Op heterdaad
Wachten op de erfenis
Mayo de Graaf
“Wat doe jij hier?” vroeg Frank boos.
“Hij is net zo goed mijn vader,” snauwde zijn zus. “Je had me wel even mogen bellen. Nu heb ik van de huishoudster moeten horen dat pa in het ziekenhuis ligt.”
“Er is niets aan de hand. Maak je niet druk. Ga maar weer gewoon terug naar huis.”
Hanna Brandt reed haar rolstoel naar het raam en tuurde naar buiten. Het was een mooie dag. De zon scheen. Jonge meisjes flaneerden in fleurige jurkjes langs de terrasjes. De lente was in het land. Moeders liepen met kwieke stap achter hun kinderwagens. Sjieke, oude dametjes bestelden een glaasje bubbels in de schaduw. Ze droegen modieuze zonnebrillen, zag Hanna. Zelf had ze geen zonnebril nodig. Het was jaren geleden dat ze er eentje gekocht had.
De dametjes hadden kleurige sjaals om hun schouders geslagen en hun mantel over de stoel gelegd. Zo warm moest het dus zijn, constateerde Hanna een tikje jaloers. Met de handen op de wielen van haar rolstoel bleef ze zitten. Kon het raam maar een stukje open, dacht ze. Ze snakte naar frisse lucht. Hoe heerlijk zou het zijn als ze ook eens naar buiten kon. De zon op haar huid voelen en de lentebries door haar haar.
Ze kon het zich amper meer heugen, zo lang was het geleden. De ziekte had zich in snel tempo ontwikkeld. Haar benen waren inmiddels totaal verlamd. Ze was zo goed als invalide en volledig op hulp van buitenaf aangewezen.
Hanna Brandt had het moeilijk. Ze was verdoemd tot thuiszitten, maand in, maand uit. ’s Winters was dat makkelijker dan ’s zomers, laat staan in dit heerlijke jaargetijde, waar ze zo dol op was. De eerste krokussen stemden haar vrolijk. De geur van hyacinten maakte haar blij. Ze kon oprecht genieten van een frisse bos tulpen op tafel. Maar ja, helaas…
De overbuurvrouw, die haar zo af en toe eens mee naar buiten nam, was verhuisd. Hoewel ze hadden beloofd contact te houden, was daar natuurlijk niets van gekomen. Voor doktersbezoek was ze op haar neef Erwin aangewezen. Erwin, die in een vrijgezellenflat schuin aan de overkant woonde, had zich over haar ontfermd. Niet dat ze daar blij mee was. Haar neef was een moeilijke jongen, altijd al geweest. Tijdens familiefeestjes was hij steevast op ruzie uit geweest. Als kleuter al lag hij dwars. Hij wilde niet eten, verstopte zich onder tafel en weigerde oma een kus te geven. Zijn ouders zaten met de handen in hun haar. Hij was zo anders dan hun oudste kinderen. De benjamin was een verschrikkelijke lastpak. Al deden ze hun uiterste best, het was niet gelukt zijn karakter te veranderen.
In zijn puberteit was hij een puistige jongen op een knetterende brommer, die dwars door het winkelcentrum reed. Hij had geen enkel ontzag voor kinderen, ouden van dagen of aangelijnde hondjes. Iedereen die hem voor de wielen kwam, moest wegwezen en snel ook. Hij deed wat hij wilde. In die tijd kwam hij meer dan eens met de politie in aanraking. Diefstal, geweld, drugshandel, noem maar op. Afpersing zelfs. Vervalsing, niks was hem vreemd en de familie liet hem vallen. Hij was met recht het zwarte schaap, maar Hanna, die goed bij kas zat en hem betaalde voor zijn diensten, was van hem afhankelijk.
Nu reed ze zuchtend naar de keuken. Ze had trek in koude cola met ijsklontjes en een schijfje citroen, maar het was onmogelijk om de ijskast open te trekken. De vorige keer was haar rolstoel gekanteld en had zij urenlang hulpeloos op de grond gelegen. Ze moest er niet meer aan denken. Wat er toen niet allemaal door haar heen was gegaan!
Ze had om hulp geroepen tot ze schor was, maar overdag was iedereen naar zijn werk en ze werd niet gehoord. Op die momenten haatte ze haar lamme benen en haar verzwakte gestel. Ze kon net zo goed dood zijn, had ze gedacht. Net zo goed helemaal verdwijnen, er was niemand die haar zou missen.
De familie was uiteengevallen. Haar ouders waren jammer genoeg vroeg overleden. Tantes en ooms naar het buitenland geëmigreerd. De een had een huisje in Frankrijk, de ander was naar Australië, de volgende zwierf over de wereld. Er was niemand anders meer over dan Erwin, die tegenwoordig met een kaalgeschoren hoofd en een massa tattoo’s door het leven ging. Hij droeg zwarte, leren jacks, legerkistjes en stinkende T-shirts. Na zijn bezoek bleef zijn lijflucht nog lange tijd hangen en vluchtte ze naar de slaapkamer, waar het nog enigszins fris was.
Ze keek op de klok. Hij was weer laat vandaag. Zou ze hem bellen? Beter van niet. Als ze hem stoorde, werd hij boos. Soms liet hij haar dan expres een hele dag wachten. Alleen om te treiteren. Hij was nog altijd dezelfde pestkop als in zijn jeugd en hij kwam alleen voor het geld. Zelf werkte hij niet. Nog nooit gedaan ook. Hij scharrelde wat bij elkaar en teerde voornamelijk op haar zak. Daarom kwam hij uiteindelijk toch wel weer opdagen. Geld had hij altijd nodig en zij was de enige die het hem gaf.
Ze reed weer terug naar het raam. De oude dametjes hadden hun glaasjes leeggedronken. Ze wenkten de ober om te betalen en kwamen toen overeind. Hun plaatsen werden meteen ingenomen door twee modieuze, jonge mannen in strakke pakken, snelle kapsels en donkere brillen. Ze waren zich maar al te goed van hun charme bewust. Jonge vrouwen lieten hun ogen op hen rusten of stootten elkaar veelbetekenend aan.
Dat is mij nooit vergund geweest, schoot het aan de overkant door Hanna heen. Ze was nu zevenendertig en al tien jaar ziek. Daarom stond ze niet alleen buiten de maatschappij, ze had ook amper van het leven genoten. Ze had maar twee vriendjes gehad. Bert in haar tienerjaren en Heinrich, die haar na de rampzalige diagnose ogenblikkelijk verliet. Ze had nooit meer iets van hem gehoord. Hij leek van de aardbodem verdwenen en dat was eigenlijk maar goed ook, want zo’n man was geen knip voor je neus waard. Dat waren de woorden van haar vader geweest, die kort daarop overleed. Haar moeder was het verdriet nooit te boven gekomen en werd twee jaar later naast hem begraven.
“Kom, niet zo somber!” sprak ze zichzelf hardop toe. “Kijk naar de leuke kant van het leven. Ieder huisje heeft zijn kruisje. Je hebt genoeg om dankbaar voor te zijn.”
“Dat is nou echt zo’n man die ik niet leuk vind,” zei zuster Diana Thonhäuser.
De anderen waren verbaasd. Na de introductiebespreking in de directiekamer van professor Landau liep het team terug naar de spoedeisende afdeling. Dokter Micha Stoll was volgens de veelbelovende woorden van hun directeur een aanstormend talent. Een chirurg met geweldige capaciteiten. Een man die een grote toekomst tegemoet ging.
Jörg Siebert, hun vaste chirurg, had hem hartelijk ontvangen. Zijn handdruk was stevig geweest en zijn glimlach oprecht. Het werd steeds drukker in hun kliniek en extra hulp was meer dan welkom. Ook de andere artsen leken tevreden met deze nieuwe aanstelling. De mogelijkheden om chirurgisch in te grijpen, namen hand over hand toe. De operatiekamers waren elke dag bezet en de anesthesist had in de toekomst net zo goed versterking nodig.
“Jij vindt hem niet leuk?” herhaalde Renate eenmaal in de kantine. Ze pakte een bruine boterham, een plakje magere kaas en een glas karnemelk. Net als Edith was ze weer eens aan de lijn. Een terugkerend gebeuren in het hardwerkende team van dokter Anne Maas, die nu meteen door was gegaan naar de afdeling. Dokter Maas was altijd bezig. Was ze niet op de ambulance te vinden, dan was ze in overleg met haar collega’s of verbleef ze op de eerstehulp-poli. Bezocht ze geen patiënten, dan sprak ze met de direct betrokkenen of trok ze zich terug in haar spreekkamer.
“Nee, ik vind hem niet leuk.” Diana nam twee zachte broodjes, een mooie plak ham, een gekookt eitje, een slaatje en een milkshake.
Ze heeft verdorie ook alles mee, dacht Ricky bij zichzelf. Ze ziet er niet alleen goed uit, ze komt ook nog eens uit een rijke familie en hoeft zich nooit zorgen te maken over haar financiën. Ik zou ook wel alleen voor de lol willen werken. Niet voor het salaris, maar om me niet te vervelen. Bovendien kan ze ook nog eens alles eten zonder een gram aan te komen. Het is ongelijk verdeeld in de wereld.
“Hoor je dat?” zei Sabine tegen haar collegaatje Edith. “Diana vindt dokter Stoll niet leuk.”
“Dat hoorde ik, ja.”
Ze schoven stoelen achteruit, zetten hun dienbladen neer en namen plaats. De zusters waren goed met elkaar bevriend. Niemand uitgezonderd. Alleen Diana en Ricky lagen regelmatig met elkaar overhoop.
“Hoe heet hij ook alweer? Richard, zoiets?” vroeg Ricky.
“Micha,” verbeterde Diana en Edith knikte.
Micha, oh, ja. Niet vergeten. “Ik vind hem wel iets hebben. Iets, hoe moet ik het zeggen. Iets aantrekkelijks, wel. Hij heeft mooie ogen.”
“Hij is achterbaks.”
“Hoe kun je dat nou zeggen, Diana. Je hebt die man nog niet eens gesproken.”
“Ik heb genoeg mensenkennis, Ricky. In tegenstelling tot jij.”
“Ja,” negeerde Renate net als de anderen die laatste opmerking, “je kent hem niet eens. Je hebt hem een paar minuten gezien, net als wij.”
“Een paar minuten is meer dan genoeg. De manier waarop hij kijkt, moeten jullie maar eens opletten.”
“Onzin, ik vond hem leuk.”
“Jij vindt elke man leuk, Ricky. Zeker een ongetrouwde specialist.”
“Juist een ongetrouwde specialist,” hoonde Diana. “Wat dat betreft ben je net als de andere zusters.”
Ze smeerden hun boterhammen en zaten te lachen. Zo serieus was het allemaal niet bedoeld.
Renate, die getrouwd wat met dokter Walter Roland, kwam er echter toch weer op terug. “Hij is een collega van Walter. Ik zal hem dus aardig moeten vinden.”
“Ja, dat krijg je ervan als je met een internist getrouwd bent. Daar hebben wij geen last van,” zei Ricky lachend.
“Jij hebt sowieso nergens last van, dacht ik? Toch?” meende Diana.
Renate keek haar boos aan. “Stop ermee, Diana. Het is niet leuk. Je moet haar niet zo op de huid zitten. We hadden het over dokter Stoll. Mij lijkt hij wel aardig.”
“Mij ook,” zei Edith.
“Ik zeg ook geen nee, als hij een afspraakje wil,” zei Sabine. “Echt niet. Hij heeft mooie handen. Slanke vingers, daar houd ik van.”
“En hij is lekker bruin.”
“Ja, die is vast voor zijn nieuwe aanstelling nog even naar de wintersport geweest.”
“Het is bijna lente, Ricky.”
“Ja? En? Er ligt nog sneeuw genoeg.”
Diana zweeg. Ricky had gelijk. Renate trouwens ook. Ze moest niet zo hakketakken. Op een gegeven moment was het over. Hoe grappig het ook was om Ricky dwars te zitten, nu moest ze verder haar mond houden. “Ik zal me wel vergissen,” zei ze daarom. “Ik zal het wel helemaal verkeerd zien. Per slot van rekening is hij wel aangenomen door de grote baas.”
“En die weet precies wat hij doet, dat klopt.”
Ze aten verder en het gesprek kwam op een ander onderwerp. Dokter Anne Maas en professor Landau kwamen nu de kantine binnen en zochten hun vaste plaatsje aan het raam. Er werd hen verse koffie en een lunch gebracht. De twee waren kennelijk in een diepgaand gesprek gewikkeld. Hun gezicht stond serieus en Anne at zonder haar ogen van Felix af te wenden. De twee waren behalve gewaardeerde collega’s namelijk ook elkaars beste vriend.
Er werden appels geschild en banaantjes gepeld en even later gingen de zusters weer aan het werk. Het was immers druk op de afdeling. Ze konden er nu weer stevig tegenaan. De telefoon rinkelde bijna onafgebroken en de wachtkamers stroomden vol. Er waren huilende kinderen te horen. Twee oudjes duwden hun rollators door de gang en er werd een jonge bromfietser bloedend en wel binnengebracht. Kortom, de werkdag was weer in volle gang op de eerstehulp van de Landau-kliniek.
Christian Olivier zat kaarsrecht in het zadel en leidde zijn paard over het veld naast het bos. Ook hij genoot van het prachtige weer. Hij snoof de frisse lucht diep op. Zo slecht was het leven nog niet, dacht hij. Het was weliswaar alweer zeven jaar geleden dat hij zijn lieve Gertrude naar haar laatste rustplaats gebracht had, zijn leven was nu weer in evenwicht.
Een tweede liefde had hij nooit gevonden en hij was er ook niet meer op uit. Met zijn zesenzeventig was het goed zo. Hij genoot nog elke dag van zijn paarden, zijn bos en de ruime villa die uitkeek over de heuvels in de verte. Dit huis was de familietrots. Zijn grootouders hadden de oude hoeve verbouwd tot een comfortabel landhuis. Het onderhoud was weliswaar duur, maar hij had geld genoeg. Zijn leven lang was Christian zuinig geweest. Hij had een hekel aan verspilling, reed in zijn oude Bentley naar de stad en gooide ook in de herenclub nooit het geld over de balk. Christian Olivier hield van goed eten, maar propte zich nooit vol. Hij dronk graag een goed glas, maar was nooit aangeschoten. Hij gaf regelmatig dineetjes voor zijn vrienden, maar het werden nooit schranspartijen die uit de hand liepen. Kortom, de oude gentleman was een bescheiden mens.
Zijn enige zonde waren zijn paarden. Een mooi dier kon hij moeilijk weerstaan. De stallen stonden dan ook vol met peperdure volbloeds die werden verzorgd door zijn personeel. Verschillende jockey’s sleepten grote geldprijzen in de wacht en hij genoot van elke race.
Hij was inmiddels bij het bos aangekomen. Black Mojo liep stapvoets. Het trotse dier stapte ontspannen verder. Christian hield van Black Mojo en klopte het regelmatig even op de hals. Een liefdevol gebaar dat hij zijn zoons nooit had zien maken.
Frank, de oudste, was helaas uit totaal ander hout gesneden dan Gertrude en hij. Frank hield van pronken. Van glitter en glamour en verkeerde vrouwen. Hij joeg zijn kapitaal erdoorheen en reed zijn bolides in de prak. Meer dan eens had hij om geld gevraagd. Om een voorschot van de erfenis, pa had het immers toch niet meer nodig. Het was echter Gertrude geweest, die hun zoon met de neus op de feiten gedrukt had. Hij leefde er maar op los en had nog nooit zijn eigen brood verdiend. Het was een schande. Hij was verwend en liet zich voorstaan op zijn afkomst.
Vicky, hun dochter, was een excentrieke vrouw geworden. Een ongetrouwde kunstenares die zich omringde met vage vrienden met gekke galerietjes en zwaarmoedige vriendinnen met veel te zwart opgemaakte ogen. Vicky was altijd al eigenwijs geweest. Als kind stond ze graag in het middelpunt. Tijdens hun gezellige avondjes trok ze de belangstelling naar zich toe met een kinderlijk dansje of een eigentijds melodietje. Pas als de gesprekken verstomden, had ze haar zin en na het applaus ging ze veel te lang door. Pas als Gertrude haar aan de hand had meegetrokken, kwam de conversatie weer op gang. Die Vicky, zeiden de gasten dan, was maar een rare. Een vreemd kind. Ze keek zo raar en uitdagend uit haar ogen. Alsof ze altijd maar wilde provoceren.
De jongste, Marcel, was een erg verlegen jongetje geweest. Zo verlegen dat hij thuisonderwijs kreeg en zelden vriendjes had. Hij durfde niet uit logeren en liet zich volledig ondersneeuwen door zijn oudere broer en zus. Tot zijn dertiende. Vanaf toen draaide hij om als een blad aan de boom. De verlegenheid verdween. Hij kreeg een grote mond en was snel boos. Meneer wenste zijn zin te krijgen en op zijn wenken bediend te worden. Hij was onvriendelijk tegen hun personeel, terwijl die toch het beste met de benjamin voorhadden.
Dit allemaal overdenkende, boog de charmante Christian Olivier opzij voor de zwiepende takken. Hij zag met plezier het tere groen ontspruiten. De lange winter lag achter hen. De sneeuwresten waren ook bij de schaapskooi gesmolten. Het mos was weer tevoorschijn gekomen en Christian stapte af om de schapen te voederen.
Black Mojo stond geduldig te wachten. Het dier kende zijn baas en wist dat hij direct terug zou komen. De oude heer Olivier duwde de klemmende deur open. Er lag al vers hooi. De vloer was keurig schoongemaakt. De drinkbakken waren bijgevuld. Mooi, zijn mannen hadden netjes hun werk gedaan. Ook dat stemde hem tevreden en slechts korte tijd later steeg hij weer op om verder te rijden.
Hij had geen haast en alle tijd aan zichzelf. Als hij trek kreeg, draaide hij om. Als hij geen honger had, reed hij door. Net waar hij zelf zin in had. Inderdaad, dacht hij, het leven is mij goed gezind. Ik heb alle reden om dankbaar te zijn.
Eindelijk, daar was hij. De terrasjes inmiddels al leeg. De zon was achter de huizen verdwenen. Het was kil geworden. In dit vroege voorjaar werd het al vroeg donker. Ze hoorde zijn stap op de trap en reed haar rolstoel naar de hal. Het moest niet gekker worden. Zo laat was hij nog nooit gekomen, verdorie. Had hij enig idee wat dit voor haar betekende? Hij diende zich echt beter aan zijn afspraken te houden!
“Je bent wel heel erg laat, Erwin,” waren haar eerste woorden dan ook. Er hing een walm van alcohol en rook om hem heen. Hij kwam rechtstreeks uit de kroeg, begreep Hanna. De adertjes in het wit van zijn ogen waren gesprongen. Hij hapte naar adem. Sinds wanneer was hij zo kortademig? Dit was de eerste keer dat ze het merkte. Erwin zag er ongezond en opgeblazen uit.
“Als je begin te zeuren, ben ik zo weer weg,” hijgde hij.
“Ik heb de hele dag op je gewacht. Vanaf vanochtend. Nu is het al half zes.”
“Je weet dat ik ’s ochtends nooit kom.”
“Ik had geen brood in huis. Dat heb ik je toch gezegd?”
“Weet ik veel.”
“Ik heb geen brood in huis, Erwin. Wil je alsjeblieft een paar boodschappen voor me doen?”
