren, maar ik wist dat er iets geknapt was.

Hij liet me ergens in de tunnel liggen en liep weg, met de zaklamp. Dat was erger dan het geweld, Siri. De duisternis. Ik ben nog nooit zo bang geweest. Ik was duizelig van de klap en ik zat onder het bloed van dat gesleep. En het was zo stikdonker dat ik helemaal alleen was met mijn gedachten.”

“Ik weet precies hoe je je voelde.”

“Hij is een paar keer terug geweest met kadavers van zwerfhonden en eekhoorns. Dan ging hij in de lichtbundel zitten, scheurde ze met zijn tanden aan stukken en vrat ze rauw op. Ik heb heel wat walgelijke dingen gezien, maar dat sloeg alles.

Zelfs toen wist ik niet wat me te wachten stond. Ik wist wel dat er mensen waren gedood, en ik wist het van de tandafdrukken. Maar dit was een mens. Wel groot en sterk, maar toch een mens. Ik ging ervan uit dat hij in een weertijger zou veranderen als hij genoeg bloed in zich had, en dat ik zijn volgende slachtoffer zou zijn. Als de maan opkwam, zou ik de transformatie zien, dat wist ik zeker.”

Siri pakte een tissue en veegde de tranen weg die langs haar gezicht in het kussen liepen.

“Dank je wel. Ik had mijn horloge om en ik dacht steeds maar aan de maan. Als ik wilde ontsnappen zou dat voor middernacht moeten gebeuren. Als hij bij me was, gaf hij me keiharde klappen, gewoon, zonder reden. Ik was al erg zwak, maar ik wist dat er maar één kans was. Hij vertrok, met de zaklamp, en ik verzamelde mijn krachten en ging de andere kant op, het duister in. Mijn zenuwen zullen de pijn wel hebben buitengesloten. Ik kon mijn benen bijna niet meer voelen, maar de angst joeg me voort.

Ik weet niet hoe lang ik door de tunnel heb gewankeld. Er was nergens een plek waar ik me kon verstoppen. Ik wist niet waar ik heen liep, maar bad dat ik een uitgang zou bereiken. Toen zag ik een licht. In mijn koortsige toestand dacht ik dat ik gered was, maar toen ik achter de lichtbundel keek, zag ik het bebloede gezicht van Seua naar me grauwen.

Hij tuigde me zo erg af dat ik dacht dat ik er geweest was. Daarna herinner ik me nog maar één ding. Ik kwam even bij, en zag iets wat echt ongelooflijk was. Zelfs nu weet ik niet helemaal zeker of ik het niet heb gedroomd, maar het kwam heel echt over.”

“Beschrijf eens in detail wat je zag.”

“De lamp lag op de grond, en de bundel was op Seua gericht. Hij was veranderd sinds ik hem voor het laatst had gezien. Niet dat er een metamorfose had plaatsgevonden, maar hij had wel heel andere kleren aan. Het was geen weertijger, niet qua uiterlijk, maar hij had dus wel een geheime identiteit.

Hij was bedekt met vacht. Ik heb geen idee van welk dier of dieren die afkomstig was. De vacht zat met touwen om zijn lichaam gebonden, ook om zijn armen en benen. En hij had een kap op, ook van vacht. Zwart, met kijkgaten erin. Hij was voor het grootste deel bedekt, maar ik wist dat hij het was door zijn manier van lopen.

Op zijn linkerhand had hij met een riem een poot vastgemaakt. Van een echt dier, denk ik. De klauwen lagen op zijn hand. Als hij zijn vuist balde, had hij een doodeng wapen. Niet te geloven dat ik dat allemaal zo duidelijk zag, dat ik me die paar seconden nog zo goed herinner. Op de grond, vlak bij zijn voeten, lag de kaak van een ander dier. Of hetzelfde dier. De tanden waren vlijmscherp. Ik kreeg de indruk dat hij het ding had laten vallen. Ik weet niet hoe het bij de rest van zijn kostuum paste.

Maar er gebeurde iets met Seua. Ik kon mijn ogen er niet van afhouden. Het was echt ongelooflijk. Er was iets in hem gevaren, of in zijn kap. Hij rukte er panisch aan, met beide handen, alsof er een insect of een rat of zo in was gekropen. Hij rukte het ding van zijn hoofd en de klauwen raakten zijn gezicht, zodat er een diepe, bloedende wond boven zijn oog ontstond.

