2

 

Ze reden een tijdje zwijgend voort en Keeva zag dat er een trek van ergernis op het gezicht van de Grijze Man lag. Ze vermoedde dat hij boos was. Desondanks, zag ze, hield hij de omgeving onder het rijden scherp in de gaten en was hij voortdurend op zijn hoede. Er gleden wolken voor de zon en het begon zachtjes te regenen. Keeva trok haar nieuwe met bont gevoerde mantel dicht om zich heen en de kap over haar hoofd.

De regen hield al gauw weer op en de zon stuurde zijn stralen door een gat in de bewolking naar beneden. De Grijze Man dreef zijn paard een flauwe helling op en bleef bovenaan staan. Keeva hield haar paard naast hem in. 'Hoe is het met uw wonden?' vroeg ze hem.

'Bijna genezen,' zei hij.

'In zo'n korte tijd? Ik geloof er niets van.'

Hij haalde zijn schouders op en toen hij er zich van overtuigd had dat er geen gevaar op hun weg dreigde, dreef hij de donkergrijze ruin voorwaarts.

De hele lange middag reden ze gestaag door en kwamen opnieuw in het woud. Een uur voor zonsondergang vond de Grijze Man een geschikte plek om een kamp op te slaan en legde een vuur aan.

'Bent u boos op de dorpelingen omdat ze u bedrogen hebben?' vroeg Keeva toen de vlammen langs het droge hout lekten.

'Nee, ik erger me over hun domheid.' Hij keek haar aan. 'Heb je meegeluisterd?'

Ze knikte.

Het gezicht van de Grijze Man ontspande zich. 'Je bent een pienter meisje, Keeva. Je herinnert me aan mijn dochter.'

'Woont die bij u?'

'Nee, zij is ver weg, in een ander land. Ik heb haar nu al een paar jaar niet meer gezien. Ze is getrouwd met een oude vriend van me. Het laatste wat ik van haar heb gehoord is dat ze twee zonen had.'

'Dan hebt u dus kleinzoons.'

'In zekere zin. Ik heb haar vroeger geadopteerd.'

'Hebt u ook eigen kinderen?'

Hij zweeg een poosje en in het licht van het vuur zag ze de trek van droefheid die over zijn gezicht gleed. 'Ik heb kinderen gehad, maar die zijn... overleden,' zei hij. 'Laten we maar eens kijken wat voor eten Jonans vrouw ons heeft meegegeven.' Hij kwam lenig overeind en liep naar de zadeltassen, om even later terug te komen met een stuk ham en wat vers brood. Ze aten zwijgend. Keeva verzamelde nog meer droog hout en gooide dat op het vuur. Het was weer bewolkt, maar de nacht was niet koud.

De Grijze Man trok zijn hemd uit. 'Tijd om de hechtingen eruit te halen,' zei hij.

'Die wonden kunnen nog niet genezen zijn,' zei ze koppig. 'Die hechtingen moeten minstens tien dagen blijven zitten. Mijn oom... '

'...was ongetwijfeld een erg wijze man,' zei de Grijze Man. 'Maar kijk zelf eens.'

Keeva kwam dichterbij en onderzocht de wonden. Hij had gelijk. De huid was genezen en er had zich al littekenweefsel gevormd. Met zijn jachtmes sneed ze de draden voorzichtig door en trok de hechtingen er een voor een uit. 'Ik heb nog nooit gehoord dat iemand zo snel genas,' zei ze toen hij zijn hemd weer aantrok. 'Hebt u soms verstand van magie?'

'Nee. Maar ik ben ooit genezen door een monster. Dat heeft me veranderd.'

'Een monster?'

Hij grinnikte tegen haar. 'Ja, een monster. Zeven voet lang, met in zijn voorhoofd één enkel oog dat twee pupillen had.'

'U houdt me voor de gek,' zei ze verwijtend.

De Grijze Man schudde zijn hoofd. 'Nee, echt niet. Het heette Kai en was een speling van de natuur. Een mens-beest. Ik was stervende en hij legde mij zijn handen op. Al mijn wonden sloten zich en genazen in een enkele hartslag. Sindsdien ben ik nooit meer ziek geweest. Nooit verkouden, nooit koorts, nooit steenpuisten . Ik denk dat de tijd zelfs trager voor mij gaat, want inmiddels zou ik eigenlijk de hele dag in een gemakkelijke stoel moeten zitten met een deken rond mijn benen. Hij was een edel mens, die Kai.'