Hij vloekte, nam het briefje aan en hield toen zijn hand op. “Geld,” zei hij kortaf. “Boodschappen moeten wel betaald worden, nichie.”
“Je hebt nog over van gister. Toen heb je me geen wisselgeld teruggegeven.”
“Die paar rotcenten soms?”
“Twintig euro. Ruim twintig, Erwin.”
“Die heb ik niet meer.”
“Waaraan heb je mijn geld dan uitgegeven?”
“Een beetje wiet. Ik moet af en toe wat kunnen ontspannen. Jouw verzorging vraagt veel van me, weet je dat?”
Ze snoof en draaide haar stoel. “Mijn verzorging? Wat doe je dan allemaal? Een paar boodschappen? Je zet de flessen in de koelkast? Je haalt een maaltijdje voor me? Noem je dat verzorging? Je moest je schamen, Erwin Brandt!”
Hij plofte demonstratief op de bank. “Als je zo begint, duurt het alleen maar langer en zijn de winkels direct dicht. Dus houd je waffel en geef me geld.”
Oh, ze haatte hem op deze momenten. Dit was pure chantage. Ze had er geen goed woord voor over. “Het is je alleen maar om geld te doen.”
“Ja, natuurlijk!”
“Het interesseert je niets hoe ik eraan toe ben.”
Hij zuchtte demonstratief. “Krijgen we dat weer?”
“Je vraagt nooit eens hoe het met me is.”
“Omdat je dan meteen zo gaat zeuren. Snap dat dan.”
“Er is niemand die zich om me bekommert, Erwin.”
“Ja, en hoe zou dat nou komen.”
“Ik ben van jou afhankelijk en daar maak je misbruik van.”
“Misbruik? Ik sta altijd voor je klaar, Hanna. Ik doe alles voor je.”
“Je neemt me nooit eens mee naar buiten,” zei ze, terwijl ze haar portemonnee van de tafel wilde pakken. Ze kon er net niet bij, zag hij. Ze moest zich helemaal uitrekken, maar hij bleef lekker zitten. Als ze weer zo’n rotbui had, stak hij geen poot uit. Ze bekeek het maar.
“Help even, wil je? Je ziet toch dat ik er niet bij kan?”
“Je bent mans genoeg, toch?”
“Nee. Dat is het hem juist. Was ik dat maar. Je hebt geen idee hoe ik me voel.”
Hij zweeg en stond op. Hij griste de portemonnee voor haar neus weg en haalde er twee briefjes uit.
“Dat is te veel,” zei ze boos. “Geef hier!”
“Ik heb shag nodig.”
“Dat betaal je zelf maar.”
“Alsof ik soms geld heb. Ben zo terug!” Toen trok hij de deur al in het slot.
Gelukkig wist hij niet waar ze haar geld bewaarde, anders was hij tot alles in staat. De moed zonk haar in de schoenen. Wat zou de toekomst brengen? Wat had het leven nog voor haar in petto? Ze had geen idee. Er moest iets veranderen. Maar wat? En hoe?
Hoofdzuster Hedwig Obermann kwam de pantry inlopen. De keuken zag er smetteloos uit. De zusters hielden het aanrecht glanzend schoon. De koffiepads werden keurig in een doorzichtige voorraaddoos bewaard. Suiker, zoetjes en melk ernaast. De bekers netjes in de kast op de plank. De hoofdverpleegkundige trok de lade open. Vorken, lepels, messen, fatsoenlijk in de bestekbak. Een kurkentrekker en een nietapparaat. Niemand wist wat die laatste daar deed, maar iedereen wist dat het ding er lag. Elastiekjes en toen fronste ze haar wenkbrauwen.
De ruimte achter de bestekbak was leeg. Daar waar haar horloge hoorde te liggen, was niets te vinden. Ze trok de la nog verder open. Niks. Het horloge was weg.
Ben ik nou gek geworden, dacht ze? Ik leg mijn klokje altijd daar neer. Dat weet ook iedereen. Hedwig bewaart haar dagelijkse horloge in de la achter het bestek. Pas als ze weer naar huis ging, deed ze haar klokje weer om. Nu was hij weg. Verdwenen.
Nee, dacht de zuster. Dat kon niet. Ze had zich vergist. Waarschijnlijk had ze het ergens anders neergelegd. Zonder erbij na te denken, vermoedde ze. Ze was er met haar gedachten niet bij geweest, dat kon zomaar gebeuren. Op de zusterpost, misschien. Of ergens bij de balie. Wie weet zelfs in de spoelkeuken of de linnenkamer, ze had geen idee.
Daarom liep ze de afdeling af. Ze zocht overal. Op de tafels, achter beeldschermen, onder stapels papieren, tussen de tijdschriften.
“Zoek je iets?”
“Mijn horloge, Anne.”
De eerstehulparts lachte haar opgeruimde lach en streek even door het korte, vlot geknipte, blonde haar. “In de besteklade, Hedwig.”
“Nee, daar ligt hij dus niet.”
“Niet in de pantry?” vroeg de arts met hoog opgetrokken wenkbrauwen. “Weet je het zeker?”
“Ik heb in de rechterla gekeken.”
“En in de linker? Max heeft laatst zijn autosleutels in de koelkast teruggevonden.”
“Die Maxim van jou is tot alles in staat,” lachte Hedwig kort. Ze had geen zin in grapjes nu. Het was een kostbaar horloge dat ze van haar liefste vriend had gekregen. Daarna had ze nooit meer iemand ontmoet die aan hem kon tippen.
“Ik kijk wel even in de pantry.” De arts liep het keukentje binnen en zocht tevergeefs. Niets. Geen horloge, niks.
“Je moet je vergissen,” zei ze. “Je hebt dat ding ergens anders neergelegd.”
“Nee, ik weet het zeker.”
“Hij ligt er echt niet, Hedwig.”
De twee keken elkaar bezorgd aan. Was het weer begonnen? Het was nog maar kort geleden dat er een eind was gekomen aan de golf van diefstal. Niets kon je meer laten liggen. Alle tassen en waardevolle spulletjes moesten achter slot en grendel. Professor Landau had de zaak hoog opgenomen en stilletjes extra beveiliging ingesteld. Een van de schoonmakers bleek vingervlug, maar de camera’s hadden alles geregistreerd. Sindsdien was er niets meer gebeurd. De camera’s stonden uit. Het vertrouwen was terug en de sfeer weer als vanouds.
“Diefstal?”
“Het is niet te hopen, Hedwig. Begint die ellende weer van voren af aan?”
“Het was Michaels horloge.”
“Ook dat nog.”
“Ik zou het echt vreselijk vinden als het gestolen is.” De tranen stonden in haar ogen.
Anne had met haar te doen. Laat je horloge dan thuis, zou ze kunnen zeggen, maar daar schoten ze niks mee op. Dat waren ergerlijke dooddoeners, die hen geen steek verder brachten.
“We moeten overal zoeken,” zei Anne, maar haar pieper ging af. Ze werd op de ambulance verwacht en haastte zich naar beneden, waar ze in haar overall schoot.
Nog geen halve minuut later stoof de ziekenwagen over de snelweg. Er was een ongeluk gebeurd in het havengebied. Het water in de rivier stond hoog. De stroom was sterk. Ze vroegen zich af wat er gebeurd was.
“Die jongen,” zeiden de gepensioneerde overburen van Hanna Brandt, “ziet er niet uit.”
De oude meneer Walraven, die hele dagen voor het raam doorbracht en alles en iedereen kende in de straat, schudde zijn hoofd. Zijn vrouw Marie deed hetzelfde. Ze zat met haar breiwerkje achter een kop koffie. Het was lekker warm binnen. De ramen waren schoon, de glazenwasser was geweest.
“Die neef van Hanna wil maar niet deugen. Hij heeft nog nooit een dag van zijn leven gewerkt.”
“Zij betaalt hem.”
“Ja, dat heeft ze wel eens gezegd. Zou dat nog steeds zo zijn?”
“Ik denk het wel. Ze heeft verder niemand. Het is dat wij zelf zo slecht ter been zijn, anders zouden we haar eens mee naar buiten kunnen nemen.”
“We komen zelf zelden buiten, Marie. Dat krijg je als je ouder wordt. Op onze leeftijd is dat niet zo makkelijk. Daar loopt Thérèse weer. Zou haar hondje dood zijn?”
“Vraag het haar, Bodo, ik weet het niet.”
“Ik zie dat hondje nooit meer.”
“Hij was ook al oud. Het was een echt, oud hondje.”
“Hij liep altijd te bibberen van de kou.”
“Terwijl ze toch goed voor hem zorgde.”
“Dat zegt niets, Marie. Alles wat oud is, gaat dood.”
“Wij ook, Bodo. Nog een kopje koffie dan maar?” Marie kwam moeizaam overeind, slofte naar de keuken en pakte de kan uit het apparaat.
Eens in de week gingen ze boodschappen doen, Bodo en zij. Dan liepen ze achter hun rollators naar de supermarkt voor brood, groenten en fruit. Ze waren altijd uit op de aanbiedingen en waren zuinig op hun centjes. Toch hadden ze niks te klagen. Elke avond een stukje vlees met lekkere jus, verse groenten en een paar aardappeltjes. Meer hadden ze op hun leeftijd niet meer nodig. Een koekje bij de thee en op zaterdagavond een gezellig borreltje. Al dat moderne gedoe van hun kinderen, was aan hen niet besteed. Sushi vonden ze niet lekker. Net zomin als andere buitenlandse gerechten of stinkkaas. Nee, zij hielden het liever eenvoudig en verveelden zich nooit.
Elke dag was weer anders in hun straat. Ze kenden alles en iedereen. Niets ontging hen. Ook Erwin Brandt ontkwam niet aan hun loerende blikken. Ze zagen waar hij boodschappen had gedaan en wat hij gekocht had. Voordat hij bij zijn nichtje naar binnen ging, nam hij nog even snel een hijs van zijn jointje.
“Die knul is compleet verslaafd.”
“Niet alleen aan de drugs, maar ook aan de drank!”
Ze dachten beiden terug aan gisteravond toen hij lallend de kroeg op de hoek had verlaten. Tot hun grote ontzetting had hij midden op straat een fles aan zijn mond gezet en hem half leeg geklokt. Vervolgens had hij de lege fles richting banketbakker gesmeten. De ruit was gelukkig heel gebleven, maar de klap was dermate hard geweest dat hier en daar de lichten weer aanfloepten.
“Die jongen heeft nooit willen deugen,” zei Marie. “Gelukkig woont hij niet in onze flat.”
“Hier zijn het tenminste allemaal nette mensen,” beaamde Bodo tevreden. Het werd tijd voor zijn middagdutje. Hij ging er eens lekker voor zitten, legde de handen over de buik en sloot zijn ogen.
Hedwig Obermann zocht overal, maar kon haar horloge niet vinden. Ze vroeg her en der, informeerde bij de balie, zocht in haar zakken, keerde haar tas om en iedereen hielp mee zoeken.
“Hier!” hoorde ze opeens. Het was Ricky, die het klokje triomfantelijk omhooghield. “Gevonden!” De zuster straalde van oor tot oor. Normaal gesproken was Ricky zelf ook een sloddervos. Dit was gewoon toeval geweest, maar stemde haar wel vrolijk. “Kijk! In de pantry, achter de bestekbak.”
“Hè?” klonk het ongelovig. Dat kon niet. Dat was echt onmogelijk.
“Achter de messen, in de hoek. Waar je hem altijd neerlegt, Hedwig.”
“Dat kan niet,” hakkelde de hoofdzuster verbaasd. “Daar heb ik gezocht. Niet een keer, maar verschillende malen. Echt waar, dit kán niet!”
“Ik sta toch zeker niet te liegen?” reageerde Ricky een tikje verontwaardigd. In plaats dat Hedwig nou blij was? “Ik wilde een sinaasappel schillen, zocht een mes en toen zag ik hem liggen. Net als altijd.”
“Ik ben blij, Ricky. Dank je wel. Ik snap er geen steek van, maar ik ben zó blij!”
“Iedereen had hem kunnen vinden,” merkte Diana een tikje geïrriteerd op. “Zo bijzonder is het nou ook weer niet, hoor.”
“Ik heb echt gezocht in die la, Diana. Echt waar.”
“Je hebt eroverheen gekeken, Hedwig.”
“Nee, echt niet.”
“Nou ja, enfin, het doet er niet toe. Je hebt hem weer terug. Maar als ik je een goede raad mag geven?”
“Ja, Diana, we moeten misschien allemaal een beetje beter op onze spulletjes letten.”
De anderen gingen weer verder met hun werkzaamheden. Het was en bleef een vreemd verhaal. Niemand die twijfelde aan Hedwig, maar het was een rare gebeurtenis. Misschien school er toch iets van waarheid in Diana’s woorden. Zelfs hoofdzusters vergisten zich immers wel eens.
Het incident werd niettemin snel vergeten. De eerste gewonden van een busongeluk konden elk moment arriveren. De bus was door de regen van een talud gegleden. De ruiten waren verbrijzeld, er zou waarschijnlijk sprake zijn van talloze schaaf- en snijwonden.
De ziekenwagens naderden hun kliniek in grote vaart. De sirenes waren al te horen. De deuren vlogen open. Het team stond startklaar. Iedereen was op alles voorbereid. De chirurgen waren opgeroepen. De anesthesist trof voorbereidingen. De operatiezusters waren paraat en dokter Anne Maas sprong als eerste uit haar wagen.
Dokter Micha Stoll werkte snel. Eigenlijk te snel, concludeerde zijn collega Jörg Siebert, die het werk van de nieuweling aandachtig volgde.
“Klem.”
De zuster legde het desbetreffende instrumentje in zijn uitgestoken hand. Het bloed werd pruttelend weggezogen.
“Scalpel.”
Jörg fronste zijn wenkbrauwen. “Wat ga je doen, collega?”
“Die incisie moet dieper, Jörg. Ik kan die bloeding niet bereiken.”
“Dat is te link. Ik zou om die ader heen werken.”
“Dat kost te veel tijd.”
“Je hebt tijd genoeg. Hoe is de bloeddruk, Ursula?”
Dokter Ursula Bender keek op haar apparatuur. Als anesthesiste kon het OK-team zich geen betere arts wensen. Ursula was een uitstekende arts. “Druk honderd om tachtig. Zuurstof oké, jullie hebben de tijd.”
“Je hoort het, Micha. Tijd genoeg. Ik zou de methode van Grüner toepassen.”
“De methode van Grüner is achterhaald, collega.”
“Daar is me niets van bekend.”
“Achterhaald door mij persoonlijk,” grinnikte Micha Stoll. “Ik snijd goed. Er is geen betere.” Hij werkte inderdaad snel en handig door.
Jörg volgde zijn handelingen op de voet, maar klemde zijn kaken op elkaar. Het scheelde niks. Het was een kwestie van millimeters of de slagader zou geraakt worden. Ook de operatiezuster hield haar adem in. Dit was letterlijk levensgevaarlijk. Jörg zou het niet in zijn hoofd halen om zo’n groot risico te nemen. Als het misging, was de patiënt zo goed als verloren.
“Nou?” grijnsde Micha na enkele minuten gespannen stilte. “Heb ik gelijk of heb ik gelijk.”
“Het was een te groot risico, collega.”
“Onzin, Jörg. Het is een kwestie van zelfvertrouwen.”
“Het is een kwestie van verantwoordelijkheidsgevoel, vriend.”
De twee keken elkaar boven de monddoekjes heen aan. De irritatie was duidelijk merkbaar. De verpleging wachtte af. “Ik vraag me af wat belangrijker is, Jörg en noem me geen vriend, wil je? Niet in de OK in elk geval. Ik houd het liever professioneel. Hechten graag,” zei hij, waarna Micha het groene monddoekje wegtrok, zijn handschoenen in de bak deponeerde en met grote stappen de operatiekamer verliet.
Jörg volgde hem met zijn ogen en schudde zijn hoofd. Die man was wel erg snel op zijn teentjes getrapt. Hij pakte de draad weer op en ging verder. “Oké, mensen,” zei hij, “we gaan hechten.”
De zusters kwamen weer in beweging, maar hun ogen zeiden genoeg. Dokter Micha Stoll was vandaag met het verkeerde been uit bed gestapt. Hij had de geldende regels aan zijn laars gelapt en had voortijdig de OK verlaten. Dat was op zijn zachtst gezegd vreemd te noemen. Dokter Jörg Siebert was voor het blok gezet en dat was weinig collegiaal.
De oude meneer Christian Olivier had er zin in vandaag, zei de huishoudster tegen de tuinman. De kok was bezig. De lunch stond klaar en kon elk moment opgediend worden. De staljongens waren bezig met de paarden. Het gehinnik was tot ver in het bos te horen. De dieren stapten over de binnenplaats en werden gekamd tot ze glansden in de zon.
De huishoudster veegde de handen af aan haar schort. Ze keek naar de lucht. Het zou gaan regenen, had de oude Adri voorspeld en hij kon het weten, want hij was een man van de natuur. Zelf geloofde ze hem altijd. Als Adri sneeuw of onweer of zon voorspelde, dan kwam het uit, wist Gisela. De bui kwam inderdaad in rap tempo naderbij. De hemel kleurde in de verte al grijsgroen.
“Waar blijft hij toch,” vroeg ze zich hardop af. “Hij is nu al uren weg! Hij mist zelfs zijn middagslaapje.”
Adri haalde zijn schouders op. De appelbomen waren gesnoeid. De rozenstruiken zouden straks pas gemest worden, daarvoor was het nu nog te vroeg. De berkenbomen vertoonden hier en daar al lichtgroene blaadjes, maar veel was het nog niet. “Er is misschien iets gebeurd,” sprak hij de gedachten van zijn vrouw hardop uit.
Gisela en Adri hadden elkaar op het landgoed leren kennen en woonden al jaren in het huisje aan de rand van het bos. Ze hadden een goed leven samen, al waren er helaas nooit kinderen gekomen. Ze waren niet rijk, zoals de oude meneer Christian, maar wat zou dat. Ze hadden geen auto nodig en op vakantie gingen ze niet.
“Ik heb zo’n naar gevoel van binnen, Adri. Een knoop in mijn maag, als het ware.” Zoals haar man het weer kon voorspellen, zo werden Gisela’s vermoedens bijna altijd bewaarheid.
Adri fronste dan ook zijn wenkbrauwen. “Meen je dat?” wilde hij weten.
“Ik wilde het niet zeggen. Ik dacht dat ik moest afwachten. Dat hij wel thuis zou komen, maar ik maak me zorgen.”
Dat was volkomen terecht. De oude meneer Christian Olivier lag namelijk op de grond. Een van de zwiepende takken was sterker geweest dan verwacht, had hem uit het zadel geslagen, waarna hij op zijn rug op de grond was gevallen. Het laatste dat hij hoorde, was de lucht die uit zijn longen ontsnapte. Daarna zag hij de boomtoppen tollen. De wolken draaiden. De blauwe hemel werd paarsblauw en daarna vervaagde het beeld tot zwart.
De arme man was bewusteloos. Zijn botten waren gebroken en zijn bekken was ontwricht. Hij lag met zijn hoofd op een harde stronk. De wond was niet groot, maar diep en het bloed sijpelde weg tussen het mos. Zijn lichaam koelde snel af. Zijn handen werd eerst wit, daarna blauw, evenals zijn lippen en wangen. De zon zakte en Black Mojo stapte, zich van niets bewust, door het bos.