Maar daarmee was hij nog niet van zijn probleem af. Het werd nog erger. Hij mepte tegen zijn hoofd, alsof wat er eerst in die kap had gezeten nu in dat hoofd zat. Hij holde weg en ramde in volle vaart zijn hoofd tegen de wand van de tunnel. Dat hielp niet. Hij deed het nog een keer. En toen pakte hij zijn oren beet.

Dokter Siri, het was net of hij zijn eigen hoofd van zijn schouders probeerde te trekken. En bij Heer Boeddha, het lukte hem nog ook. Hij stond boven me, gaf met beide handen een ruk en brak zijn eigen nek. Hij trok bijna zijn hoofd eraf. Het knakte opzij, net als bij een Pop.

Ik gilde. Dat weet ik nog goed. En toen wist ik niets meer. Ik zwierf rond in nachtmerrieland tot ik eerder vandaag wakker werd en uw pluizige witte hoofd op mijn bed zag.”

“Dat was eergisteren.”

“Ik geloof het graag.”

Siri had voortdurend met een doekje hun beider tranen weggeveegd. Zodra ze klaar was met haar verhaal hielden de tranen op en lachte ze naar hem. Ze was niet van haar demon af, maar hij zou voortaan beter in de hand te houden zijn.

“Ik maakte me zoveel zorgen dat ik helemaal fout zat met de sectie,” zei Siri. “Het klopte gewoon niet. Wie kan nou zijn eigen hoofd van zijn lijf trekken? Ik ging er maar van uit dat jij of een ander dat gedaan had. Maar op zijn lichaam vond ik niets wat op een vechtpartij wees.

De krassen waren duidelijk van zijn eigen klauw. Het bloed op zijn gezicht was hetzelfde als wat aan de wand zat. De doodsoorzaak was een gebroken nek, maar ik kon er niemand, ook mezelf niet, van overtuigen dat hij dat zelf had gedaan.”

“Dat heeft hij dus wel gedaan, want tot mijn verdriet was ik er getuige van. Heeft de sectie verder nog iets opgeleverd?”

“De klauw en de kaak waren beiden van een echte tijger, en de tanden komen overeen met de bijtsporen die we op de slachtoffers hebben aangetroffen. God mag weten hoe hij daaraan is gekomen. Hij had een ingewikkelde manier bedacht om de kaak zo vast te pakken dat hij er echt mee kon bijten. Het moet verwarrend voor hem zijn geweest dat hij niet veranderde in de weertijger die hij dacht te zijn.

De vacht was ook al een voorbeeld van alle tijd die hij in die geheime identiteit heeft gestoken. Hij had hem gemaakt van de vacht van alle dieren die ik in dat verdiepte stuk heb aangetroffen. Hij moet er alle dagen tussen zijn vrijlating en de vollemaan mee bezig geweest zijn.

Er zaten knobbeltjes aan zijn hersenen. Kleine tumoren. Tot mijn schande moet ik bekennen dat dat me niks zegt. Het valt allemaal buiten mijn beperkte kennisgebied. Geen idee wat ze betekenen, maar ik sluit een theorie niet uit die ik die nacht heb gehoord: dat er een verband zou kunnen zijn tussen de energie van de vollemaan en elektrische impulsen in de hersenen. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor de snelle verandering van zijn persoonlijkheid.

Ik heb overal monsters van genomen. Als je naar Rusland gaat, kun je ze meenemen. Zie dat je daar een knappe patholoog vindt en gebruik dit als basis voor je proefschrift.”

“Mooie Dromen 1 en 2.”

“Hoeft niet, hoor. De volgende examens zijn eind mei. Je hebt al zoveel gedaan dat je die volgens mij op je sloffen haalt.”

“Ik mocht niet eens meedoen.”

“Je naam staat al op de lijst.”

“Hoe hebt u dat voor elkaar gekregen?”

“Ze zitten te springen om mensen die een beetje Russisch kennen.”

“Hoe wist u dat? Praat mijn moeder in bed?”

“Niet zo vulgair, hè? Het blijft allemaal keurig in het nette tussen je moeder en mij. En meneer Inthanet.”

“Jemig. Is die er nog steeds?”