'Wat is er met hem gebeurd?'

De Grijze Man haalde zijn schouders op. 'Ik weet het niet. Misschien is hij ergens gelukkig, misschien is hij dood.'

'U hebt een interessant leven geleid,' zei ze.

'Hoe oud ben je?' vroeg hij haar.

'Zeventien.'

'Ontvoerd door rovers en meegevoerd het woud in. Over een aantal jaren zullen er mensen zijn die dit horen vertellen. "Je hebt een interessant leven geleid," zullen ze dan zeggen. Wat zeg je dan tegen hen?'

Keeva glimlachte. 'Ik zal ze gelijk geven - en dan zullen ze me benijden.'

Hij lachte, een oprecht vrolijke lach. 'Ik mag je wel, Keeva,' zei hij. Toen gooide hij nog wat hout op het vuur, strekte zich languit uit en trok een deken over zich heen.

'Ik mag u ook wel, Grijze Man,' zei ze.

Hij gaf geen antwoord en ze zag dat hij al in slaap was gevallen.

Ze keek naar zijn gezicht in het licht van het vuur. Het was vastberaden - het gezicht van een vechter - en toch kon ze er geen spoor van wreedheid in ontdekken.

Keeva sliep in en werd wakker toen de dag aanbrak. De Grijze Man was al op. Hij zat aan de oever van de beek en plensde water in zijn gezicht. Toen schoor hij met zijn jachtmes de zwart-met-zilveren stoppels van zijn kin en wangen. 'Heb je goed geslapen?' vroeg hij toen hij weer bij het vuur kwam.

'Ja,' zei ze tegen hem. 'Niet gedroomd. Het was heerlijk.' Hij zag er zoveel jonger uit zonder die stoppels, een man van achter in de dertig misschien. Ze vroeg zich een ogenblik af hoe oud hij wel kon wezen. Vijfenveertig? Vijfenvijftig? Beslist niet ouder.

'Tegen het middaguur zijn we weer terug bij je dorp,' zei hij.

Keeva huiverde omdat ze aan de vermoorde vrouwen dacht. 'Er is daar niets of niemand die op me wacht. Ik woonde bij mijn broer en zijn vrouw. Die zijn allebei dood en de boerderij is afgebrand.'

'Wat ga je dan doen?'

'Terug naar Carlis. Werk zoeken.'

'Heb je dan een of ander ambacht of handwerk geleerd?'

'Nee, maar dat kan ik wel leren.'

'Ik heb wel werk voor je in mijn huishouding,' zei hij.

'Ik heb geen zin om uw maîtresse te worden, Grijze Man,' zei ze tegen hem.

Hij lachte breed. 'Heb ik je dat gevraagd dan?'

'Nee, maar waarom vraagt u me dan om met u mee naar uw paleis te komen?'

'Heb je zo'n lage dunk van jezelf?' antwoordde hij. 'Je bent slim en dapper. Ik geloof ook dat je betrouwbaar en trouw bent. Ik heb thuis honderddertig bedienden die vaak voor meer dan vijftig gasten zorgen. Je zou kamers moeten opruimen, bedden opmaken voor de gasten en helpen in de keuken. Daarvoor betaal ik je twee zilverstukken per maand. Je krijgt je eigen kamer en één dag in de week vrij. Denk er eens over na.'

'Ik doe het,' zei ze meteen.

'Dat is dan afgesproken.'

'Waarom hebt u zoveel gasten?'

'In mijn huis - mijn paleis zoals jij het noemt - bevinden zich verscheidene bibliotheken, een ziekenhuis en een museum. Vanuit heel Kydor komen de geleerden om bij mij te studeren. Er is ook een afzonderlijk centrum in de Zuidtoren waar studenten en doktoren geneeskrachtige kruiden en hun uitwerking analyseren, en drie zalen zijn bestemd voor de behandeling van de zieken.'

Keeva zweeg een poosje en keek hem toen recht aan. 'Het spijt me,' zei ze.