Het mocht niet te lang duren, want dan zou de bejaarde zeker een langzame dood tegemoet gaan. Punt was echter, dat niemand hem nog miste. Pas ver na de lunch begon Gisela zich zorgen te maken en toen Black Mojo op het veld gezien werd, kwam de hulp ogenblikkelijk op gang.
Terwijl de staljongens de paarden zadelden en op weg gingen, struinde Adri door de bosjes. Hij hijgde, want ook hij was de jongste niet meer. Toch zette hij door. Meneer Christian was immers een fijne vent. Sterker nog, in de loop der jaren waren er over en weer oprechte gevoelens van vriendschap ontstaan. Al kwamen ze beiden uit een ander milieu, ze deelden de liefde voor het huis en het land.
Daarom liep hij maar verder en verder, tot hij opeens stilhield. Daar, in de verte, lag de landheer op de grond. Naast een pikzwarte plas in de modder. Hij riep en rende erheen. Zijn trillende handen pakten de mobiel. Een minuut later was er hulp onderweg, maar voordat die eindelijk gearriveerd was, leek er een mensenleven te zijn verstreken.
Hanna zat weer in haar stoel voor het raam. Aan de overkant zag ze de vriendelijke buren, Bodo en Marie. Elke ochtend zwaaiden ze even naar elkaar. Het was een dagelijkse gewoonte geworden. Hanna wist dat ze Erwin in de gaten hielden. Soms stond Bodo voor het raam wanneer haar neef met de boodschappen arriveerde, dan weer was het Marie die hem zag vertrekken.
Nu staarde ze de straat in. Het mooie lenteweer was verdreven door grijze wolken en een mistige neerslag. Niets aan. Ze zou niet eens naar buiten willen, als het mogelijk was geweest.
Nee, dan zat ze maar liever binnen, bij de kachel en een tijdschrift. Boeken las ze niet meer tegenwoordig. Ze kon zich slecht concentreren. Ik word oud, dacht ze dan. Ik stomp een beetje af zo in mijn eentje.
Dat was overigens niet verwonderlijk. Er kwam nooit iemand op bezoek. Ze sprak geen ander levend wezen dan Erwin, die weinig goeds met haar voorhad. Ze wist dat hij het vervelend vond om voor haar te zorgen. Al bleef het bij een paar boodschappen doen of haar bed verschonen, hij haatte die werkzaamheden en verlangde telkens meer geld.
“Ik had je niet verwacht,” zei ze nu hij opeens voor haar neus stond. Hij was stoned. Ze zag het aan zijn ogen. “Wat kom je doen?”
“Eten,” zei hij, “ik heb een vreetkick.” Hij scheurde haar rol biscuitjes open, propte een stuk kaas in zijn mond, schrokte haar chocolade naar binnen en viel vervolgens op de bank in slaap. Met afgrijzen keek ze in zijn mond vol verrotte kiezen. Bah. Erwin was een viezerd geworden. Ze vroeg zich af hoe zijn huis eruitzag. Hoe smerig het daar zou zijn. Ze zag wel eens beelden van verslaafden op tv en ze moest niet verder denken.
“Hé, word eens wakker,” zei ze om vijf uur. “Ik heb geen brood in huis. Je hebt alles opgegeten. Je moet boodschappen doen, er ligt al een lijstje op de keukentafel.”
Hij sliep echter en bleef slapen. Pas om half negen die avond sloeg hij zijn ogen open. Ze zat voor de tv met een paar droge crackers en een overgebleven reepje chocola. Dat was alles. Er was geen melk. Geen vruchtensap, geen koffie. Alles was op. De voorraden waren geslonken. De kasten waren leeg.
“Je leeft erg ongezond, Erwin,” zei ze zodra hij overeind kwam. “Je moet niet zoveel blowen.”
“Ik doe wat ik wil.”
“Het is niet goed.”
“Dat zegt de dokter ook. Voordat ik het weet, ben ik de pijp uit. Die eikel heeft het me uitgelegd, maar ik begreep het niet.”
“De pijp uit?”
Hij antwoordde niet. Wat deed het er toe. Zijn leven stelde niks voor. Alleen een goede trip was nog de moeite waard. Waarom zou hij minderen? Geen zin in, geeuwde hij.
“Nu is het te laat om naar de supermarkt te gaan.”
“Dan ga ik toch morgen?”
“Dat vergeet je en dan heb ik niks te eten, Erwin.”
“Doe niet zo zielig. Jij met je rolstoel, kom op, zeg. Wees eens wat flinker.”
De tranen schoten haar in de ogen. “Je denkt toch niet dat ik me aanstel?”
“Ik denk niets. Dat kan ik niet meer, mijn hersens zijn verrot en wat maakt het uit allemaal!”
“Ik heb je nodig, Erwin. Je bent het enige dat ik nog heb.”
“Dan mag je wel eens wat vriendelijker tegen me zijn.”
“Dat ben ik ook.”
“Ik bedoel in de vorm van geld.”
“Je bent mijn neef. Ik zou je geen geld hoeven geven, als het goed is. Je zou het gewoon voor me moeten doen, omdat ik je familie ben.”
“Kan jij van de wind leven? Nee toch? Nou dan, ik ook niet, hè? Ik heb gewoon geld nodig. Ik kan geen baantje zoeken als ik jou elke dag moet verzorgen. Waar of niet.”
Ze zuchtte en deed er het zwijgen toe. Hij had altijd het laatste woord. Wist het altijd beter. Het was jammer dat het zo moest gaan. Hij was zo onaardig en onvriendelijk. “We zijn toch familie, Erwin?” probeerde ze weer, maar dat was vergeefse moeite.
“Dat zegt me niks.”
Ze reed naar de keuken en streek de tranen van haar wangen. Waar moest het toch heen met haar leven. Ze was maar zo kort gelukkig geweest en had maar zo weinig genoten. Ze zou altijd blijven wonen in dit tweekamerflatje aan de drukke weg. Daarin zou nooit meer verandering komen.
“Ik wil wel het wisselgeld terug,” zei ze tegen beter weten in. “Je moet geen drugs meer kopen. Je bent broodmager.”
“Dan koop ik wel drank,” grinnikte hij. “Doei. Ik wip wel weer eens langs.”
Toen ze protesteerde en zei niets meer te eten te hebben, trok hij de deur met een dreun achter zich dicht.
“Een ongeval met een paard in de bossen bij de schaapskooi!”
Anne Maas had plaatsgenomen naast de chauffeur. De zwaailichten draaiden al. De wagen kwam in beweging, stoof de oprit af en voegde zich tussen het verkeer. Anne had al honderden keren dezelfde rit gemaakt. Op weg van de kliniek naar het centrum, de snelweg of spoorwegovergang. In het drukke verkeer vielen dagelijks slachtoffers. De ene keer ernstiger dan de andere, maar vrijwel altijd was eerstehulp meteen noodzakelijk.
“Wie is het slachtoffer, Tünnes?”
De ervaren chauffeur stoof tussen de stroom personenwagens door, maar de spits was vroeg begonnen vandaag. Het kostte hem de grootste moeite om snel ter plekke te komen. “Een bejaarde heer,” antwoordde hij daarom kort.
Anne hield verder haar mond. Ze vertrouwde volledig op zijn stuurmanskunst. Hij was een goede en bedreven chauffeur en ook ter plaatse was hij snel en behendig. Anne was blij met hem en met zijn collega Klinkmüller, die niet voor hem onder deed. Wat dat betreft, werkte ze met een uitstekend team en zou ze niet graag anders willen.
Het duurde lang eer ze de stad hadden verlaten. Eindelijk kon hij flink gas geven, maar het was moeilijk rijden op de smalle landweggetjes. Tegenliggers hielden stil in de zachte berm. Het was moeilijk om elkaar te passeren. Tünnes bleef afremmen en gas geven. “Iets verderop nog,” zei hij. “Ik ken deze omgeving wel. Al dit land behoort aan de familie Olivier.”
“Al dit land?” herhaalde Anne.
“Tot aan de horizon, ja. Plus dat stuk bos links.”
Er kwam hen een ruiter tegemoet. Hij zwaaide met zijn armen en wenkte hen. De man ging hen voor. Hij racete gehaast vooruit, dwars over het bospad dat smaller en smaller werd. In de verte zagen ze uiteindelijk een groepje mensen. Er zat iemand geknield op de grond. Er was een deken gehaald, zag Anne Maas.
Ze reden de wagen tot vlak bij de plaats van het ongeval. De grond was hier zacht en zompig. Tünnes zocht een hard gedeelte, waar hij kon parkeren. Dokter Maas stapte alvast uit.
“Gelukkig dat u er bent, dokter,” klonk het.
Anne knikte kort. Haar blikken zogen zich vast aan het bleke gezicht van de man op de donkere aarde. Ze knielde bij hem neer en begon het eerste onderzoek.
De man was bewusteloos. Zijn benen lagen in een onnatuurlijke stand. Tünnes controleerde de bloeddruk. Anne beluisterde het hart. De man leefde nog, maar had ogenblikkelijk hulp nodig.
“We brengen hem naar de Landau-kliniek,” zei ze nadat het onderzoek was afgerond. “Is er iemand die we kunnen waarschuwen?”
“Ik ga mee,” zei een oudere dame. “Ik ben zijn huishoudster, dokter. Ik laat meneer Christian niet alleen.”
De arts knikte en Tünnes wist wat hem te doen stond. De man kreeg een nekkraag om en werd ondersteund toen hij op de brancard werd overgetild. Het oude hoofd zakte daarbij willoos opzij. Het was een vervelend gezicht.
Anne snapte heel goed dat de vrouw nu huilde. “We doen wat we kunnen,” zei ze vriendelijk, maar concentreerde zich toen weer op haar patiënt.
Tünnes maakte intussen melding van hun komst. Het team werd meteen opgeroepen, wist hij. De OK werd in orde gemaakt. Naam en leeftijd werden doorgegeven. De hoofdzuster noteerde de bijzonderheden.
Toen de ziekenwagen op gang kwam, stapten de staljongens achteruit. Daar ging de landheer, die altijd zo goed voor hen was geweest. Niemand had dit ooit verwacht. Het was vreselijk. Het was een kwestie van afwachten. Iedereen liep ongerust en diep in gedachten verzonken terug naar het grote huis en de stallen.
Micha Stoll voelde de onrust weer opkomen. Als een opgejaagd dier keek hij om zich heen. Hij moest zich ontspannen. De aanvallen werden weliswaar steeds erger, ze mochten zijn dagelijks leven niet langer beïnvloeden. Laatst had hij zich ook al laten kennen. Het was erg ontactvol geweest om de OK zo plotseling te verlaten. Jörg zou wel gedacht hebben. Zoiets kon je gewoon niet maken. Hij was immers arts in hart en nieren. Hij was goed. Hij wilde de beste zijn. Alleen die onrust, dat was vreselijk.
De ongedurigheid begon in zijn voeten. Kriebelde langzaam omhoog, naar zijn buik en tegen de tijd dat het zijn hoofd had bereikt, brak het klamme zweet hem overal uit. Ook zijn handen werden vochtig. Vreselijk. Een specialist met natte handen van de zenuwen, het sloeg helemaal nergens op.
Diep ademhalen, sprak hij zichzelf daarom toe. Probeer te ontspannen. Direct komt er een wagen binnen. Het slachtoffer is een oudere man die van zijn paard gevallen was. Hij wist haast zeker dat de man botbreuken had opgelopen. Dat kon op gevorderde leeftijd haast niet anders. Hij zou wellicht dus opgeroepen worden. Naast de orthopedisch chirurg, zou ook hij aan het werk moeten. Zeker als het een noodgeval betrof.
Daarom hield hij in de spoelkeuken zijn handen lange tijd onder de kraan. Het koude water deed hem goed. Zijn ademhaling kwam tot rust en de hartslag was niet langer zo snel.
“Wat doet u nou, dokter?”
Het was de zuster die hij niet kon uitstaan en als hij zich niet vergiste, waren die gevoelens wederzijds. “Ik houd mijn handen onder de kraan, Diana.” Ondanks de spanning in zijn stem lukte het hem om geringschattend te klinken.
Deze zuster zou hij het liefst negeren. Hij kon haar niet luchten of zien. Diana zag er weliswaar goed uit, dit zelfverzekerde type maakte hem boos. Ze irriteerde hem op een vreselijke manier.
“Ik had het warm,” voegde hij eraan toe, maar ze sloeg haar armen over elkaar en zei niks. “Dus daarom had ik behoefte aan afkoeling.”
“In de spoelkeuken?”
“Voor mijn part op de plee,” merkte hij bot op. “Heb je bezwaren?”
“U zou ook in de pantry uw handen onder de kraan kunnen houden.”
“Of in het lab, in de keuken, in de kantine. Waar slaat dat op?”
Ze keek hem weer met die ondoorgrondelijke ogen aan. Kijk naar jezelf, hoorde hij een stemmetje in zijn achterhoofd. Valt er iets te zien? Nee toch zeker? Ik zie er niet vreemd uit, ik heb geen rare vlekken in mijn hals, ik doe net als ieder ander.
“Hebt u een handdoek nodig?”
“Die hangt hier, zuster.”
“Heeft u verder nog iets nodig misschien?”
Hij fronste zijn wenkbrauwen. Waar was ze op uit? “Ik heb geen idee waar je heen wilt, Diana.”
“De waarheid,” antwoordde ze onaangedaan.
“Welke waarheid? Waarover?”
Ze deed een stap naar voren. “Heb je echt geen idee, Micha?” vroeg ze, hem recht aankijkend.
Hij haalde zijn schouders op. “Wat mij betreft spreek je in raadselen. Ik had het warm. Ik houd even mijn handen onder de kraan. Ik bereid me voor op het spoedgeval dat direct binnenkomt. Dat is alles.”
Ze draaide zich zonder een woord om en liep naar de afdeling. Ze hoorde de wagen aankomen en hij volgde haar.
“Ik snap niet waar dit allemaal op slaat,” zei hij in het voorbij lopen. “Ik ben er ook niet van gediend, zuster.”
“Sorry, dokter,” reageerde ze slechts, maar verder zei ze geen woord.
Hij snapte er werkelijk niets van. De houding van zuster Diana kwam hem vreemd voor. Alsof ze hem ergens van verdacht, of zo, geen idee. Hij moest het van zich afzetten en aan het werk. De deuren van de eerstehulp vlogen namelijk open. De patiënt werd binnengebracht. De grote lichten floepten aan.
Hanna zwaaide naar de overkant. Het was boodschappendag. Bodo en Marie gingen naar de supermarkt. Brood en melk kopen. Wat vers fruit, wellicht. Een bloemkooltje. Het water liep haar in de mond. Ze zou ook wel eens verse groenten willen eten. Of een kruimig aardappeltje.
Ze reed haar stoel tot vlak voor het raam en probeerde hun aandacht te trekken, maar zwaaide telkens op het verkeerde moment. De tranen schoten in haar ogen. Straks verhongerde ze nog. Ze had echt alle kasten opengetrokken. Alle trommels geopend en slechts een paar muffe biscuitjes gevonden.
Erwins mobiel was afgesloten. Hij nam niet op en was al twee dagen niet langs geweest. Waar bleef hij toch? Ze werd er bijna wanhopig van. Moest ze hem nog meer betalen? Het stuitte haar tegen de borst, maar aan de andere kant had ze geen keus. Ze was compleet afhankelijk. Als hem iets overkwam, zou ze wegkwijnen zonder dat iemand van iets wist.
Erwin, echter, had zijn roes uitgeslapen en rolde van de matras met de stinkende dekens. Aan lakens deed hij niet meer. Dat was allemaal te veel gedoe. Het kon hem niks schelen. De helft van de tijd was hij toch zo goed als out.
Hij krabbelde overeind, rook onder zijn armen en schoot in zijn trui. Eerst wat scoren, dacht hij. Anders kwam hij niet op gang. Al was het volgens de arts levensgevaarlijk wat hij deed, het kon hem niets schelen. Hij moest wat hebben, ging de straat op en klopte op zijn zakken.
“Shit.” Geen geld. Daar kreeg hij ook een punthoofd van. Waarom gaf die manke hem niet ineens een aardig bedrag? Hij kwam niet verder dan elke keer een fooi van niks. Met een paar honderd euro was hij even geholpen. Nu moest hij elke keer bij die vrouw langs. Het was minderwaardig zoals ze hem behandelde. Kon ze niet een beetje medelijden hebben? Had hij hierom gevraagd?
Hij liep naar haar huis. De buren aan de overkant, die ouwe debielen, zaten natuurlijk weer te spioneren. Alsof hij dat soms niet wist.
De sleutel was hij vergeten. Geen punt. Hij belde wel aan. Als ze verdomme nu niet royaal over de brug kwam, dan zocht ze het maar uit. Dan was het over en uit en zou hij geen poot meer voor haar uitsteken.
Frank Olivier keek op zijn mobiel en nam op. “Olivier.” Het klonk kortaf en onvriendelijk.
Dokter Maas was echter niet snel uit het veld geslagen. “Frank Olivier?”
“Jazeker.”
“Meneer Olivier, u spreekt met dokter Maas uit de Landau-kliniek. Het betreft uw vader.”
Die Maas kende hij wel. Lekker wijf, was het. “Mijn vader, dokter?”
Hij zou wel iets met haar willen. Niet gek voor zijn reputatie, trouwens. Het was goed voor zijn image om met zo’n stoot gezien te worden. Een intellectuele schoonheid was niet mis. Hij zou zeker in aanzien stijgen.
“Sinds vanmiddag is uw vader bij ons opgenomen, meneer Olivier.”
Hij ging er eens goed voor zitten. Dit kon interessant worden. Niet alleen wat betreft die ouwe, maar ook wat betreft mevrouw de dokter. “Het is niet waar,” zei hij. “Wat zullen we nou beleven?”
“Helaas, ja. Uw vader is van zijn paard gevallen.”
“Dat heb ik altijd al gezegd. Die paarden, zei ik dan, die worden je dood nog eens, pa. En nu is hij er vanaf gevallen?”
“Inderdaad. Hij is uit het bos met de ambulance opgehaald. De chirurgen zijn nog met hem bezig.”
“Dat klinkt niet goed, dokter.”
“Er is niet direct sprake van een levensgevaarlijke situatie, meneer Olivier. Uw aanwezigheid is natuurlijk wel gewenst, dat begrijpt u.”
“Zo snel als ik kan, dokter. De Landau-kliniek? Daar werkt u toch? Ik heb wel eens een reportage over u gezien. Ik wil u graag leren kennen. Heel graag zelfs.”
Toen ze had opgehangen, snapte ze dat de oudste zoon van meneer Olivier flink in de war moest zijn geweest. Hij reageerde nogal uitzonderlijk, maar dat was de schrik. Hij wist niet goed hoe te reageren. Ze kon het hem niet kwalijk nemen en toen opeens herinnerde ze zich onverwacht de woorden van Jörg Siebert, vanmiddag in de kantine.
Op het moment dat dokter Micha Stoll tegenover hen was gaan zitten, had Jörg veelbetekenend zijn wenkbrauwen opgetrokken. De zusters achter hen kwebbelden en lachten erop los. Ze had haar oren moeten spitsen om Jörg te kunnen verstaan.
“Gister,” zei hij, “zoiets geks.”