“Ik krijg hem niet weg. Maar ik moet zeggen dat het een stuk leuker is nu er meer mensen in mijn huis wonen. Zo voel ik me wat minder als een oude douairière in een kasteel. De oude baas heeft wat met mijn buurvrouw, juffrouw Vong.”

“En die griezel uit Oudom Xay?”

“Meneer Soth is onder mysterieuze omstandigheden vertrokken. Toen ik op een avond thuiskwam, waren hij, zijn gezin en hun meubels weg.”

“Vong met Inthanet? Grapje zeker?”

“Nee hoor. Ze kunnen goed met elkaar opschieten, en zo heb ik meteen geen last meer van haar.”

“Doen ze, hoe zeg je dat, ‘het’?”

“Dtui toch. Nee. Het is allemaal keurig netjes. Ze gaan samen op de motor naar de rivier en zitten in haar achtertuin hand in hand naar traditionele muziek te luisteren.”

“Wat lief.”

“Het is mijn hond vast een beetje te klef geworden.”

“Saloep?”

“Hij is weggelopen.”

“Jullie waren toch onafscheidelijk?”

“Niet dus. Hij zal wel iemand hebben gev…”

“Siri!”

“Wat is er?”

Haastig controleerde hij alle metertjes.

“Ik heb hem gezien. Saloep.”

“Waar?”

“Die dag. In de tunnel, toen ik weer bijkwam. Ik was het helemaal vergeten, tot je er net over begon. Hij keek hoe Seua door het lint ging.”

“Weet je zeker dat je dat niet later hebt verzonnen, in je dromen?”

“Nee. Want toen ik hem zag, vroeg ik me meteen af of jij ook in de buurt was. Ik dacht dat je naar me op zoek was en Saloep had meegenomen.”

“Ik had hem niet bij me.”

“Heb je hem helemaal niet gezien?”

“Nee. Toen de zaklamp het weer deed, zag ik de scène die jij net beschreven had, met één extra element. Een oude dame. De geest van een oude dame, bedoel ik. Ze komt vaak langs op kantoor als jullie naar huis zijn.”

“Dat heb je nooit verteld.”

“Ik wou niemand bang maken. Hoe dan ook, zij was er, of die geest dan, bij het lichaam van Seua. Toen ik naar je toe liep om je te helpen, verdween ze. Maar Saloep…Geen idee hoe die in de tunnels heeft weten te komen. Ik zie hem de laatste tijd wel vaker op vreemde plekken, maar hij heeft duidelijk zijn oude bestaan weer opgepakt. Hij brengt niet eens de beleefdheid op om af en toe even langs te komen.”

“Misschien is hij bang voor al die loges van je, Siri. Hij komt vast wel weer terug als ze weg zijn. Siri?”

“Ja?”

“Bedankt.”

“Waarvoor?”

“Voor alles. Bedankt dat je me die dag bent gaan zoeken. Bedankt dat je mam hebt opgevangen. Bedankt dat je nu hier bent. Ik sta diep bij je in het krijt.”

“Betaal me maar terug door dat examen te halen.”

“Het is maar goed dat je geen geld hoeft. Wat voor geheim wilde je net niet vertellen over de rekening waar ik me geen zorgen over hoef te maken?”

“Dtui, lieverd, het is half-vier in de ochtend en om acht uur moet ik een nier opensnijden. Zou ik misschien nog heel even mogen slapen? Jij bent misschien niet moe, maar ik ben kapot.”

“Sorry. Je hebt helemaal gelijk. Ga maar lekker verder slapen.”

“Heb je nog iets nodig?”

Ze dacht even aan hoe het zou zijn om de rest van haar leven met een driehoekig gezicht rond te lopen.

“Ja, een nieuwe kijk op het leven. Zou je mijn gezicht kunnen omdraaien?”

“Met alle soorten van genoegen.”

Hij nam haar kin in de ene hand en haar voorhoofd in de andere en draaide haar neus voorzichtig langs het kussen, tot ze de andere kant op keek. Het bezorgde haar een kort voorproefje van de pijn die ze de volgende week zou voelen.

Siri zuchtte en zakte krakend terug in de ligstoel.

“Welterusten, Dtui.”

“Welterusten…O, dokter?”

“Is het nog heet buiten?”

“Verrekte heet.”