'Waarom zou je je verontschuldigen. Je bent een aantrekkelijke jonge vrouw en ik kan me goed voorstellen dat je bang bent voor ongewenste avances. Je kent me helemaal niet. Waarom zou ik te vertrouwen zijn?'

'Ik vertrouw u,' zei ze tegen hem. 'Mag ik u een vraag stellen?'

'Natuurlijk.'

'Als u een paleis hebt, waarom draagt u dan van die oude kleren en trekt u er alleen op uit om uw gebied te beschermen? Denk eens aan alles wat u zou kunnen verliezen.'

'Verliezen?' vroeg hij.

'Al uw rijkdom.'

'Rijkdom is onbelangrijk, Keeva, net als een zandkorrel. Het lijkt alleen maar iets geweldigs in de ogen van degenen die niets bezitten. Je hebt het over mijn paleis. Het is niet van mij. Ik heb het gebouwd, ik woon er in. Maar op een dag zal ik sterven en krijgt het paleis een nieuwe eigenaar. Vervolgens gaat die dan weer dood. En zo gaat het maar door. Een mens bezit maar één ding en dat is zijn leven. Stoffelijke zaken heeft hij maar kort in zijn bezit. Als ze van metaal of steen zijn zullen ze beslist langer meegaan dan hij leeft en na zijn dood korte tijd in het bezit van iemand anders overgaan. Als het kleren zijn zal hij - met een beetje geluk - nog leven als die weer versleten zijn. Kijk eens om je heen, naar de bomen en de heuvels. Volgens de Kydorse wet zijn die allemaal van mij. Denk je dat de bomen zich er iets van aantrekken dat ze mijn eigendom zijn? Of de heuvels? Dezelfde heuvels die zich al in de zon koesterden toen mijn allereerste voorouder op aarde rondliep? Dezelfde heuvels die nog steeds met gras begroeid zullen zijn wanneer de laatste mens tot stof vergaat?'

'Dat snap ik wel,' zei Keeva, 'maar met al uw rijkdom kunt u de rest van uw leven krijgen wat u wilt. Elk genoegen, elk pleziertje ligt binnen uw bereik.'

'Al het goud van de wereld is nog niet voldoende om mij te geven wat ik hebben wil,' zei hij.

'En wat is dat?'

'Een zuiver geweten,' zei hij. 'Maar nu wat anders, wil je naar je dorp terug om bij de begrafenis van je broer te zijn?'

Het gesprek was kennelijk afgelopen. Keeva schudde haar hoofd. 'Nee, daar wil ik niet heen.'

'Dan rijden we meteen flink door. Bij het vallen van de avond kunnen we bij mij thuis zijn.'

Nadat ze de top van een heuvel hadden bereikt, begonnen ze aan de langzame afdaling naar een brede vlakte. Zover het oog reikte lagen daar overal ruïnes. Keeva hield de teugel in en keek uit over de vlakte. Op sommige plaatsen lagen alleen maar een paar witte stenen, elders kon men de omtrekken van gebouwen nog waarnemen. In het westen, vlak voor een granieten rotswand, bevonden zich de resten van twee torens, die als omgehakte bomen tegen de grond waren gevallen nadat de muren aan de voet afgebrokkeld waren.

'Wat was dit voor een stad?' vroeg ze.

De Grijze Man liet zijn ogen over de ruïnes glijden. 'Een oude stad die Kuan-Hador heette. Niemand weet wie haar gebouwd heeft, of waarom die nu in puin ligt. Haar geschiedenis is in de mist der tijden verloren gegaan.' Hij keek haar glimlachend aan. 'Ik denk dat de mensen hier ook ooit gedacht hebben dat ze de bomen en de heuvels bezaten.'

Ze reden omlaag naar de vlakte. Ergens in het westen zag Keeva een mistbank tussen de afgebrokkelde ruïnes. 'Over mist gesproken,' zei ze tegen haar reisgenoot terwijl ze naar de nevel wees. Waylander hield zijn paard in en keek naar het westen. Keeva bleef naast hem staan. 'Waarom laadt u uw kruisboog?' vroeg ze toen hij twee schichten in de gleuven van het kleine zwarte wapen schoof.