Ze boog naar hem toe. “Iets geks?” herhaalde ze. “Hoezo?”
“We waren in de OK, Anne. Dokter Stoll en ik en het hele team natuurlijk. Micha nam een geweldig risico. In plaats van de methode van Grüner paste hij zijn eigen methode toe.”
“Ja? En?”
“Hij heeft geluk gehad, Anne. Hij nam een veel te groot risico. Op een haar na miste hij de hoofdslagader.”
“Is dat zo?”
“Je kent de methode van Grüner, maar hij had nogal veel zelfvertrouwen en daar heb ik hem op gewezen. Het risico op een fatale bloeding was veel te groot.”
“En toen?”
“Hij werd boos. Van het ene moment op het andere trekt hij zijn doekje naar beneden en zijn handschoenen uit. Het volgende moment was hij verdwenen.”
“Je bedoelt uit de OK?
“Of wij maar even wilden hechten. Dat was alles. Daarna heb ik hem niet meer gezien of gehoord. Het team veronderstelde dat hij met het verkeerde been uit bed was gestapt, maar dat is natuurlijk geen excuus.”
“Zeker niet in de OK, nee.”
“Precies. Ik had verwacht dat hij er nog op terug zou komen, maar hij doet alsof ik lucht ben.”
“Dat is niet erg collegiaal.”
“Terwijl ik werkelijk vermoed dat hij een goede specialist is, Anne. Dat meen ik oprecht. Hij is snel van begrip en bovendien handig. Hij heeft veel zelfvertrouwen.”
“Al te veel zelfvertrouwen is in ons beroep niet altijd even positief.”
“Het ontbreekt hem enigszins aan verantwoordelijkheidsgevoel, ben ik bang. Hij is van een jongere generatie. Dat verschil is duidelijk te merken.”
“Hij is nog een groentje, Jörg. Vergeet dat niet. Laten we hopen dat hij ook wat dat betreft snel van begrip is. Ik houd er niet van als mensen zomaar de OK verlaten.”
“Ik evenmin,” beaamde hij, waarna de zusters opstonden en hun dienbladen wegzetten. Het werd opeens stil in de kantine. De jonge meiden gingen terug naar hun afdeling en de anderen aten opeens stilletjes door.
Hij parkeerde voor het huis. Midden in de bossen. Het was geen onbekend terrein. Hij stapte uit. Wist precies wat hij wilde. Zorgde ervoor niet gezien te worden. Het grote huis was onverlicht. Dat kleine huisje verderop werd bewoond. De stallen leken verlaten.
Hij liep over de binnenplaats. Precies daar waar het donker was. Hij was snel. Handig. Nou ja, geworden. In de loop der jaren werd het steeds makkelijker. Net als nu.
Kijk, hij was er al. De personeelsingang. Gewoon open. Niet eens op de knip. Alsof ze hem verwachtten, notabene. Hij grinnikte. Dom, dom. Waarom letten de mensen niet op? Iedereen was veel te goedgelovig tegenwoordig. Veel te goed van vertrouwen.
Straks, ja straks, dan hoefde hij hier niet meer terug te komen. Dan waren alle deuren op slot en zo nodig zelfs gebarricadeerd, maar dan was het te laat. De mensen waren veel te onverschillig. Het was gepiept voordat ze het wisten. Een paar minuten, meer had hij niet nodig.
Hij liep door de gangen. Niemand. Niks te horen. De trap op. Over de dikke loper. Hij keek goed uit waar hij liep. Hij zocht de werkkamer. Het bureau. De laden waren evenmin afgesloten. Hij trok zijn handschoenen aan. Geen sporen achterlaten. Dat zou dom zijn.
In al die jaren had hij nog nooit een domme fout begaan. Nu dus ook niet. De sleutel lag in de onderste la, onder een stapel oude enveloppen. Het was overal hetzelfde. In elk landhuis, in elke villa, de sleutel lag steevast in de onderste la. De kluis was verborgen achter het middelste schilderij aan de wand. Hoppa, kijk eens aan, het was al raak. Zonder enig probleem had hij de buit al binnen. Hij griste sieraden, bankbiljetten, alles eruit. Aandelen, winstdelingen, het testament. Dat interesseerde hem niks. Het ging hem om contanten. Om cash.
Snel, snel stopte hij de spullen in een tas, keek nog even om zich heen en graaide nog een paar gouden pennen van het werkblad, een zilveren sigarettendoos, een zware briefopener bezet met edelstenen. Dat was genoeg. Nu moest hij weg. Dezelfde weg terug. Zonder geluid te maken. Zonder een stoel te verschuiven. Via de trap, die hij afliep zonder een tree te laten kraken. Dan door de keuken, de bijkeuken en via dezelfde deur weer naar buiten.
Het was alweer gefikst. Zonder problemen. Hij trok de bivakmuts van zijn hoofd en liep naar zijn auto. Mooi, meteen door naar de stad nu. Hij had een afspraak. Er werd al op hem gewacht.
Hanna Brandt beschermde het hoofd met haar armen. Ze dook in elkaar. “Niet slaan, Erwin!” riep ze angstig. “Alsjeblieft, niet slaan! Ik kan geen kant uit! Ik ben invalide!”
“Ik zeg het je nog één keer, Hanna. Ik wil geld zien. Niet een paar tientjes, die rotfooien kun je houden. Ik moet een paar honderd euro hebben. Vijfhonderd!”
Ze huilde. Het was compleet uit de hand gelopen. Erwin was niet alleen stoned, maar ook dronken. Zijn gezicht was vertrokken. Er lag een rare grijns om zijn mond. Ze was bang. Bang voor haar eigen neef!
“Doe me dit niet aan, Erwin. Alsjeblieft, zoveel geld heb ik niet.”
“Je liegt!” Hij schopte tegen het salontafeltje, dat meteen opzij viel. De vaas met kunstbloemen kletterde op de grond. Daarna trapte hij tegen een stoel. Nog even en hij ging compleet door het lint. Wat moest ze doen? Dit kon toch niet langer? “En als je liegt, doe ik niets voor jou. De liefde moet wel van twee kanten komen, nichie. Voor wat, hoort wat!”
Ze zweeg. Als ze er nu tegenin ging, waren de rapen gaar. Dan werd het nog erger dan het al was. Het leek wel of hij gek was geworden. Alsof hij zichzelf niet meer was. Zijn hersens functioneerden niet meer. Alles was stuk in zijn kop.
“Ik heb zo’n honger,” huilde ze. “Ik ben van jou afhankelijk, waarom help je me niet. Ik heb al dagen niets gegeten. Helemaal niks, Erwin!”
“Zeuren, zeuren, zeuren. Daar wordt een mens toch gestoord van. Je hoeft toch zeker niet elke dag maar te eten? Kom op, zeg, je bent een verwend wijf!”
Het werd steeds erger. Zijn ogen waren nu bloeddoorlopen. Hij zweette. Het haar hing in natte slieren langs zijn magere hoofd. Ze wilde dat hij wegging. Dan maar geen eten. Ze was haar leven niet meer zeker met deze zieke junk in haar huis. Hij sloeg de boel kort en klein.
“Ga weg!” riep ze dan ook toen hij weer uithaalde. “Ga weg!”
Kon ik maar lopen, dacht ze. Dan zou ik de trap afrennen en naar buiten gaan. Ik zit niet alleen opgesloten in mijn flat, maar ook in mijn lijf. “Ga weg, Erwin!”
Er daalde weer een regen van vuistslagen op haar neer. Hij raakte haar waar hij maar kon. Ze hapte naar adem. Een invalide in elkaar slaan, je las er wel eens over in de krant, maar nu was ze het zelf!
“Houd alsjeblieft op!” Haar rechteroog zat dicht. Ze proefde bloed in haar mond. Haar lippen waren stuk. Ze zag bloedspetters op haar witte bloes. Haar beste bloesje waarop ze zo zuinig was, helemaal besmeurd!
“Hier,” zei ze toen. Ze had er genoeg van, reed naar het dressoir en haalde haar portemonnee tevoorschijn. “Ik weet niet hoeveel het precies is,” snikte ze. “Maar neem mee, alsjeblieft. Ga weg en kom hier nooit meer terug! Ga weg, Erwin! En laat ik je niet meer zien! Nooit meer!”
“Ik ben dokter Maas.” Haar handdruk was stevig en van dichtbij had ze wondermooie ogen. Ze was precies als op de tv, maar iets kleiner dan hij zich voorgesteld had. Deze vrouw was zonder meer knap te noemen. Haar oogopslag deed zijn hart een slag overslaan.
“Frank Olivier,” stelde hij zich voor.
“Ik ben blij dat u er bent, meneer Olivier.”
“Frank, dokter. Alstublieft. Het leven van mijn vader ligt in uw handen, heb ik begrepen.”
“Dan hebt u het verkeerd begrepen. Ik ben traumatoloog. De verdere behandeling is aan de desbetreffende specialisten,” verklaarde ze vriendelijk.
Ze stonden bij de balie. Receptioniste Margit Boller was nog steeds aanwezig. Het was vroeg donker vandaag. De zon had de hele dag niet geschenen. De winter was weer in volle omvang teruggekomen, terwijl iedereen met smart wachtte op de zonnige lente.
“Hoe is het met hem, dokter?” informeerde hij charmant. Hij zag er goed uit, wist hij. Een perfecte camel jas en mooie schoenen. Niet zomaar iemand. Nee, hij was een echte persoonlijkheid.
“Meneer Olivier heeft een spoedoperatie ondergaan. Hij had een flinke scheur in zijn bekken. Hij heeft een fractuur in zijn linkerbovenbeen en het rechteronderbeen wordt morgenochtend rechtgezet. Verder heeft hij zijn val willen breken, waardoor de rechterpols is gebroken.”
“Mijn hemel.”
“Dat zijn vrij ernstige verwondingen voor iemand van die leeftijd.” Ze keek hem recht aan.
De oudste zoon leek nauwelijks aangedaan. Hij beantwoordde haar blik met een twinkeling in zijn ogen, maar ze vergiste zich natuurlijk. Ze kende deze man niet eens. Er waren nou eenmaal mensen die altijd schenen te glimlachen. Ook als ze woedend waren. Het was gewoon hun gezichtsuitdrukking.
“Bovendien is hij nog steeds buiten bewustzijn. Dat baart ons zorgen.”
“Is dat zo, dokter?”
“Ik kan maar beter eerlijk zijn, meneer Olivier eh… Frank. Ik houd er niet van om misleidende informatie te geven. Hoe langer hij buiten bewustzijn is, des te gevaarlijker we de situatie moeten inschatten.”
“Denkt u dat het nog goed komt, met hem?” Hij probeerde angstig te klinken, maar haar aanwezigheid wond hem eigenlijk iets te veel op. Deze vrouw moest hij hebben. Godzijdank dat pa hier was opgenomen en niet in zo’n ziekenhuis met van die ouderwetse tuthola’s zonder enige sexappeal. Dit was een verdomd leuke bijkomstigheid en zou de bezoekjes aan pa zeker vergemakkelijken.
“Je vader verkeert lichamelijk in een goede gezondheid. Hij is in goede conditie. De longfunctie is prima en zijn hart is sterk. Daar zal het dus niet aan liggen.”
“Maar verder, dokter? Ik hoop niet dat u iets voor me achterhoudt?”
“De fracturen zullen zeker genezen. Het gaat ons meer om het inwendige letsel. De milt is gescheurd. Als er bloed in de buikholte komt, gaat dat grote problemen opleveren.”
“Met als gevolg?
“Die vraag kan ik gezien de huidige omstandigheden moeilijk beantwoorden, Frank.”
“Laat ik het zo zeggen, dokter.” Hij haalde diep adem en balde zijn vuisten, zag Anne. Toch verdween die rare uitdrukking niet uit zijn ogen. “Gaat mijn vader dood?”
Ze schudde haar hoofd. “We doen er alles aan om dat te voorkomen.”
“Maar wat denkt u?”
“Ik ben arts. Ik houd me aan de feiten. Ik loop even met je mee, Frank. Je kunt bij hem blijven zo lang als je wilt.”
Ze liepen samen door de gang. De arts met de witte jas losjes over haar rok en het blauwe truitje, de zoon met zijn achterovergekamde, donkere haar en de krullen die zijn overhemd raakten. “Dus ik kan blijven zo lang als ik wil?”
“Zolang je heel rustig bent, ja.”
“Dat klinkt serieus, dokter,” zei hij. “Dat klinkt als de laatste mogelijkheid om bij hem te zijn.”
“Zo is het niet bedoeld,” fluisterde ze opeens en toen duwde ze de deur iets verder open. Ze liep naar het bed en controleerde de aangesloten apparatuur.
Frank volgde haar en stond aan de andere kant van het bed. Hij pakte de witte hand die slap in de zijne lag. “Dag, pa,” klonk het, “ik ben het. Frank.”
“Gaat u weg, dokter Stoll?”
Diana liep met hem mee naar de uitgang. Haar dienst zat erop. In plaats van haar witte uniform, droeg ze nu een zwarte broek, halflange laarsjes met een hoge hak en een pittig colbertje erop. Niet gek, schoot het door Micha heen. Als hij zich niet zo beroerd voelde, zou hij werk van haar maken. Deze vrouw was een totaal andere verschijning dan de cynische verpleegster. De zuster die hem vaak zo minachtend aankeek en hem uit de hoogte behandelde.
“Even naar buiten, ja,” antwoordde hij. “Jouw dienst zit erop?”
“Ik heb anderhalf uur overgewerkt. Vanwege dat spoedgeval, je weet wel.”
Hij schudde echter zijn hoofd. “Ik weet van geen spoedgeval.”
“Meneer Felder,” zei ze al. “Rick Felder.”
“Bekende naam.”
“Wij krijgen hier vaak bekende mensen binnen. Hij is een toptennisser.”
Hij knikte. O ja, nu wist hij het weer. “Wat mankeert hem?”
“Uitgegleden onder de douche,” antwoordde ze nonchalant. “Iedereen schijnt daar tegenwoordig onderuit te gaan.”
“Is hij onder behandeling van Martin Landau?”
“Jörg en hij zijn nu in de OK met hem bezig. Oh, kijk, daar staat de pers.”
Op dat moment bleef Micha staan. “Ik houd niet van de pers,” zei hij. “Die paparazzi veroorzaken zoveel ellende.”
“Al onze patiënten lezen anders hun blaadjes in de wachtkamer. Zelf lees ik ze ook wel eens, moet ik eerlijk toegeven.” Ze bleef ineens staan. Wat zou ze nou beleven! Ze sprak zomaar met de man die ze niet luchten of zien kon. Kom eens even, dat moest ze niet hebben. Straks dacht hij nog dat ze hem aardig vond.
“Ze zijn hier voor Rick Felder, natuurlijk.”
“Dat spreekt vanzelf, Micha.” Ze wilde weg. Eindelijk naar huis. Dokter Micha Stoll had alles dat ze in een man verafschuwde, al zag hij er bepaald niet verkeerd uit. Eigenlijk, dacht ze, als je het goed beschouwde, kon hij er best wel mee door. Hij was haar type niet, maar daar was ook alles mee gezegd. “We praten nooit met de pers, dokter,” zei ze ten overvloede.
Dat ergerde hem weer. “Ik ben geen domme jongen, zuster,” zei hij. “Ik wéét dat je nooit over je patiënten praat.”
“Natuurlijk, dokter,” bitste ze, “ik zeg het alleen maar even.”
“Een totaal overbodige opmerking, als je het mij vraagt.”
“In dat geval, dokter, mijn excuses,” en toen liep ze boos weg. Wat een vreselijke ellendeling was dat. Een man van niets. Ze was veel te vriendelijk geweest. In het vervolg moest ze hem compleet negeren. Hij bestond niet meer voor haar. Punt uit. Ze wilde niet eens meer aan hem denken, maar op onverklaarbare wijze, bleef hij de rest van de dag door haar hoofd spoken. Bah. Het maakte haar kwaad. Zuster Diana Thonhäuser had geweldig de pest in.
Ze was duizelig van de honger. Hoelang zat ze hier al? Ze was het vergeten. Het werd elke keer weer donker en dan opeens was het weer dag. Ze was in de war. Kon niet helder meer nadenken. Ze dacht dat ze gek werd. Dat ze een ziekte had in haar hoofd, maar het was slechts de honger.
Hij was niet teruggekomen en dat was haar eigen schuld geweest. Ze had hem immers de deur gewezen. Ga weg, had ze geschreeuwd. Kom nooit meer terug! Hij had haar portemonnee in zijn zak gestoken en was vervolgens de trap afgestormd. Ze had hem niet nagekeken. Nee, ze vertikte het.
Erwin had haar leven stukgemaakt. Er was niets meer van over. Hier zat ze, met haar lamme benen. In een rolstoel voor het raam, terwijl ze vroeger over de boulevards geflaneerd had.
Voordat haar ziekte had toegeslagen, was ze een aantrekkelijke vrouw geweest. Niet echt knap, maar leuk genoeg voor een paar vriendjes. Ze wist wat het was om verliefd te zijn. Hoe je naar iemand kon verlangen. Hoe fijn het was om samen wakker te worden. En nu? Niks. Nooit meer.
De liefde was aan haar voorbijgegaan. Jammer maar waar. Haar leven was voorbij. Ze had geen eten. Hoe was het mogelijk! Terwijl de stad bruiste van leven en haar overburen met volle boodschappentassen waren thuisgekomen, zat zij dood te gaan van de honger. Ze had geen vaste telefoon. Geen buren die zich om haar bekommerden en Erwin had haar mobiel geleend om nooit meer terug te geven. Ze had geen idee hoe ze met de buitenwereld in contact kon komen. Iedereen leefde immers zijn eigen leven. Dag in, dag uit, kwamen de mensen thuis, ze aten hun warme maaltijd, gingen slapen en trokken de volgende ochtend de deur weer achter zich dicht. En zij? Ze was alleen. Hoorde nooit meer haar eigen stem. Ze sprak met niemand.
Het enige dat ze had, was water. Ze moest drinken om niet te verhongeren. Ze moest haar maag vullen, al was het met water. De arme Hanna Brandt moest echter naar de wc. Dat kostte moeite, al waren er destijds speciale voorzieningen aangebracht. Ze moest voorzichtig zijn en goed nadenken. Niet zomaar iets doen. Als ze viel, was ze verloren. Dan was het voorbij, want Erwin zou nooit meer terugkomen.
Ze reed naar de wc. Hij was ruim genoeg. Ze moest zich goed vasthouden en gaan verzitten. Dat kostte veel kracht. Zoveel dat ze het nog heel even uitstelde. Het lukte nu niet. Straks misschien. Al stond ze op knappen, nu kon ze het nog niet opbrengen. Later misschien. Vast wel.
Ze moest positief blijven en reed duizelig terug naar de zitkamer. De tv stond aan. Het beeld vervaagde echter steeds. De stemmen weergalmden in haar oren. Het werd te veel. Het was te erg. Ze liet de moed zakken. Hanna was de wanhoop nabij.
Frank zat urenlang aan het bed. Hij voelde zich verplicht bij zijn vader te blijven. De artsen en zusters verwachtten dat kennelijk van hem. Hij kreeg een warme maaltijd, die hij overigens nauwelijks aanraakte, ziekenhuismaaltijden waren echt vreselijk, hoorde hij overal om zich heen. Net als in vliegtuigen.
Een van de jonge zustertjes haalde het blad na een half uurtje weer weg. Natuurlijk had meneer geen trek onder deze omstandigheden. Wilde hij iets anders? Koffie? Sap?
“Een borrel,” bromde hij, maar de verpleegkundige schudde haar hoofd. Daar kon ze hem niet aan helpen, helaas. Het speet haar.
Ze liet hem weer alleen bij zijn vader, die aangesloten was op allerlei sissende en piepende apparatuur. Het ging maar door. Wat zou er gebeuren, dacht hij, als ik een van die slangen doorknip? Als ik het infuus eruit trek? Die ouwe zag er bepaald niet florissant uit. Het zou hem niet verbazen als hij de pijp uitging, maar ergens tijdens de avond hoorde hij opeens hakjes op de vloer tikken.
Dat kon geen zuster zijn, snapte hij meteen. Dat was een struise vrouw met rinkelende armbanden en sjaals en roodgestifte lippen. Hij had gelijk. Het was zijn zus, die hij al jaren niet meer gezien had.
“Vicky.” Er klonk geen vreugde in zijn stem. Zijn gezicht stond strak. Wat deed die tuthola hier? Alsof hij soms op haar zat te wachten. Bovendien had hij noch haar, noch Marcel gebeld. Niemand kon weten dat hij hier was.
“Dag, Frank.” Ze knikte hem slechts toe.
Er hing meteen een gespannen sfeer in de ziekenkamer met de pruttelende apparaten.
“Wat doe jij hier?” Hij stond voor haar en deed geen stap opzij.
Alsof hij me wil tegenhouden, schoot het door Vicky heen. Alsof hij alles voor zichzelf wil hebben. Nou, dat gaat mooi niet gebeuren. “Ik ben gebeld.”
“Gebeld? Door wie?”
Ze snoof diep en keek hem veelbetekenend aan. “Hij is net zo goed mijn vader, hoor.”
“We hebben je in geen jaren gezien.”
“Ja? En?”
“Het is wel duidelijk waarom je nu opeens wel komt opdagen.” Er liep een verpleegster langs de kamer, zag Vicky. Ze hield haar mond, stapte vervolgens langs haar broer heen en liep naar het bed. “Hij is oud geworden.”
“Kijk je zelf wel eens in de spiegel?”
“Vlak jezelf niet uit, wil je? Je hebt een verlopen kop. Drink je nog altijd zoveel?”
“Niet meer dan jij. Wie heeft je gebeld?” Hij maakte zich groot en breed. Dat rotwijf. Ze waren nog geen minuut samen of het was al bijna ruzie.
“Gisela.”
Hij fronste zijn wenkbrauwen. “Welke Gisela?”
“Ja, welke denk je. Van Adri natuurlijk.”
“Van thuis?”
Ze draaide zich om en liep naar het raam. “Ik hoop niet dat het lang gaat duren. Ik heb belangrijke afspraken. Ik kan er niet te lang tussenuit.” Ze stond nu bij het raam en had de armen om zichzelf heen geslagen.
“Soms nemen mensen uitgebreid de tijd om dood te gaan, zus.”
“Pa houdt niet van getreuzel. Dat zal hij nu ook niet doen. Komt hij nog bij?”
“Niemand die het weet. Waarom heeft Gisela jou gebeld?”
“Vanwege de inbraak natuurlijk.”
Hij keek haar strak aan. Inbraak? Hij haalde diep adem. “Welke inbraak?”
“Houd je niet van de domme, Frank. Jij hebt de kluis leeggehaald, dat weet iedereen.”
“Ik?” Zijn stem sloeg over, hij hoorde het zelf. “Ik heb de kluis leeggehaald?”
“Zodra je hoorde dat pa was opgenomen, ben je naar huis gegaan en je hebt alles gejat. Ma’s sieraden, het geld, alles.”
“Sorry, hoor, maar je vergist je,” gnuifde hij.
“Je bent altijd al een vuile smiecht geweest. Natuurlijk heb je dat wel gedaan, maar het hindert niet. Alles staat beschreven in zijn testament. Alles dat je gestolen hebt, moet toch weer boven water komen. Je bent er in de loop der tijd niet slimmer op geworden, hè?”
“Blijkbaar. Vind je het jammer als ik geen antwoord geef? Het slaat nergens op. Ik heb niet ingebroken. Kom op, zeg. Ik weet toch ook van dat testament?”
“Je bent nog altijd een vuile gluiperd, Frank. Je hebt altijd geld tekort. Je hebt altijd je hand opgehouden.” Ze stonden aan weerszijden van het bed. “Ik heb tenminste gewerkt,” zei ze.
“Die idiote schilderijen van je? Mens, die verkopen toch niet?”
“Dat is nog maar de vraag, Frank. Ik ben bepaald niet ontevreden.”
Toen zuster Sabine binnenkwam, zwegen ze abrupt. Ze zagen dat de jonge verpleegster zich over hun vader ontfermde. Ze was snel en handig, wierp een blik op de apparatuur en maakte aantekeningen. Daarna knikte ze hen toe. “U mag wel blijven,” zei ze zachtjes. “Maar wilt u dan zo min mogelijk praten? Meneer heeft zijn rust nodig. Straks komt de dokter nog even kijken en er wordt nog bloed afgenomen vanavond.”
“Goed, zuster.”
“Natuurlijk, zuster,” voegde Frank er ook nog eens aan toe.
Vicky wierp hem een minachtende blik toe. Ze schoof een stoel naar het raam en ging zitten. Buiten brandden honderden lichtjes.
Frank volgde haar blikken en zuchtte. Een inbraak, dacht hij. Hij werd ervan verdacht ingebroken te hebben in hun ouderlijk huis. Dat was niet mis. Sterker nog, dat was uiterst vervelend.
“Is zijn vrouw nou zwanger?”
Dokter Maas knikte. “Zeven maanden,” zei ze zonder van de status op te kijken. Rick Felder had een gemene fractuur opgelopen. Bovendien was hij in de war en dat baarde hen zorgen. Hij snapte nog steeds niet waar hij was of wat hem was overkomen. Zijn vrouw Erika moest telkens opnieuw hetzelfde verhaal vertellen.
Ook op deze zonnige, maar ijskoude ochtend was het druk in de kliniek. Patiënten kwamen dik aangekleed binnen en namen de kou mee in hun kleren.
“Dat is ook erg. Dat haar man nu gewond is?”
“Ja, hij krijgt direct weer een spoedoperatie. Er is een inwendige bloeding opgetreden.”
Diana wist wat dat betekende. Ze zuchtte en voelde groot medelijden in zich opkomen.
Anne Maas zag dokter Stoll binnenkomen. Een enkele blik op de klok leerde haar dat hij te laat was. Hij zag er oververhit uit, trok razendsnel zijn jack uit en schoot in zijn witte jas.
“Ik weet het, dokter. Ik ben te laat. Dat verkeer, ik word er gek van. Het wordt steeds erger.”
Anne knikte zonder iets te zeggen. Ze hield niet van dergelijke smoezen. Iedereen had rekening te houden met de drukte. Ze hadden er allemaal mee te maken. Micha liep naar zijn spreekkamer en ze keek hem na tot hij de deur achter zich gesloten had.
Diana maakte geen geheim van haar gevoelens voor deze nieuwe arts. Zelf kon ze hem evenmin goed inschatten. De ene keer was hij alert en snel, de andere keer leek hij afwezig. Bovendien ging hij vaak naar buiten. Een frisse neus halen, zei hij dan met een nerveuze blik in zijn ogen en juist dat laatste kon ze niet plaatsen. Soms trilden zijn handen, wist ze. De andere keer brak het zweet hem aan alle kanten uit.
Ze haalde haar schouders op en liep naar de kamer van de oude heer Olivier, die nog steeds niet bij bewustzijn was gekomen. De behandelend artsen maakten zich steeds meer zorgen. De val van het paard had kennelijk grotere gevolgen gekregen. Niemand die de situatie goed kon inschatten.
“Goedemorgen, ik ben dokter Maas.” Ze drukte de hand van de excentrieke vrouw, die er vermoeid uitzag.
“Vicky Olivier. Uw patiënt is mijn vader.”
Anne knikte haar toe. Op de een of andere manier hing er een vijandige stemming in deze kamer en dat hinderde haar. De arts liep de status na en wachtte op de eerste reactie. Er kwam echter niets. De zoon en de dochter zwegen in alle talen, terwijl haar normaal gesproken de oren van het hoofd gevraagd werd. “Als er iets is dat u wilt weten,” zei ze daarom, “dan kunt u altijd bij mij of bij mijn collega’s terecht.” Ze keek van de een naar de ander. Er kwam niks en er viel een afwachtende stilte. “U hebt geen vragen?” vroeg ze verbaasd.
“Nou, eh… nee, we wachten wel af, dokter.”
“Ja, we zien wel.”
Daarna liep de arts de gang weer op. Vreemd, dacht ze. Wat een rare reactie. De onderlinge verstandhouding was kennelijk niet echt goed in deze familie. Jammer. Misschien bracht Christian Olivier wel zijn allerlaatste dagen bij hen door. Niemand immers die het wist.
“Ik hoorde dat er is ingebroken in de villa van meneer Olivier.”
Anne Maas zat in de zusterpost. Ze dronk snel een kop thee en at een boterham. Er was te weinig tijd om naar de kantine te gaan. Ze moest nog op ronde. Zoals altijd liep ze de slachtoffers die ze zelf had binnengebracht altijd nog even na. Het behoorde niet direct tot haar werkzaamheden, maar ze voelde zich nou eenmaal verantwoordelijk tot het moment dat ze de kliniek mochten verlaten.
“Ingebroken?”
“Ja, sorry, ik hoorde die zoon en dochter van meneer Olivier praten.”
Annes wenkbrauwen schoten omhoog.
“Ja, ik weet het. Ik kon er niets aan doen. Soms hoor je gewoon dingen die niet voor jouw oren geschikt zijn.”
“Natuurlijk, Diana. Dat weet ik toch?”
“Ik heb niet alles gehoord. Alleen dat de kluis was leeggehaald. Alles was weg. Sieraden en geld en zo.”
Dokter Micha Stoll kwam binnen. Hij pakte een status van de stapel en sloeg die open. “Dat is niet mis.”
“Nee, en ze beschuldigden elkaar.”
“Wie?” wilde Anne weten. Opeens moest ze aan het horloge van Hedwig Obermann denken. Het klokje dat een eigen leven geleid had en werd teruggevonden op de plaats waar het eerder niet gelegen had. Dat was ook zo’n vreemde gang van zaken geweest.
“Die broer en zus beschuldigden elkaar van diefstal. Tenminste, voor zover ik het kon begrijpen.”
“De erfenis,” verzuchtte Anne. “Hoeveel ruzies hebben we daarover niet meegemaakt, hier. Sommige kinderen kunnen niet eens wachten tot hun ouders rustig overleden zijn.”
“Nee, ze zouden hen het liefst nog een handje helpen,” schamperde dokter Micha Stoll hoofdschuddend.
Anne keek hem aan. Hij zag er goed uit vandaag. Niet zo gejaagd als anders. Fris en uitgerust.
“Het gaat ons verder niet aan,” zei ze nuchter. “We zijn er om de patiënten te helpen. Om hen te genezen.”
“Voor zover daarvan bij Christian Olivier sprake van kan zijn.”
“Niet zo negatief, Micha.”
“Je weet het niet, Anne. Je weet het nooit. Hij is bijna tachtig.”
“Zijn hart is sterk.”
“Dat zegt niks, dokter.”
“Je moet positief blijven.”
“Tegen beter weten in? Daar ben ik geen arts voor geworden. Ik maak het niet mooier dan het is. Dat zou iedereen eigenlijk moeten doen, vind je niet?” Hij wachtte het antwoord niet af, draaide zich om en liep al naar de gang.
Net als die ene keer dat hij de OK had verlaten, schoot het door Anne heen. Toen was hij ook zomaar weggelopen, had Jörg haar verteld. Ook nu beëindigde hij niet netjes het gesprek zoals het hoorde, maar verdween hij zonder verder nog iets te zeggen. Ze haalde echter haar schouders op en vijf minuten later was ze op weg naar een junk in een achterstandswijk.
Hij lag stil. Zonder zich te bewegen. Hij hoefde alleen maar te luisteren naar de stemmen om zich heen. De ene keer werd hij vriendelijk toegesproken door een zuster, de andere keer hoorde hij de artsen over hem praten. Het was prima zo. Hij lag hier heerlijk en had geen enkele aanvechting zijn ogen te openen. Hij was er nog lang niet aan toe. Wist ook eigenlijk niet of hij het wel kon. Of hij in staat was om het leven weer aan te kunnen.
Het was mooi geweest in het bos. De film speelde zich onafgebroken in zijn hoofd af. Hij zag alles weer voor zich. De velden, de schaapskooi, de volle drinkbakken. De plassen tussen het mos. De zwiepende takken. De onverwachte val en daarna de opname in dit ziekenhuis.
Van de tussenliggende tijd kon hij zich niets meer herinneren. Het was hem onduidelijk wat er gebeurd was. Alleen de vriendelijke stem van dokter Maas herkende hij telkens meteen. Zij was het die hem bemoedigend had toegesproken, maar waar hij geweest was, hij had geen idee.
De kinderen waren geweest, dat was hem niet ontgaan. Eerst Frank, toen Vicky. Het was als altijd geweest. Ruzie. Onenigheid. Nare opmerkingen over en weer. Hij had met gesloten ogen geluisterd zonder te reageren. Hij had ook geen enkele aanvechting om zijn ogen te openen. Dat maakte de situatie alleen nog maar moeilijker. Vicky’s beschuldiging aan Franks adres was hem echter vreemd voorgekomen. Frank zou zijn vader niet bestelen. Ze konden weliswaar moeilijk met elkaar door één deur, stelen was een ander verhaal.
Het had hem trouwens niet geraakt. Wat is geld? Wat stellen sieraden nou eigenlijk voor als je gewond in het ziekenhuis ligt? Niks immers. Het was van geen enkel belang. Het kon hem bij wijze van spreken gestolen worden.
“Hé, man!”
“Wat heeft ie?”
“Hé! Erwin!”
“Wat heeft ie dan?”
“Weet ik veel. Hij is helemaal koud. Hé, wakker worden, mafkees!”
Ze stonden erbij en keken ernaar. Erwin lag in de portiek. Met gesloten ogen, onderuit tegen de deur van het kraakpand aan.
“Je ligt in de weg, gek. Niemand kan er door.”
Ze trokken aan zijn arm. Het hoofd klapte meteen achterover. Hij gaf geen kik. Zijn hand bleef rechtovereind staan.
“Holy, shit!” Een van de jongens sprong achteruit.
De ander bleef staan. Met wijd open mond en angstige ogen.
“Krijg de klere! Die is de pijp uit!”
“Wegwezen hier!”
De junkies voegden de daad bij het woord, lieten hun vriend achter en mengden zich tussen de passagiers van het treinstation. Zien zonder gezien te worden, dat was hun motto. Met de handen diep weggestopt in de zakken van hun versleten jacks, liepen ze even later over het perron.
“Die stomme klootzak is al een tijd dood, als je het mij vraagt.”
“Zomaar. Gisteravond heb ik hem nog gesproken. Hij had opeens geld zat.” Ze keken elkaar aan. Geld zat? Dat was dom. Ze hadden meneer nog even moeten checken. Al was hij kassiewijlen, ze hadden zijn zakken moeten doorzoeken. Nu was het te laat. Ze konden het schudden en dat was verdomd jammer.
Zonder te overleggen, liepen ze terug naar de straat met de dichtgetimmerde huizen. Het was er een grote warboel. Een getto van junks, dealers en zwervers. Er kwam zelden politie, maar dit was kennelijk de uitzondering. De surveillancewagens waren al van verre te zien. Met een neutraal gezicht liepen ze de straat in. De agenten vroegen om getuigen. Niemand die iets zei. In deze buurt dekte iedereen elkaar. Ze waren een gemeenschap op zich en duldden geen inmenging van buitenaf.
“De ambulance komt zo.”
“Lijkt me rijkelijk te laat,” zei een van de daklozen, die bekend stond als de professor en dat klopte. De man was na zijn scheiding op straat gezet en langzamerhand wereldvreemd geworden. Een typisch voorbeeld dat iedereen dakloos kon worden, zeiden de junks tegen elkaar. De prof, zoals hij genoemd werd, had er immers ook niet om gevraagd. Zijn vrouw woonde nog in een kast van een huis, hij zwierf door de smerige stegen.
“Naar achteren!” maande de politie.
De twee junks keerden zich om. Het had geen zin om te blijven. Ze hadden dit al verschillende keren gezien. Het was onbelangrijk. Erwin was de pijp uit. Jammer maar waar. Het leven ging zonder hem ook wel weer door.
Dokter Maas keek om de hoek van de deur. Ze wilde alleen de kamer ingaan als het uitkwam. Als Rick Felder bezoek had, kwam ze een andere keer terug. Per slot van rekening was ze de traumatoloog en had ze niet direct meer iets met hem te maken.
Er was echter niemand anders te zien dan de zwangere vrouw aan zijn bed. Rick lag op zijn rug met de armen langs zijn lijf. De ademhaling was regelmatig, maar langzaam. Ogenschijnlijk was de topsporter gewoon diep in rust, maar op de afdeling wisten ze wel beter.
“Ik ben dokter Maas,” zei ze zachtjes. “Ik heb uw man hierheen gebracht.”
De vrouw stond meteen op. “Ik ben Erika, dokter.”
Ze zag er belabberd uit, constateerde de arts. Haar ingevallen gezicht was bleek. Ze had donkere wallen onder haar tranende ogen. Anne had op slag medelijden met deze aanstaande moeder. “Ik heb begrepen dat de operatie goed is verlopen,” zei ze zachtjes.
“Dat heeft de chirurg me al verteld, dokter. Het is nu een kwestie van afwachten.”
“Is hij al bij kennis geweest?”
“Daarstraks, ja. Heel even. Hij heeft wat gedronken, maar nu slaapt hij weer.”
Ze spraken zachtjes, terwijl ze onafgebroken naar het stille gezicht op het witte kussen keken.
“Dat is een goed teken, Erika. Je moet vertrouwen blijven houden. Slaap is bovendien het beste medicijn.” Er was iets, zag Anne Maas. Iets dat de vrouw erg treurig stemde. Een bepaalde onrust. De onderlip trilde nu en Anne had er behoefte aan een arm om haar schouders te slaan. “Is er iets dat ik voor je kan doen?”
“Was het maar waar, dokter.” Erika keek langs haar heen naar buiten. Ook vandaag was de lucht weer grijs. Er zaten merels in de bomen, maar ze zongen niet.
Anne volgde haar blikken. “Wat is er, Erika? Is er iets dat ik voor je kan doen?”
Ze beet op haar onderlip en vocht tegen de tranen, zag Anne. Ze kon de huilbui echter niet stoppen. Het ging vanzelf. Het was de spanning, natuurlijk. De arts kon zich er alles bij voorstellen.
“Hij is zo trots op zijn bekers, dokter.”
Dat was het dus. Erika was bang dat Rick niet meer zou kunnen tennissen. “Hij zal moeten revalideren,” troostte ze. “Het zal even duren, maar ik vermoed dat het allemaal meevalt. De bloeding is gestopt. Het is nu een kwestie van genezen en aansterken.”