'Macht der gewoonte,' zei hij, maar zijn gezicht stond ernstig en zijn donkere ogen keken waakzaam. Toen stuurde hij zijn paard in zuidoostelijke richting en reed weg van de mist.

Keeva kwam achter hem aan en draaide zich om in het zadel, zodat ze naar de ruïnes kon kijken. 'Wat gek,' zei ze. 'De mist is verdwenen.'

Ook hij keek achterom, haalde de schichten weer uit de kruisboog en stopte die terug in de koker aan zijn gordel. Hij zag dat ze naar hem keek.

'Deze plek staat me helemaal niet aan. Hij geeft me een... onheilspellend gevoel,' zei ze slapjes.

'Je hebt een goed instinct,' zei hij tegen haar.

 


Matze Chai schoof de beschilderde zijden gordijnen van zijn palankijn uiteen en keek met onverholen ergernis naar de bergen. Het zonlicht scheen hier en daar door de wolken en viel glinsterend op de met sneeuw bedekte toppen. De oudere man zuchtte en trok de gordijnen weer dicht. Terwijl hij dit deed, viel de blik uit zijn donkere, amandelvormige ogen op de rug van zijn slanke hand en hij zag de bruine levervlekken die de droge huid ontsierden; een teken dat hij oud werd.

De Chiatzische koopman pakte een klein, rijk versierd houten kistje en haalde daar een flesje met een zoetgeurende lotion uit, die hij zorgvuldig op zijn handen smeerde voor hij weer achterover in de kussens leunde en zijn ogen sloot.

Matze Chai had geen hekel aan bergen, want dat zou betekenen dat hij zich door zijn gevoelens liet meeslepen en zoiets was, in zijn ogen, een teken van een onbeschaafd,e geest. Hij verafschuwde wat de bergen symboliseerden, wat de Filosoof omschreef als de Spiegels van Vergankelijkheid. De toppen waren eeuwig en veranderden niet, en wanneer een mens er naar keek werd hij met zijn eigen kortstondige bestaan geconfronteerd en moest hij de zwakheid van het vlees onder ogen zien. En zwak was het, dacht hij terwijl hij zijn naderende zeventigste verjaardag met een mengeling van bezorgdheid en vrees tegemoet zag.

Hij boog zich voorover en schoof een paneel in de wand opzij, waardoor een rechthoekige spiegel zichtbaar werd. Matze Chai staarde naar zijn spiegelbeeld. Het dunner wordende haar dat strak over zijn schedel naar achteren was getrokken en in zijn nek ineen was gevlochten, was nog net zo zwart als in zijn jeugd. Maar een kleine zilveren lijn bij de wortels vertelde hem dat hij het weldra opnieuw moest verven. Zijn smalle gezicht vertoonde weinig rimpels, maar zijn hals begon flinke plooien te vertonen die zelfs de hoge boord van zijn rood-met-gouden gewaad niet langer kon verbergen.

De palankijn schoot met een ruk naar rechts toen een van de acht dragers, vermoeid na zes uur zwoegen, uitgleed over een losse steen. Matze Chai hief een hand op en liet een klein gouden belletje klingelen dat tegen het rijk versierde paneel bij het raam bevestigd was . De draagstoel stopte en werd voorzichtig op de grond neergezet.

De deur werd geopend door zijnrajneeKysoemoe. De kleine krijger bood hem zijn hand. Matze Chai pakte die en stapte uit, waarbij zijn lange gewaad van rijk geborduurde gele zijde over het rotspad sleepte. Hij keek achterom. De zes soldaten van zijn escorte zaten zwijgend op hun rijdier. Achter hen klom de tweede ploeg dragers uit de eerste van de drie wagens. De acht mannen, gekleed in een rood-met-zwarte livrei, stapten naar voren om de vermoeide eerste ploeg af te lossen, die vervolgens in stilte naar de wagen terug sjokte.

Een andere bediende in livrei rende met een zilveren roemer naar voren. Hij boog voor Matze Chai en bood hem de met water aangelengde wijn aan. De koopman pakte de roemer en nam een klein slokje van de inhoud. 'Hoe lang nog?' vroeg hij de man.

'Kapitein Lioe zegt dat we ons kamp aan de voet van de bergen zullen opslaan, meneer. De verkenner heeft een geschikte plek gevonden. Hij zegt dat die een uur hier vandaan ligt.'

Matze Chai dronk nog wat en gaf de roemer, die nog steeds halfvol was, vervolgens terug aan de bediende. Nadat hij weer in de palankijn geklommen was, liet hij zich achterover in de kussens zakken. 'Kom bij me, Kysoemoe,' zei hij.

De krijger knikte, trok zijn zwaard met schede en al uit de gordel van zijn lange grijze gewaad en klom naar binnen, waar hij tegenover de koopman ging zitten. De acht dragers grepen de van kussens voorziene draagbomen en tilden die tot hun middel op. Op een gefluisterd commando van de hoofddrager hieven ze de bomen tot op hun schouders. Binnen in de palankijn slaakte Matze Chai een tevreden zucht. Hij had de twee groepen goed getraind, waarbij hij zelfs aan de kleinste details aandacht had besteed. Reizen per draagstoel leek gewoonlijk op het zeilen in een klein bootje op water met een korte golfslag. De cabine wiegde heen en weer en binnen enkele minuten begonnen mensen met een zwak gestel zich misselijk te voelen. Hoe anders was dat voor degenen die samen met Matze Chai reisden. Zijn groepen bestonden elk uit acht mannen die allen even lang waren en die thuis in Namib vele uren per dag getraind hadden. Zij waren goedbetaalde, goed gevoede, krachtige jonge arbeiders; mannen met weinig verbeelding maar met een grote kracht.

Matze Chai leunde achterover in zijn kussens en richtte zijn blik op de slanke jongeman die tegenover hem zat, zijn drie voet lange kromzwaard dwars op zijn schoot. Met zijn koolzwarte, schuinstaande ogen beantwoordde hij de blik van Matze Chai. De koopman was langzamerhand erg gesteld geraakt op de kleine zwaardvechter, want hij sprak zelden en straalde kalmte uit. Nooit vertoonde hij zelfs maar een spoor van spanning.

'Hoe komt het dat je niet rijk bent?' vroeg Matze Chai hem.

'Wat versta je onder rijk,' antwoordde Kysoemoe terwijl er zoals altijd geen enkele uitdrukking op zijn langwerpige gezicht lag.

'Het vermogen om te kopen wat je wil, wanneer je dat maar wilt.'

'Dan ben ik rijk. Het enige wat ik wil is elke dag wat eten en wat water. Dat kan ik makkelijk betalen.'

Matze Chai glimlachte. 'Laat ik de vraag dan anders stellen: hoe komt het dat je met je vermaarde vaardigheden geen grote hoeveelheden goud en enorme geldbedragen hebt verdiend?'

'Goud interesseert me niet.'

Dat wist Matze Chai al. Het verklaarde waarom Kysoemoe de meest gewaardeerde rajnee in heel Chiatze was. Iedereen wist dat de zwaardvechter niet omgekocht kon worden en dus nooit de edelman zou verraden in wiens dienst hij was. Toch was dit verbijsterend, want bij de Chiatzische adel had trouw altijd een prijs en het was volkomen normaal dat krijgers en lijfwachten als Kysoemoe hun huik naar de wind hingen als ze een beter aanbod kregen. Intriges en trouweloosheid zaten in de Chiatzische levenswijze ingebakken - onder de politici van alle rassen. Wat het nog merkwaardiger maakte dat Kysoemoe bij de verraderlijke adel hoog in aanzien stond vanwege zijn integriteit. Ze lachten hem niet achter zijn rug uit, noch bespotten ze hem om zijn 'domheid', ook al stak hun eigen gebrek aan moraal er schril bij af. Wat zijn we toch een vreemd ras, vond Matze Chai.

Kysoemoe had zijn ogen gesloten en haalde diep adem. Matze Chai bekeek hem aandachtig. Met zijn lengte van nauwelijks vijfenhalve voet en zijn enigszins ronde schouders, zag de man er eerder uit als een geleerde of een priester dan een krijger. Zijn lange gezicht en zijn mond met de enigszins neerwaarts gebogen mondhoeken gaven zijn uiterlijk iets melancholieks. Het was een gewoon gezicht, niet knap, niet lelijk. Het enige opvallende detail was een kleine paarse moedervlek boven zijn linker wenkbrauw.Kysoemoe opende zijn ogen en geeuwde.