“Maar zijn been, dokter. Dat komt nooit meer goed.”
“Heeft de orthopeed dat gezegd?”
“Nee, ik heb zo’n naar voorgevoel. Alles zit ook tegen. De bekers, het geld, alles.”
Anne fronste haar wenkbrauwen. “De bekers?” herhaalde ze niet begrijpend.
“Ik dacht dat u het wist?”
“Ik heb geen idee, Erika.”
“Er is ingebroken bij ons thuis, dokter. Alle bekers zijn weg. En ook wat cash, niet erg veel, maar toch.”
“Er is bij jullie ingebroken?” herhaalde Anne stomverbaasd. Wat was er nou toch aan de hand? Ook bij meneer Christian Olivier was er sprake van inbraak. Dat was wel heel erg toevallig.
“Is de politie erbij geweest?”
“Ja, maar er zijn geen sporen gevonden. Ze zijn heel snel en professioneel te werk gegaan.”
“Ze?”
“De politie vermoedt dat ze met z’n tweeën waren, maar dat kan me eigenlijk helemaal niet zoveel schelen. Het gaat me om de bekers. Rick is er zo trots op. Ze stonden in een speciale kamer en hij kwam er zo graag. Elke beker had zijn eigen verhaal. Dat is veel meer waard dan geld.”
“Ach, wat spijt me dat nou.”
Een paar minuten later liep Anne terug naar haar kamer. Dit was de tweede keer dat er bij een patiënt thuis werd ingebroken. Vreemd, maar het was toeval waarschijnlijk. Niets anders dan dat. Toch was dokter Anne Maas er niet echt gerust op. Ze kende zichzelf en was op haar hoede.
Marie stond voor het raam. De koffie was op. Bodo had zijn krantje gelezen en deed een middagdutje. De aardappeltjes voor vanavond waren al geschild en stonden in het water. Straks zou ze de andijvie snijden en gehaktballetjes braden. Nu had ze nog even de tijd aan zichzelf.
Ze keek naar de overkant en ontdekte nog altijd geen teken van leven in de flat van Hanna Brandt. Ook had ze Erwin al lang niet gezien. De lange slungel glipte waarschijnlijk net weg op de momenten dat zij het niet zag. Ze had er geen vertrouwen in. Die Erwin was een rare jongen. Hij was snel boos en ’s zomers, als de ramen openstonden, kon ze hem hier horen schreeuwen.
Bodo snurkte met de kin op zijn borst. Het krantje was van zijn schoot gegleden en net als altijd legde ze het terug op het tafeltje. Ze zakte door haar knieën en merkte dat het bloed naar haar hoofd stroomde. Dat krijg je, dacht ze, als je oud wordt. Vroeger had ze daar nooit last van gehad en gewoontegetrouw keek ze het volgende moment meteen weer naar de overkant.
Er was toch niets gebeurd? Stel je voor dat Hanna hulp nodig had? Dat ze misschien wel ergens op de grond lag en niet overeind kon komen? Ze moest er niet aan denken. Maar ach, zou Bodo zeggen, je maakt je druk om niets. Typisch iets voor haar, ze hoorde het hem al zeggen. Achteraf valt het altijd weer mee. Hij zou haar aankijken en met een glinstering in zijn ogen zijn hoofd schudden en dan zouden ze er samen om lachen.
Ze moest hem vragen wanneer hij Erwin voor het laatst gezien had. Straks, als hij wakker was, zou ze erover beginnen. Wedden dat er niets loos was? Dat Bodo vanochtend nog naar Hanna gezwaaid had? Of dat hij Erwin had gezien met de boodschappentas?
Zulke nare dingen gebeurden er niet bij hen in de straat en al helemaal niet in deze flats. Zoals Bodo laatst nog zei, er wonen hier alleen nette mensen. Dat konden ze niet overal zeggen.
Hij moest even naar buiten. Even frisse lucht. Eigenlijk, zo overdacht hij, kon hij er helemaal niet tegen om de hele dag binnen te zitten. Als kind had hij dat al. Op school kreeg hij hoofdpijn, maar nu werkte hij in het ziekenhuis en was er niets veranderd.
Hij was arts in de Landau-kliniek. Hij had het gemaakt. Hij was een man van aanzien. Niet alleen in het ziekenhuis, maar ook daarbuiten. Zijn vrienden schatten hem hoog in en dat moest zo blijven. Bij de dames kon hij net zo goed een potje breken. Vroeger was dat wel anders geweest.
Nou, dacht hij eenmaal op de parkeerplaats, vergeet het maar. Als hij nog steeds een arme sloeber was, kreeg hij geen aandacht van de dames. Zo lang was het niet geleden dat hij als werkstudent in een kamertje woonde. Dat hij een halve gehaktbal op een paar oude boterhammen at. Niemand die hem toen interessant vond. Welnee. Ze zagen hem niet eens staan! Hij maakte zich echt geen illusies.
Pas de laatste tijd had hij vrienden om zich heen. Overal waar hij kwam. In de kroeg, op het sportveld, op het terras. Hij had altijd genoeg aanspraak. Hij was immers de specialist uit de Landau-kliniek en niet alleen dat. Hij was een goede arts, die zijn eigen methode ontwikkeld had en zo’n domme snoeshaan als collega Siebert had dat maar te accepteren. Binnenkort werd zijn naam bekend in alle media. Dan werd hij uitgenodigd voor actualiteitenrubrieken. Zijn foto verscheen in de wetenschappelijke bladen. De rest was een kwestie van niks. Van afbouwen. Van ophouden. Zo simpel was dat. Hij moest er gewoon mee kappen, zo moeilijk was dat niet. Hij had steun genoeg. Zeker als hij ging doorbreken, kon hij op zijn vrienden rekenen. Die zouden hem bijstaan, vast en zeker.
Nu werd het tijd om naar binnen te gaan. Er werd immers op hem gelet. Die zuster Diana Thonhäuser hield hem altijd en overal in de smiezen. Het leek soms wel of ze hem achtervolgde en dokter Maas mocht hij ook niet vergeten. Die keek dwars door hem heen met die staalblauwe kijkers van haar. Dat was een tante om rekening mee te houden. Al respecteerde hij haar als arts, als mens liep ze altijd een stap op hem voor.
Hij draaide zich om en ging met de handen in de zakken van zijn witte jas naar binnen. Op dat moment was het niet alleen Diana die van het raam weg stapte, maar ook Anne Maas. Ze gingen beiden meteen door met hun werk. Dokter Micha Stoll was weer binnen. Ze vroegen zich af waarom hij zo vaak de afdeling ontvluchtte.
Frank kwam als eerste de ziekenkamer binnen. Er was niets veranderd. Pa lag nog steeds aan dezelfde apparatuur. De monitor vertoonde dezelfde curve. Niet dat hij er verstand van had, maar het leek haast wel zo. Hij wierp een vluchtige blik op het oude gezicht. Hij zag er verrekte beroerd uit. Zelf zag hij geen enkele vooruitgang. Zou hij eens informeren bij een arts? Dan wisten ze in elk geval waar ze aan toe waren. Het ging hem niet in de koude kleren zitten om telkens maar naar de kliniek te moeten. Dat was nog een hele opgaaf, als je het hem vroeg.
Hij trok de stoel naar zich toe en ging zitten. Wat deed hij hier eigenlijk, vroeg hij zich af. Hij sloeg de armen over elkaar heen en wachtte. Waarop hij wachtte, wist hij niet goed, maar hij deed het.
De tijd verstreek. Frank haalde geen herinneringen op aan vroeger, noch hoopte hij op een snel herstel. Hij zat daar maar wat en verveelde zich al snel. Zijn mobiel bood uitkomst. Een beetje internetten verkortte de tijd. Wat mailtjes versturen, een sms’je. Eerlijk gezegd wachtte hij op die blonde stoot. Die spetter van een Anne Maas. Eigenlijk was zij de enige reden om pa te bezoeken. Hij wilde dat ze hem diep in gedachten aantrof. Met een bezorgde trek om zijn mond en een rimpel tussen zijn ogen. Op die manier zou ze hem zien zoals hij was. Een toegenegen zoon, die zich grote zorgen maakte. Een gevoelige man, die niet bang was emoties te tonen. Vrouwen hielden van gevoelige mannen, wist hij en zeker zo’n doorgewinterde arts als Anne Maas.
Telkens als hij iemand hoorde naderen, verscheen de grimas en keek hij strak naar het gezicht van pa op het kussen. Alsof niets of niemand hem daarvan weerhouden kon en hij elke ademtocht volgde. Zo zat hij ook toen zijn zus binnenkwam. Vicky had hem echter meteen door. “Houd daar eens mee op, wil je?”
Hij zuchtte en de getergde blik maakte plaats voor irritatie. “Ben je er nou alweer?”
“Wat doe jij hier?” vroeg ze op haar beurt.
“Je hebt zeker niets beters te doen?”
“Alsof jou dat iets interesseert.” Ze ging aan de andere kant van het bed zitten en pakte de hand van haar vader. “Luister eens, pa,” zei ze. “Dit moet niet te lang gaan duren, hè? Dat is niets voor jou, toch? We hebben het allemaal druk.”
“Spreek voor jezelf, wil je?” hoonde Frank.
“En bovendien haat ik ziekenhuizen,” sprak ze verder. “Ik word er beroerd van.” Ze wachtte even en streek het laken glad.
“Hij zegt echt niets terug, hoor,” gnuifde Frank. Hij was opgestaan en trok de kastjes open. Niets bijzonders. Een ochtendjas. Wat spulletjes. Zijn sloffen. Allemaal gebracht door Gisela natuurlijk. Die ouwe taart was nog altijd even zorgzaam als vroeger.
Daarna hield hij zijn handen onder de kraan en trok een latex handschoen uit de doos. Vervolgens liep hij de gang op en keek van links naar rechts. Hij wilde net weer teruglopen toen hij iemand herkende. Iemand die de kamernummers aandachtig bestudeerde en zag dat hij ergens verderop in de gang moest zijn.
Frank zuchtte diep en liep terug naar binnen. Hij hoorde de voetstappen naderen. Ze kwamen steeds dichterbij en toen opeens stapte hun jongste broer binnen.
Vicky’s mond viel open. “Ook dat nog,” was het eerste dat er over haar lippen kwam. “Jij?”
Marcels gezicht stond strak. “Hij is ook mijn vader. Toch?”
Hij was veranderd. Langer, leek het wel. Slanker ook. Hoelang hadden ze elkaar niet gezien? Jaren.
“Dag, Marcel.”
“Je had me wel eens mogen bellen, Frank. Jij als oudste had mij moeten bellen. Nu moest ik het van Gisela horen. Dat is toch belachelijk?” Hij stond bij het voeteneind en wierp een vluchtige blik op zijn vader.
“Je weet hoe hij is, Marcel. Frank neemt het niet zo nauw wat zijn familie betreft.”
“Jij had net zo goed contact met me op kunnen nemen, Vicky. Wat is dit voor een achterlijk gedoe?” snerpte zijn stem. Hij was witheet, zagen de anderen. Het verlegen jongetje was veranderd in een sterke vent, die wist wat hij wilde.
“Je mag niet zo hard praten, zeggen ze hier.”
“Dat maak ik zelf wel uit.”
“Je hebt pa nog niet eens begroet.”
Marcel knikte en liep naar het hoofdeind. “Is hij niet bij bewustzijn?”
“Zoals je ziet.”
“Wat is de prognose?”
“Kwestie van afwachten. Het kan vriezen, het kan dooien.”
“Wie is zijn arts?”
“Hij heeft er verschillende. Doe niet zo opgefokt, zeg. Hij is bijna tachtig.”
“Dat weet ik, maar dat hoeft nog niet te betekenen dat je op zijn dood zit te wachten.”
“Zo mag je niet praten. Hij hoort ons misschien wel. Al reageert hij zelf niet, het is niet uitgesloten dat hij alles kan volgen.”
“Daar had je dan rekening mee moeten houden, hè, Vicky?” opperde Frank cynisch.
Ze herstelde zich ogenblikkelijk. Schraapte haar keel en zette zelfs een glimlach op. “Pa weet dat ik van hem houd. Hè, pap?”
Frank proestte het uit. “Te laat!” grinnikte hij nog na. “Veel te laat. Als je weet wat je allemaal al gezegd hebt.”
“Ik was nerveus. Zenuwachtig en bang. Je zit niet elke dag aan het ziekbed van je vader.”
“Doe nou niet alsof, wil je? Hij heeft genoeg gehoord om te weten wat je denkt.”
“Oh? En jij dan? Wat dacht je dat…”
“Ho eens even,” siste Marcel woest. “Gaat dat de hele tijd al zo? Jullie zijn nog steeds dezelfde gekken van vroeger. Hebben jullie in de tussentijd soms niets geleerd?”
Ze zwegen abrupt en zeker toen dokter Maas binnenkwam, zeiden ze geen woord meer. Anne echter, voelde de spanning in de lucht hangen. Bovendien had ze hen kort daarvoor luid en duidelijk horen ruziemaken. Daarom keek ze de kinderen van Christian Olivier beschuldigend aan. “Ik kan dit niet toestaan,” zei ze kortaf. “Dit bezoek is niet in het belang van mijn patiënt. Jullie vader is gebaat bij rust. Elke opwinding kan hem teveel zijn. Ik moet jullie echt verzoeken om geen ruzie te maken. Behalve dat het slecht is voor het herstel, is het ook nog eens erg ongepast.”
Vervolgens maakte ze aan aantekening op de status en verliet hen zonder een woord. Wat een vreselijke mensen waren dat. De een had nog een grotere mond dan de ander. Dit kon het herstelproces niet alleen hinderen, maar ook benadelen. Ze kon en mocht het niet toestaan en gaf opdracht om kamer veertien goed in de gaten te houden.
“Dus eerst het horloge, toen de inbraak bij de heer Olivier en vervolgens de inbraak bij de familie Felder?” Professor Landau was zichtbaar verbaasd.
Anne was dat niet minder. Ook zij zag een samenhang, al kon ze die met geen mogelijkheid verklaren. Er was iemand die als eerste op de hoogte was van de opname van hun patiënten. Maar wie? Iemand van de administratie wellicht? Of de bewaking?
“Een van de broeders?” opperde de directeur tegen beter weten in.
Anne schudde meteen haar hoofd. “Hoe kun je dat nou veronderstellen, Felix!”
“Je hebt gelijk, sorry.”
Anne was boos. “Hoe kun je dat nou denken!” zei ze weer. “Ik steek blindelings mijn hand in het vuur voor zowel Tünnes als Klinkmüller. Ze zijn honderd procent betrouwbaar en dat meen ik. Ik sta persoonlijk voor ze in.”
“Dat weet ik ook, sorry,” verontschuldigde de directeur zich weer. “Maar soms komt het gevaar uit onbekende hoek.”
“Niet uit de hoek van mijn mensen,” zei ze vlak. “Dan kun je net zo goed mij verdenken.”
“Onzin, Anne!” reageerde hij ogenblikkelijk. Hij bleef midden in de gang staan.
De brancard moest erlangs. De zusters van de OK vervoerden de patiënt naar de verkoever. Dokter Siebert liep zijn spreekkamer in. Dokter Ursula Bender ging naar de zusterpost. “Dat is geen onzin, Felix. Nogmaals, ik sta voor mijn team in. Stuk voor stuk. Geen van hen is tot zoiets in staat. Bovendien is het praktisch gewoon niet mogelijk. Ze zijn immers op de afdeling als er wordt ingebroken.”
“Ik weet het,” klonk het mat. “Ik zoek alleen een verklaring.”
“Laten we het maar op toeval houden,” klonk het iets milder. “Er is misschien weer sprake van een inbraakgolf. Misschien is het zelfs wel landelijk.”
“Wie weet. Nogmaals, Anne, het spijt me.”
“Oké, Felix,” zei ze nu vergoelijkend. “Ik reageer nu eenmaal een beetje fel als het om mijn mensen gaat. Dat zou ik ook niet moeten doen.”
“Ik waardeer het juist in je,” grinnikte hij. “Het is één van je sterke punten. Hoe is het met Maxim?”
Al babbelend liepen ze weer verder. Ze waren immers goede vrienden en konden alles van elkaar hebben. Zo af en toe kwam het wel eens tot een confrontatie, maar ze waren beiden verstandig genoeg om daar snel een streep onder te zetten.
“Oh ja, dat wilde ik je nog vragen,” begon Marie aan het avondeten.
De gehaktballetjes waren lekker. Bodo zat smakelijk te eten. De schemerlamp brandde. Ze zaten tegenover elkaar aan tafel. De radio stond aan. Het was weer knus en gezellig in hun tweekamerflatje.
“Wat?”
“Ik was het vergeten. Ik had het je al eerder willen vragen. Jij nog wat andijvie, trouwens?”
Hij hield zijn bord al bij. “Graag.”
Ze schepte op en nam een slokje wijn. Bodo en Marie dronken elke avond een half glaasje rode wijn bij het eten. Een gewoonte die er in de loop der jaren was ingeslopen. Niet dat ze overdreven, maar een flesje wijn in de week kon er best vanaf.
“Over Erwin.”
Hij prakte zijn aardappeltjes en nam nog een schepje jus voordat hij een slokje nam. “Erwin van de overkant?” Hij zette zijn glas neer. “Nou, weet ik weer wat ik wilde zeggen. Ik heb Hanna namelijk al een paar dagen niet meer gezien,” zei hij.
De schrik sloeg haar om het hart. Maries hapje bleef halverwege haar mond hangen. “Jij ook niet?” vroeg ze met ingehouden adem.
“Nee…”
“En Erwin? Heb je die van de week nog gezien?”
Hij schudde zijn hoofd. “Al een hele tijd niet, nu ik er over nadenk.” Hij legde zijn bestek neer en liep meteen naar het raam. “De gordijnen zijn nog open.”
“Er brandt geen licht,” voegde Marie eraan toe. “Gister ook al niet, maar ik dacht dat ik me vergiste. Als ze de gordijnen gesloten heeft, is het ook een groot, donker gat aan de overkant.”
“Nu kun je zien dat ze nog open zijn.” Bodo liep terug naar de tafel.
Marie volgde zijn voorbeeld. “Zou er iets gebeurd zijn,” vroeg ze zich hardop af. “Is er iets aan de hand, denk je?”
Hij haalde zijn schouders op. “Geen idee.”
“We zouden aan kunnen bellen?”
“Misschien logeert ze ergens. Dat kan natuurlijk ook.”
“Ze heeft niemand, Bodo. Ze gaat nooit ergens heen.”
“Nu misschien wel?”
Ze schudden hun hoofd. Nee, Hanna had niemand. Die was moederziel alleen op de wereld. Behalve Erwin kreeg ze nooit bezoek.
“Er is iets gebeurd,” zei Marie opeens ongerust. “Ik voel het.”
“Toe nou, liefje. Dat is typisch iets voor jou. Om meteen iets te voelen. Wat voel je dan?”
“Vrouwen weten zoiets, neem dat nou eens van me aan. Nu we erover praten, weet ik het zeker. Ze heeft hulp nodig, Bodo. Er is iets gebeurd. Hanna heeft hulp nodig, we moeten iets doen!”
“Maar wat dan?”
“112?”
“En als er niets aan de hand is? Wat dan?”
“We kunnen gewoon de politie bellen. Uitleggen wat er aan de hand is. Vragen wat we moeten doen. Denk je dat dat een goed idee is?”