'Ben je ooit eerder in Kydor geweest?' vroeg de koopman.

'Nee.'

'Het is een onbeschaafd volk en hun taal is hard, zowel naar klank als naar inhoud. Hij is ordinair en vol keelklanken. Absoluut niet zangerig. Spreek je een vreemde taal?'

'Een paar,' zei Kysoemoe.

'De mensen hier zijn nakomelingen van twee grote volkeren, de Drenai en de Angostin. Beide talen hebben dezelfde wortels.' Matze Chai was juist begonnen aan een schets van de geschiedenis van het land, toen de palankijn plotseling stil hield. Kysoemoe opende de paneeldeur en sprong lenig op de grond. Matze Chai liet de kleine bel rinkelen en de draagstoel werd op de rotsen neergezet. Niet langzaam en geleidelijk, wat hem ergerde. Hij klom uit de draagstoel om de dragers een fikse uitbrander te geven, maar toen zag hij de groep gewapende mannen die de weg versperde. Hij liet zijn ogen over hen glijden. Er waren elf krijgers, allemaal gewapend met zwaarden en knotsen, op twee na die een handboog hadden.

Matze Chai wierp een blik achter zich naar zijn escorte van zes man, die alleen hun paarden naar voren hadden gedreven. Ze leken zenuwachtig en dit vergrootte Matzes ergernis nog eens. Moesten dat nou vechters voorstellen? Daar werden ze verdorie toch voor betááld!

Nadat hij zijn gele gewaad wat had opgetrokken om de zoom niet door het stof te laten slepen, liep Matze in de richting van de gewapende mannen. 'Goedendag,' zei hij. 'Waarom hebben jullie mijn palankijn tegengehouden?'

Er stapte een man met een baard naar voren. Hij was lang, met brede schouders. In zijn handen hield hij een slagzwaard, terwijl aan zijn brede gordel twee schedes met lange, kromme messen hingen. 'Dit is een tolweg, spleetoog. Niemand mag hier langs zonder te betalen.'

'En hoeveel moet ik dan wel betalen?' vroeg Matze Chai.

'Een rijke vreemdeling zoals jij? Twintig goudstukken.' Er was wat beweging links en rechts, toen er nog een tiental mannen achter rotsen en stenen vandaan kwamen.

'Die tol lijkt me wel wat hoog,' zei Matze Chai. Hij keerde zich naar Kysoemoe en vroeg in het Chiatzisch: 'Wat vind jij ervan? Het zijn rovers en ze zijn met veel meer dan wij.'

'Wil je hen betalen?'

'Denk je dat ze met twintig goudstukken genoegen zullen nemen?'

'Nee. Wanneer we aan hun eisen toegeven, zullen ze om meer vragen.'

'Dan voel ik er niets voor om te betalen.'

'Ga terug naar de palankijn,' zei Kysoemoe zacht, 'dan zal ik het pad vrijmaken.'

Matze Chai richtte zijn ogen weer op de baardige leider. 'Ik raad je aan om opzij te gaan,' zei hij. 'Deze man is Kysoemoe, de meest gevreesde rajnee onder de Chiatze. En jullie zijn op dit moment slechts een paar hartslagen van de dood verwijderd.'

De lange leider lachte. 'Dat mag allemaal wel waar zijn, spleetoog, maar voor mij is hij niets anders dan een braaksel-kleurige dwerg die ten dode is opgeschreven.'

'Ik vrees dat je je daarin vergist,' zei Matze Chai. 'Maar goed, elke daad heeft zijn gevolgen en een man moet de moed opbrengen om die onder ogen te zien.' Hij maakte een korte buiging, die in Chiatze als beledigend ervaren zou zijn, draaide zich om en liep langzaam terug naar zijn palankijn. Hij keek achterom en zag Kysoemoe naar de aanvoerder lopen. Hij bleef voor hem staan, terwijl twee rovers uit de groep naar voren traden en aan weerskanten naast de gebaarde man gingen staan. Een ogenblik lang vroeg Matze Chai zich af of deze handelwijze van Kysoemoe wel verstandig was. Hij leek plotseling zo klein en ongevaarlijk, vergeleken bij de brute kracht van de gebaarde rover en zijn mannen.