“Dat is een prima idee. Ik bel wel. Ik heb toch geen trek meer.”
“Ik ook niet. Ik zet het wel in de koelkast.”
“Doe je ogen eens open voor me?” Dokter Maas knielde bij het slachtoffer neer. Het was een jonge vrouw. Van het ene moment op het andere was ze bewusteloos geraakt, zeiden ze in het restaurant waar ze tussen de tafels op de grond lag.
“Gebruikt ze medicijnen?”
Haar vriendinnen keken elkaar aan. “Niet dat ik weet.”
“Ze sprak er in elk geval nooit over. Ik dacht dat ze gewoon gezond was.”
“Hoe heet ze?”
“Valérie, dokter. Valérie Fuchs.”
De broeder pompte de bloeddrukmeter op.
Anne controleerde zuurstof en hartslag. “Doe je ogen eens open voor me, Valérie.”
Er kwam geen reactie.
“Heeft ze iets vreemds gegeten? Heeft ze iets in haar mond?”
“Ze is gestikt!” riep de serveerster meteen ten onrechte. Het arme mens sloeg de handen voor haar mond en keek angstig om zich heen. “Mijn god, de dokter zegt het! Ze is gestikt!”
“Dat zegt ze helemaal niet,” zei een van de meiden verwijtend. “Of ze iets vreemds gegeten heeft, vroeg ze. Dat wil niet zeggen dat ze gestikt is.”
“Is ze zwanger?” vroeg Anne nu. “Weet iemand dat?”
De buik werd onderzocht en opeens werd er een flinke plas bloed ontdekt. Een plas die groter en groter werd. De kijkers stootten elkaar aan. Een van de jonge serveersters wist opeens zeker dat ze flauw ging vallen, zei ze. Een ander kon evenmin tegen bloed.
“Laat ons alleen,” zei de arts. “Gun haar een beetje privacy, alsjeblieft.”
“Achteruit, mensen!” zei Tünnes kortaf. “Dit is geen tv-serie, ja?”
Anne snapte zijn irritatie. Dit was serieus. De jonge vrouw had een ernstige bloeding. Er moest ogenblikkelijk ingegrepen worden. De arts knipte de kleding open en onderzocht de buik.
“Is er iemand die haar partner kan waarschuwen?”
“Die heeft ze niet, dokter!” klonk het antwoord meteen. “Ze heeft het net uitgemaakt met haar vriend!”
“Ze moet met ons mee,” concludeerde Anne. “We waarschuwen gynaecologie.”
“Gaat ze naar het ziekenhuis?”
Tijdens spoedgevallen als dit reageerde Anne niet op dergelijke vragen. Er moest razendsnel gehandeld worden. Nu! Elke minuut kon te laat zijn. In minder dan geen tijd werd de brancard in de wagen geschoven. Anne zat naast haar patiënte. Tünnes stelde de kliniek op de hoogte. Er viel geen tijd te verliezen. Het team moest klaarstaan. Er moest een OK vrijgemaakt worden. De gynaecoloog moest zich voorbereiden. Ze arriveerden binnen een paar minuten.
Ze lag op de grond in een grote plas urine. Overeind komen was niet meer mogelijk. Ze was door en door koud. Het was onmogelijk om een been te strekken. De rolstoel was over haar heen gevallen. Het ding werd zwaarder en zwaarder. Af en toe zakte ze heerlijk weg in een diepe, donkere put, maar dan weer was ze helder en drong de ernst van de situatie tot haar door.
Ze ging namelijk dood. Dat stond wel vast.
Erwin kwam niet meer. Hij was weg. Hij had haar geld meegenomen en was vertrokken. Wie weet zat hij wel in het buitenland. Of anders in een andere stad.
Ze was alleen. Niemand die zich nog om haar bekommerde. Wie weet wanneer ze gevonden werd. Pas als de buren last kregen van stankoverlast, zou er naar haar gezocht worden. Haar laatste hoop was vervlogen. De buren van de overkant misten haar kennelijk ook niet. Zo ja, dan hadden ze allang stappen ondernomen. Helaas, er gebeurde niks. Ze hoorde niets. Al deed ze nog zo haar best, het leek wel of alle buren waren verhuisd. Ze hoorde nergens een wc doortrekken, geen deuren dichtslaan.
Honger had ze allang niet meer. Ze dacht niet meer aan eten of aan drinken. Het enige dat ze wilde, was hulp. Ze zou zo graag nog wat langer willen leven. Maar helaas, het was haar niet gegund. Het was over, voorbij en de tranen liepen zomaar uit haar ogen over haar wang en ploften vervolgens op de stugge, groene vloerbedekking.
Terwijl Valérie Fuchs naar gynaecologie werd overgebracht, was Anne Maas op haar hoede. Ze zag precies wie er van de opname op de hoogte waren. Het hele team, inclusief de artsen Micha Stoll en Ernst Bierhoff. Dat was logisch. Beide artsen waren meteen naar de EHBO gekomen. Met hun wapperende, witte jassen waren ze de behandelkamer ingestoven.
Anne hield zich op de achtergrond. Stel dat er nu werd ingebroken, dan was het opzet en geen toeval meer. Dan was er iets aan de hand. Ze keek om zich heen. Zou ze de politie waarschuwen? Hen van haar vermoedens op de hoogte stellen? Vragen of er een surveillancewagen naar het appartement gestuurd kon worden? De arts schudde haar hoofd. Alsof de heren politie daar soms tijd voor vrij konden maken. Ze hadden net als in de gezondheidszorg met onderbezetting te kampen.
Zou ze Margit Boller op de hoogte stellen? Vragen of zij een oogje in het zeil wilde houden? Ze dacht even na en woog de voordelen af tegen de nadelen en net toen ze een besluit had genomen, werd ze weer opgeroepen. Dokter Anne Maas rende naar de ambulance en sprong erin.
Tünnes startte de motor. “We geven assistentie bij het betreden van een ogenschijnlijk verlaten pand,” zei hij en ze realiseerden zich beiden dat het hier geen noodoproep betrof. De situatie kon schrijnend zijn en het was niet bekend wat er aangetroffen zou worden, het was geen haastklus.
Intussen was Anne met haar hoofd bij de inbraken. Ze snapte er niks van en sprak er met de broeder over, die zijn schouders ophaalde. “Dat is dan duidelijk,” zei hij. “Iemand uit de kliniek breekt in bij onze patiënten.”
Anne knikte. “Dus dat denk jij ook?”
“Het ligt erg voor de hand, toch?
“Maar is het niet slecht om zo te denken?”
Hij lachte. “Echt weer iets voor jou, dokter. Je moet de situatie onder ogen zien. De man of vrouw in kwestie weet dat de huizen verlaten zijn. Dat er waarschijnlijk niemand te vinden is. Dat hij of zij ongestoord zijn werk kan doen. Dat is slecht. Sterker nog, dat is gemeen. Om gebruik te maken van iemands ziekte, dat is puur slecht.”
Anne knikte. “Je hebt gelijk. Zal ik de politie waarschuwen?”
“Je kunt hen in elk geval van je vermoedens op de hoogte stellen.” Hij zweeg, remde en parkeerde de ziekenwagen voor het busje van de politie.
De agenten leidden het verkeer over de andere rijbaan. Rechercheur Grüning was al ter plekke, zag Anne. Er was met groot materieel uitgerukt. Er stond zelfs een tweede ziekenwagen uit het Elisabeth.
“Wat hebben we hier, inspecteur?”
De buren stonden handenwringend in de portiek. Marie vertelde wat hen was opgevallen. Bodo vulde zijn vrouw aan. Het was allemaal opeens zo snel in zijn werk gegaan. Ze konden het amper bevatten. De politie was ogenblikkelijk in actie gekomen en inmiddels was de hele straat afgezet!
Anne luisterde aandachtig, wisselde toen een blik met Klinkmüller en wist dat ze zich op het ergste moest voorbereiden. Dit klonk serieus. Helaas had ze dergelijke situaties al vaker meegemaakt en die waren nooit goed afgelopen.
De agenten gingen haar voor. Klinkmüller en Tünnes liepen achter haar aan de trap op.
De buren waren hun huizen uitgekomen en stonden op de trappen. “Gaat het om Hanna?” vroegen ze.
De hulpverleners knikten kort. “Wilt u binnenblijven, alstublieft?”
Ze liepen verder. Belden aan. Tevergeefs natuurlijk. Er was niemand te horen. Geen enkel geluid.
“Politie!” werd er geroepen. “Hebt u hulp nodig?”
Anne spitste haar oren. Ze hoorde iets. Een vaag geluid. Een reactie die ze niet thuis kon brengen, maar haar niet ontging. “Openbreken,” werd er gezegd. De koevoet deed zijn werk. Het hout versplinterde.
Anne Maas stapte langs de mannen naar binnen. Als eerste liep ze voorzichtig het ijskoude flatje binnen en zag toen de lamme benen haar kant uitsteken. Met twee stappen was ze bij de bewusteloze Hanna Brandt. Klinkmüller was meteen bij haar.
“Ze is dood,” hoorde ze een onervaren agent opmerken. Ze schonk er geen aandacht aan. “Ik denk dat ze dood is. Het stinkt hier naar pis.”
“Urine.”
“Het stinkt naar urine,” verbeterde de jonge knaap.
Ze tilden de rolstoel omhoog. De vrouw voelde koud aan. Haar lippen en handen waren blauw. Er lag een schoen midden in de gang. De voet voelde aan als een ijsklomp.
“Snel!” zei Anne.
Klinkmüller wist precies wat ze bedoelde. De vrouw moest ogenblikkelijk naar de kliniek. Haar hartslag was laag. De bloeddruk was bijna weggevallen, maar het zuurstofgehalte was nog redelijk. De broeders van de tweede ambulance verschenen met een brancard. Leefde de patiënte nog? Waren ze op tijd?
De vrouw werd toegedekt met warmhoudfolie en eenmaal in het ziekenhuis bereikte haar temperatuur heel langzaamaan weer normale hoogte. De arme was echter uitgedroogd en kreeg sondevoeding toegediend. Soms was ze aanspreekbaar, dan viel ze weer weg.
Hanna Brandt zelf wist niet wat er gebeurde. Ze had geen idee waar ze was of wat men met haar deed. Ze lag zacht en warm. Er waren telkens mensen bij haar, dat was gezellig. Ze snapte niet hoe het kwam, maar ze werd verzorgd en verwend. Het was goed, dacht ze uiteindelijk. Ze was niet bang meer. Ze was hier helemaal veilig…
Hij stoof de afdeling op. Valérie was opgenomen. Ze had de hele flat overhoopgehaald vanochtend. Alles was uit de kasten gerukt. Waarom had ze dat gedaan in hemelsnaam? Waar was ze naar op zoek geweest, verdorie? Hij had het allemaal niet zo bedoeld en nu was hij gebeld. Of hij een nachtpon voor haar mee wilde nemen. Nou, die had hij in die puinhoop dus niet kunnen vinden.
“Ik kom voor Valérie,” hijgde hij. “Valérie Fuchs!”
Zijn ogen waren groot van inspanning, zag dokter Anne Maas. De jongeman hijgde en zweette. Ze was meteen op haar hoede.
“Hoe is het met haar, zuster?”
“Ik ben dokter Maas, meneer?”
“Sorry, dokter. Ik ben mezelf niet. Ik ben George Bonn, sorry,” zei hij weer. “Hoe is het met haar?”
“De artsen zijn nog met haar bezig. U wist van haar zwangerschap?” Haar ogen vlogen onderzoekend over zijn gezicht.
“Nee! Ik wist van niks, dokter! Was ze zwanger? Was ze daarom de laatste tijd misschien zo dwars?”
Anne haalde haar schouders op. “Valérie heeft een miskraam gehad, ben ik bang.”
De man trok wit weg. “Was ze daarom soms in de war?”
Ze liepen naast elkaar door de gang.
“In de war?”
“Ze heeft haar hele flat overhoopgehaald. Dat is niets voor haar. Ik wist niet wat ik zag toen ik haar spulletjes op kwam halen.”
Anne bleef staan.
De man sprak verder. “Het leek verdomme wel of er ingebroken was! Alles lag op de grond, het is één grote bende!”
Anne bleef staan. “Hebt u de politie gewaarschuwd?
Ze bleven bij de afdeling chirurgie staan. George was helemaal uit zijn doen, zag de arts. De jongeman was totaal van zijn stuk.
“Nee, ik had haast. Ik wilde zo snel mogelijk naar haar toe. Waar moet ik zijn, dokter? Hier?” Hij wilde de deuren van de afdeling al openduwen.
Anne hield hem tegen. “U mag hier niet naar binnen, ben ik bang. U kunt hier wachten. De arts komt vanzelf naar u toe. Ik snap dat uw hoofd er niet naar staat, meneer Bonn, maar hebt u iemand van haar opname op de hoogte gebracht?”
“Niemand. Zodra ik gebeld werd, heb ik alles meteen laten vallen. Ik ben naar huis geracet, ben over de puinhopen heengestapt en nu ben ik hier.”
“Mist u iets?”
“Ach, dokter, dat zou ik met geen mogelijkheid kunnen zeggen. Het is alsof er een bom was ontploft. Echt vreselijk. Hoelang gaat het nog duren, denkt u?”
Dokter Mischa Stoll passeerde hen. Hij knikte kort en ging de afdeling op, die voor George verboden was.
Die heeft haast, schoot het door Anne heen. Hij was waarschijnlijk opgeroepen door de artsen op de operatiekamer. Dat voorspelde weinig goeds voor Valérie, maar ze vergiste zich gelukkig. Op het moment dat Georg Bonn plaatsnam op de bank, zwaaide de deur van de OK open. Dokter Ernst Bierhoff trok zijn mondkapje naar beneden. De jongeman kwam meteen overeind.
“Dit is de vriend van Valérie,” zei Anne Maas.
“Ik ben Ernst Bierfhoff. We hebben uw vriendin moeten opereren. Ze was vijf maanden zwanger.”
“Vijf maanden al? We wisten van niets!” klonk het ademloos.
“Dat gebeurt soms, ja. Valérie heeft de baby verloren, het spijt me, maar we hebben de schade weten te beperken. Er is niets dat een volgende zwangerschap in de weg staat. De bloeding was hevig, maar is nu gestopt. De zuster komt u zo halen en dan kunt u haar zien. Zodra ze hersteld is, kan ze naar huis.”
“Naar huis,” herhaalde George toonloos. “Zonder baby dus.”
“Nogmaals, het spijt me werkelijk.”
“Was ze daarom zo in de war, denkt u? Heeft ze daarom haar hele huis overhoopgehaald?”
Ernst wisselde een snelle blik met Anne. “Overhoopgehaald?”
“Het leek wel of er was ingebroken. Alsof er een bom was ontploft,” hakkelde hij weer.
“Dat klinkt erg ongebruikelijk. Meestal zorgen zwangere vrouwen voor een schoon en opgeruimd huis.” Ernst werd opgepiept en wilde doorlopen, toen Anne hem nog heel even staande hield.
“Was het zo’n zware ingreep?” vroeg ze hem zachtjes.
George ijsbeerde door de gang. Heen en weer, met de handen op zijn rug en de blik op oneindig.
“Zwaar? Hoezo?”
“Dat je de hulp van Micha hebt ingeroepen?”
“Micha Stoll?”
“Ja, hij rende net de OK in. Ik dacht eerst dat jullie assistentie nodig hadden, maar even later kwam je al naar buiten. Is hij nu bij haar?” Ze keek hem doordringend aan.
“Dit is een misverstand, Anne. Ik heb Micha helemaal niet opgeroepen en voor zover ik weet, is hij ook nergens nodig op chirurgie.”
“Oh?”
“Ja, ik moet nu naar de afdeling, sorry.”
“Natuurlijk, Ernst, natuurlijk. Laat je door mij niet tegenhouden.”
Anne stopte de handen diep in haar zakken en liep in gedachten terug naar haar werkkamer. Opeens zag ze het gehaaste gezicht van Micha weer voor zich. Wat zocht hij op chirurgie als hij er niet nodig was? Waar kwam hij eigenlijk vandaan? Was hij weer naar buiten geweest om een frisse neus te halen? En als dat zo was, waarom deed hij dat dan?
“Laten we het even redelijk houden,” zei Frank Olivier.
Pa ging zichtbaar achteruit. De artsen verschenen telkens weer aan zijn bed. Hij was erg onrustig geweest vannacht. Hoofdzuster Obermann viel te pas en te onpas binnen. Een gesprek voeren was haast onmogelijk geworden. De nachtploeg werd afgelost. Pa had het eerste onderzoek van vandaag alweer achter de rug.
“Jij en redelijk,” hoonde Vicky hoofdschuddend.
Het was dodelijk saai in het ziekenhuis. Er gebeurde niks. De apparatuur bleef maar piepen en sissen. Het infuus druppelde urenlang door, maar het hart was sterk en de ademhaling staakte geen moment.
“Laten we het op zijn minst proberen,” zei ook Marcel. “Laat ik maar meteen beginnen en zeggen waar het op staat. Ik wil de villa.”
“Toe maar, broertje.”
“Ja, toe maar, Benjamin. Als oudste heb ik namelijk recht op de villa, dacht ik zo.” Frank keek de anderen ijskoud aan. Vicky stond aan de andere kant van het bed met demonstratief over elkaar geslagen armen. Marcel leunde nonchalant tegen de vensterbank en leek zich nergens druk om te maken.
“Op de villa en de paarden,” voegde Frank er bovendien nog eens aan toe, hetgeen in een geproest van broer en zus uitmondde.
“Je bent echt gestoord, Frank.”
“Nogmaals, Marcel, ik ben de oudste. Ik heb de meeste rechten.”
“Jullie zoeken het maar uit, broertjes. Ik wil de kunst. Alles. De beelden in de tuin, de schilderijen, het porselein, het zilver, het antiek. Ik ben de enige die daar verstand van heeft. Bovendien waarderen jullie geen kunst. Ik wel.”
“Dacht je dat. Ik ben toevallig erg geïnteresseerd geraakt in beeldende kunst de laatste tijd.”
“Houd je kop, Marcel. Je bent altijd het buitenbeentje geweest en dat moest maar liever zo blijven.”
“Omdat jullie me altijd als een buitenbeentje beschouwd hebben, heb ik inmiddels geleerd om voor mezelf op te komen. De paarden wil ik en de aandelen.”
Vicky veerde meteen op. “Aandelen? Ik weet niets van aandelen? Hoeveel zijn die waard?”
“Er zijn geen aandelen, Vicky. Hij zegt maar wat om mij uit de tent te lokken.”
“De paarden en de aandelen. Die zijn er dus namelijk wel. Pa heeft er met mij over gesproken. Het was zijn bedoeling om de waardepapieren aan mij na te laten. Ik ben de enige met verstand van zaken.”
“En waarom weet ik dat niet?” gilde Vicky woest. “Waarom gaat het weer allemaal achter mijn rug om? Doe ik er soms niet toe? Ben ik weer eens niet belangrijk?”
“Je moet je kop houden, wil je? Straks staat er weer zo’n hotemetoot in een witte jurk…”
Het was al te laat. Dokter Anne Maas kwam met een strak gezicht binnen. Ze keek van de een naar de ander en liep vervolgens naar de patiënt. Eerlijk gezegd snapte ze niet goed wat hij mankeerde. Hij zou al lang aanspreekbaar moeten zijn. Goed, hij was vannacht onrustig geweest volgens de nachtzuster, maar dat was een korte inzinking geweest. Alle waarden waren weer op peil, maar ogenschijnlijk ging hij meer achteruit. “Jullie ruzie is tot aan het eind van de gang te horen.”
Vicky schraapte haar keel en keek uit het raam. Marcel staarde voor zich uit.
Frank, daarentegen, grinnikte onhandig. “Sorry, dokter. De emoties waren even wat hoog opgelopen.”
“Als jullie je niet kunnen beheersen, zal ik maatregelen moeten treffen. Jullie mogen je vader alleen apart van elkaar bezoeken.”
“Eén voor één dus?”
“Precies. Ik wil ook graag dat jullie je strikt aan de bezoektijden houden. Het is niet langer toegestaan om buiten die uren langs te komen. Het spijt me dat ik zo streng moet zijn, maar ik doe dit in het welzijn van meneer Olivier. Willen jullie nu afscheid nemen? Vanavond kan een van jullie weer langskomen.”
Ze verliet de kamer, maar hield het drietal strak in de gaten. Toen Christian Olivier alleen was, ging ze even bij hem langs. Ze liep naar het bed en meende heel even een glimlach op het oude gezicht te zien. Dokter Maas keek goed, maar scheen zich toen vergist te hebben. Al trilden zijn oogleden even, meneer Olivier leek nu weer diep in slaap.
Nee, daar kwam het weer. Trillende handen. Een droge mond. Zijn ademhaling die veel te gejaagd was. Zo kon hij niet werken. Hij moest naar buiten, nu! Frisse lucht moest hij hebben. Even diep ademhalen en dan proberen bij te komen. Het was immers niet niks allemaal. Telkens die haast. De smoezen. Het gevaar. De angst. Hij werd achterdochtig. Vreesde achter elke deur gevaar. Politie, bewaking, die Maas en die verdomde zuster niet te vergeten. Niet zo pienter als de eerstehulparts, maar wel degelijk een juffie om in de smiezen te houden.
Hij voelde zich opgesloten en bespied en wilde het liefst weg. Weg naar de enige plek die hem lief was. De plek met de rinkelende machines. De spanning die daar in de lucht hing. De geur van alcohol en geld.
Niet aan denken. Alsjeblieft niet aan denken. Dat was vragen om moeilijkheden. Hij was verslaafd. Dat moest hij nu wel toegeven. Hij kon het niet meer ontkennen.
Dat wat in zijn studententijd onschuldig begonnen was, leek nu gierend uit de hand te lopen. Het was niet meer te stoppen. Hij moest er wel aan voldoen en als hij te lang wachtte, kwam de benauwdheid weer opzetten. Daarom moest hij naar buiten om enigszins tot rust te komen. Diep ademhalen, dat was goed. Rustig en diep ademhalen en dan…
“Dokter Stoll?”
Hij herkende haar stem meteen. “Zuster?” reageerde hij vlak.
“Staat u weer eens buiten?”
Hij keek haar vernietigend aan. “Is dat verboden, zuster?”
“Niet verboden, dokter Stoll. Wel vreemd en opmerkelijk.”
“Vindt u dat?”
“Dat vind ik niet alleen. Dokter Maas is dezelfde mening toegedaan.”
Hij schrok niet. Dat wil zeggen, ze merkte niks aan hem, maar inwendig kreeg hij een knauw.
“U ziet er bovendien niet goed uit, dokter. Transpireert u nou zo, of is het de regen?”
“Bemoei je met je eigen zaken, zuster,” beet hij haar toe. “Ik snap niet dat je je zo druk over me maakt.”
“Ik wil weten wat je verbergt, Micha,” snoof ze boos. “Ik wist het vanaf het eerste moment dat je hier binnenkwam. Jij bent niet te vertrouwen. Ik zeg het maar eerlijk, dan weet je hoe ik over je denk. Jij hebt iets stiekems. Iets onbetrouwbaars.”
“Je bent volkomen hysterisch.”
“Zal wel. Nu weet je in ieder geval dat je in de gaten wordt gehouden, oké?” Met opgeheven hoofd liep ze straal langs hem heen naar de hoofdingang.
Hij kreunde en balde zijn vuisten, terwijl hij haar inwendig vervloekte. Dat werd nog beter oppassen geblazen. Hij had geweldig de pest in. Alles zat tegen.
Hanna zat rechtop in de kussens. Wat een paradijsje was het hier. Die hoge ramen, het licht, de zachte bedden. Al die heerlijke sapjes die ze kreeg, de aardige zusters, ze kon haar geluk niet op.
“Ik kan u niet genoeg danken, dokter,” zei ze weer.
Anne glimlachte. Zelden eerder had ze zo’n dankbare patiënte gehad. Hanna Brandt was een schat van een mens. Anne wist intussen wat er gebeurd was. De neef was overleden aan een overdosis, had ze van de politie vernomen. Verder was er niemand meer. Hanna Brandt was letterlijk moederziel alleen op de wereld en woonde in een haast onmogelijke situatie.
“Waarom heb je geen hulp ingeroepen?” vroeg ze. Ze ging even op het voeteneind zitten. “Je was zo alleen, Hanna. Zo eenzaam. Je had maatschappelijk werk in kunnen roepen. Of thuishulp. Je hebt toch verzorging nodig?”
“Ik wist niet dat het ook voor mij gold, dokter. Erwin wist zeker dat ik nergens aanspraak op maakte. Dat ik geen rechten had en ik geloofde hem. Wat kon ik anders? Ik had geen telefoon meer, met niemand contact. Het enige dat ik kon doen, was afwachten. Ik hoop dat hij niet geleden heeft. Ergens was hij best een goede knul.”
Anne glimlachte. “Zelfs nu denk je nog goed over hem.”
“Hij was mijn neef, dokter. Hij heeft het ook niet makkelijk gehad.”
“Hij heeft je verwaarloosd en bestolen, Hanna. Hij heeft zich nooit om je bekommerd.”
“Nee, dokter, dat klopt. Als ik geen geld had gehad, zou ik hem nooit gezien hebben. Ik zal nu altijd alleen zijn. Helemaal alleen. Daarom zou ik zo graag nog een tijdje hier willen blijven,” zei ze met zulke aanhankelijke ogen dat Annes hart brak.
Ze legde een hand op die van de patiënte en drukte die even.
“Jullie zijn hier allemaal zo aardig voor me, dokter. Ik zie er vreselijk tegenop om alleen terug naar huis te moeten.”
“Hanna, er is misschien een oplossing.”
“Om weer altijd alleen te zijn,” sprak ze echter verdrietig door. De tranen liepen over haar wangen. “Ik heb geen toekomst meer. Ik kan nooit eens naar buiten. Nooit met mensen praten. Kan ik niet hier blijven, dokter? Misschien nog een weekje, alstublieft?”
Anne zuchtte. Hoe eenzaam moest een mens zijn om met zo’n vraag te komen? Deze jonge vrouw bleef liever in het ziekenhuis dan ontslagen te worden. Gelukkig had ze al informatie ingewonnen.
“Hanna, ik heb wat navraag gedaan over een andere woonsituatie.”
“Voor mij?” Haar ogen werden groot.
“Er is plaats in een woongroep voor gehandicapten. Eerlijk gezegd heb ik die plaats al voor je gereserveerd.”
“Een woongroep?” herhaalde de invalide met overslaande stem, terwijl ze met een vreemde blik in haar ogen naar buiten keek. Ze snoof en haar neusvleugels trilden.
“Vind je dat vervelend?” Anne schrok van haar heftige reactie.
“Met andere gehandicapten, bedoelt u?”
“De woningen zijn compleet aangepast,” zei de arts snel. Hanna’s gezicht was nog steeds betrokken en ze duwde Annes hand weg.
“De huisjes staan midden in het bos en als je wilt, kun je elke dag met een speciale bus naar de stad om een beetje te winkelen. Ik dacht dat je er vrienden kon maken,” voegde ze er nog eens schuldig aan toe. “Het spijt me, Hanna. Ik dacht dat je het leuk zou vinden.”
“Léúk?”
“He spijt me, ik kan het zo terugdraaien. Ik had natuurlijk met je moeten overleggen. Je hebt helemaal gelijk.”
“Of ik het leuk vind? Nou nee, dokter.”
Anne beet op haar onderlip. Dat had je er nou van. Ze moest zich niet altijd met iedereen bemoeien. Dit kon ze verwachten. Hanna was waarschijnlijk erg gehecht aan haar flatje.
“Ik vind het niet leuk,” huilde de invalide vrouw nu. “Ik vind het geweldig… Ik kan het niet geloven. Hebt u dat voor mij geregeld? Is het echt waar? Echt, echt waar?”
Dokter Anne Maas knikte en sloeg nu even een arm om haar heen. “Ik dacht dat je boos was,” zei ze. “Ik had er al spijt van.”
“Ik ben nog nooit zo gelukkig geweest, dokter,” brabbelde Hanna tussen haar snikken door. “Dit is echt een geschenk uit de hemel.”
“Zodra de naam van het slachtoffer bekend is, neem ik contact met u op.” Anne verbrak de verbinding. Als het waar was wat ze dacht, dan kwam er binnenkort een eind aan alle ellende.
Tot nu toe was er vlak in de buurt geopereerd. Alle adressen lagen op loopafstand van de Landau-kliniek. Wat dat betreft had de dader dus geluk. Met de auto kon hij binnen tien minuten uit en thuis zijn. Ongeveer de lengte voor het drinken van een snelle kop koffie of het voeren van een telefoongesprek. Niemand die iets was opgevallen.
Ze reden naar de plaats van het brommerongeval. Een man van veertig, schatte ze. Hij had een beenfractuur opgelopen. Anne en Tünnes hielpen hem op de brancard. De man zou binnen enkele weken hersteld zijn, er was weinig bloedverlies en de breuk zag er netjes uit.
“Wie kunnen we waarschuwen, meneer?”
“Ik wil niet naar het ziekenhuis!” Hij is verward, wisten ze. Totaal van slag. “Niet naar het ziekenhuis!” gilde hij.
Tünnes diende hem lachgas toe. De man moest kalmeren. Het was niet goed om zo vreselijk tekeer te gaan.
“Kunnen we iemand waarschuwen?”
Het adres werd genoteerd. De politie werd meteen op de hoogte gesteld, alles ging als altijd snel in zijn werk. Het opgegeven adres werd direct bezocht. De surveillancewagen was al onderweg, hoorde Anne.
Ze reden de patiënt naar de kliniek. Het duurde vier, vijf minuten. Lang genoeg om de details te achterhalen. Nu was het een kwestie van opletten. Diana stond al op haar post. Precies zoals Anne en zij hadden afgesproken. De deuren van de eerstehulp zwaaiden open. De brancard werd binnengebracht. Het team stond klaar. Er werden foto’s gemaakt, de echtgenote arriveerde.
Toen stak Diana haar hoofd om de deur. “Hij is onderweg,” sprak ze de woorden, waaraan niemand aandacht aan besteedde. Alleen dokter Maas keek op en knikte tevreden. Mooi zo. Hij liep in de val. Nu was het een zaak voor de politie. Zij hadden hun best gedaan.
Ook meneer Christian Olivier wist wat hem te doen stond. Na een uitvoerig gesprek met dokter Maas was hij van haar gelijk overtuigd. Er moest actie ondernomen worden. Hij was immers aan de beterende hand en kon niet meer wachten om naar huis te gaan. De fracturen zouden vanzelf herstellen en het inwendig letsel was inmiddels mooi genezen.
Hij verlangde naar zijn eigen bed, naar Gisela’s heerlijke maaltijden en naar de gesprekken met Adri, die precies wist wat er in de bossen gebeurde. Hij verlangde ook naar Black Mojo en de rust van zijn grote tuin.
De rust was hier vaak ver te zoeken geweest. De kinderen hadden zich laten kennen. Hij wist nu waar hij aan toe was en wilde niet opgeven.
Dokter Maas had hem verzekerd een prettige toekomst voor zich te hebben. Mits hij geen vreemde capriolen meer uithaalde, had ze eraan toegevoegd en toen hadden ze samen even gegniffeld. Hij was een charmante man, zag Anne toen. Zo ongeveer het type dat Maxim later zou worden. Welbespraakt, van onbesproken gedrag en altijd vriendelijk en voorkomend.
Nu moesten de problemen uit de wereld geholpen worden. Frank, Vicky en Marcel werden teruggefloten en hij was voor de duvel niet bang. Sterker nog, dokter Maas zou haar eigen verklaring afgeven, dus hij voelde zich gesteund.
Vicky was de eerste die zwaar geparfumeerd en met rinkelende sieraden en wapperende sjaals binnenkwam. “Pappie! Je zit rechtop in de kussens!” Ze kuste hem op de wangen en streek door zijn haar. “Kijk eens, Frank? Zie je, Marcel? Papa kan rechtop zitten!”
Ze waren duidelijk stomverbaasd. Pa zat rechtop? Wat had dat te betekenen? De begrafenis was al zo goed als geregeld. Het wachten was slechts op de laatste adem en nu zat hij verdomme lekker thee te drinken?
Het was dokter Maas, die de deur achter hen sloot. Het drietal keek om en voelde zich als ratten in de val. Hier was iets gaande en pa’s stem klonk heel wat sterker dan ze gehoopt hadden.
“Lieve kinderen,” begon hij. “Ik ben niet helemaal eerlijk geweest, ben ik bang. Snel na de opname hier, was ik al bij kennis. Ik besloot me echter slapende te houden. Aanvankelijk was ik erg moe en had ik veel pijn, maar was veel eerder bij kennis dan jullie denken. Het was me echter niet gelukt om onze dokter Maas,” hij knikte haar even charmant toe, “nog langer om te tuin te leiden. De dokter en ik hebben met elkaar gesproken en nu voel ik me verplicht jullie op de hoogte te stellen. Zoals jullie vermoedden, heb ik inderdaad alles gehoord. Weliswaar niet gezien, maar wel gehoord. Ik weet nu hoe jullie over me denken. Jullie kunnen niet wachten tot ik mijn ogen sluit, maar helaas…”
“…zal dat binnenkort niet het geval zijn,” nam Anne Maas het nu van hem over. “Uw vader verkeert in goede gezondheid. Zijn hart is sterk en de vitale functies kunnen vergeleken worden met iemand van rond de vijftig.”
Frank snoof hoorbaar, Marcel klemde zijn kaken op elkaar en Vicky liet haar armbanden rinkelen.
“Uw vader blijft bovendien hier in de kliniek onder controle en we verliezen hem dus niet uit het oog.”
“Ik snap niet wat de dokter bedoelt, pappie!” klonk het schril.
“Dat snap je heel goed, Vicky. Net als je twee broers. Jullie zijn uit op de erfenis, dat is duidelijk. Laat ik jullie vertellen dat alles beschreven is. Ik heb besloten om een groot gedeelte aan goede doelen te doneren.”
“Pardon?”
“Goede doelen, Frank. Ik heb dat gedaan in bijzijn van dokter Maas, die heeft verklaard geen moment aan mijn verstandelijke vermogens te twijfelen. Alles is dus rechtsgeldig. Er kan niet op teruggekomen worden.”
“Dat klopt, ja,” beaamde Anne Maas.
“Dus laat mij nog een paar jaar van het leven genieten, lieve kinderen. Ik laat jullie niet met lege handen achter, wees gerust. Het zal alleen niet zoveel zijn als jullie gehoopt en verwacht hebben. Ik ben blij met dit besluit en word binnenkort ontslagen. Misschien dat jullie willen nadenken over alles wat er gebeurd is. Wie weet snappen jullie dan waarom ik tot deze maatregel ben overgegaan. Hebzucht is een vervelende eigenschap en aangezien het nooit te laat is om te leren, hoop ik dat jullie dat in gaan zien.”
Dokter Micha Stoll werd inderdaad op heterdaad betrapt, precies zoals dokter Anne Maas en zuster Diana Thonhäuser voor ogen had gestaan. Hij was zwaar gokverslaafd en biechtte zijn wandaden op. Het horloge van hoofdzuster Hedwig Obermann was zijn eerste poging tot diefstal geweest, maar overvallen door schuldgevoelens had hij het klokje weer snel teruggelegd. Daarna werd hij brutaler en had hij geen scrupules meer. Hij werd twee maanden opgenomen in een speciale kliniek. Het kostte hem lange tijd om zijn leven weer op de rails te krijgen. Na een goede therapie sloot hij zich aan bij een organisatie die artsen naar ontwikkelingslanden uitstuurde. Zo leidde hij een bescheiden bestaan in de binnenlanden van Bolivia, waar hij trouwde met een Zweedse verpleegster die hem twee kinderen schonk.
De heer Christian Olivier leefde tot ver in de negentig. Elke dag wandelde hij door het bos, sprak hij met zijn trouwe vriend Adri, genoot van Gisela’s gezonde maaltijden en kwam uiteindelijk toch nog op goede voet met zijn kinderen. Vicky was als eerste tot inzicht gekomen. Ze sprak haar gevoelens eerlijk uit en belandde met beide benen op de grond. Als tweede voegde Marcel zich bij hen. De jongste schaamde zich diep voor zijn inhaligheid en was nu zelf hard aan de slag gegaan. Hij was redacteur bij de daklozenkrant en kwam dagelijks met arme sloebers in aanraking. Zijn dure auto’s bleven in de garage en hij ging elke dag op de fiets naar zijn werk. Frank was de laatste die bij hen aan tafel schoof. Zijn schaamte was zo groot, dat hij eerder niet gedurfd had. Ook hij stak de handen uit de mouwen en verdiende voor het eerst zijn eigen boterham. Zo kon het gebeuren dat Christian Olivier zijn negentigste verjaardag als hoogtepunt van zijn leven beschouwde. In bijzijn van Adri en Gisela hief de hele familie het glas en kletsten ze tot laat in de avond.
Hanna Brandt had het grote geluk gevonden. Op Landgoed Rosenhof bewoonde zij een aangepaste woning, waar ze geheel tot bloei kwam. Ze leefde op en haar vroegere overburen Marie en Bodo kenden haar nauwelijks nog terug. De grootste verandering was echter de liefde. Hanna had het grote geluk gevonden bij een medebewoner, met wie ze drie jaar later trouwde. Het was een groots gebeuren, waarbij dokter Anne Maas ook haar opwachting maakte. Het prille geluk overviel haar compleet. Deze jonge bruid had niets meer van doen met de verkrampte invalide die ze destijds naar de Landau-kliniek vervoerd hadden. Nee, dit was een mooie vrouw in de bloei van haar leven, die glunderde van oor tot oor en lachend het glas hief!
Over TWEE WEKEN verschijnt ANNE MAAS nr. 894 met ook daarin weer twee complete romans.
Anne rukt natuurlijk weer met haar team uit om mensen in nood te helpen en Mientje staat op haar beurt weer klaar voor haar oogappel. Ze zorgt ervoor dat Anne een gezonde maaltijd krijgt als die doodmoe thuiskomt van haar werk. In stilte vraagt ze zich af hoelang de bruiloft van Anne en Maxim nog op zich laat wachten. Voorlopig lijkt het er echter op, dat ze allebei nog veel te druk zijn met hun werk!
ANNE MAAS nr. 894 is over TWEE WEKEN verkrijgbaar bij uw tijdschriftenhandelaar, de kiosk, het warenhuis of uw supermarkt.