De aanvoerder hief zijn zwaard op en de kling van Kysoemoe flitste suizend door de lucht.

Enkele ogenblikken later lagen er vier mannen dood op de grond, terwijl de rest van de rovers naar alle kanten een goed heenkomen tussen de rotsen zocht. Kysoemoe veegde zijn zwaard af en liep terug naar de palankijn. Hij hijgde niet, noch was zijn gezicht rood van inspanning. Hij zag er kalm en vredig uit, zoals altijd. Matze Chais hart klopte als razend, maar hij deed zijn uiterste best om zijn gezicht onbewogen te houden. Kysoemoe had zich met een bijna bovenmenselijke snelheid bewogen terwijl hij als een danser midden tussen de rovers rondtolde en om zich heen hieuwen stootte. Tegelijkertijd hadden de zes bewakers hun paarden naar voren gedreven naar de tweede groep en ook die mannen waren halsoverkop weggerend. Alles bij elkaar genomen een zeer bevredigende uitslag, die de kosten voor het huren van het escorte duidelijk rechtvaardigde.

'Denk je dat ze terug zullen komen?' vroeg Matze Chai.

'Misschien,' zei Kysoemoe schouderophalend. Toen bleef hij zwijgend op bevelen staan wachten. Matze Chai wenkte een bediende en vroeg Kysoemoe of hij misschien wat wijn wilde die met water was aangelengd. De zwaardvechter bedankte. Matze Chai pakte een roemer aan en was van plan er een slok uit te nemen. In plaats daarvan dronk hij hem half leeg.

'Goed werk, rajnee,' zei hij.

'We kunnen het beste snel verder gaan,' antwoordde Kysoemoe.

'Daar heb je gelijk in.'

De cabine van de palankijn leek ineens een veilig toevluchtsoord toen Matze Chai zich op de kussens liet zakken. Nadat hij de bel zachtjes had laten klingelen ten teken dat de dragers verder konden lopen, sloot hij zijn ogen. Hij voelde zich veilig, geborgen en bijna onsterfelijk. Nadat hij zijn ogen weer geopend had, keek hij door het raampje en zag de ondergaande zon zijn stervende licht op de bergtoppen laten vallen. Hij trok de gordijntjes dicht terwijl zijn opgewekte gevoel langzaam oploste.

Een uur later sloegen ze hun kamp op en Matze Chai bleef in zijn draagstoel zitten terwijl de bedienden zijn nachtameublement van de wagens laadden. Ze zetten zijn goudgelakte bed in elkaar, dat ze daarna opmaakten met satijnen lakens en een dekbed van ganzendons. Hierna zetten ze er de palen van zijn goud-met-blauwe zijden tent omheen, waarna ze het zwarte canvas grondzeil op de grond uitspreidden en daar het zijden tapijt op uitrolden dat hij het mooiste vond. Tenslotte werden zijn twee gemakkelijkste stoelen, beide met goud ingelegd en bekleed met dikke fluwelen kussens, bij de ingang van de tent neergezet. Toen Matze Chai uiteindelijk uit de palankijn kwam, was het kamp bijna gereed. Zijn zestien dragers zaten rond twee kampvuren tussen een aantal her en der verspreide rotsblokken bij elkaar, twee van de zes mannen van zijn escorte liepen wacht rond het kamp en zijn kok was druk bezig een lichte maaltijd van gekruide rijst en gedroogde vis klaar te maken.

Matze Chai liep door het kamp naar zijn tent en liet zich met een zucht in zijn stoel zakken. Hij was het moe om als een nomade uit het grensgebied te leven, overgeleverd aan de genade van de elementen, en hij verlangde naar het moment dat de reis ten einde zou zijn. Deze zes weken vol ontberingen hadden hem al zijn energie gekost.

Kysoemoe zat vlak bij hem in kleermakerszit op de grond. Op zijn knieën lag een bord van kurk waarop een stuk perkament was vastgeprikt. Met een scherpgeslepen stuk houtskool schetste de kleine zwaardvechter een boom. Matze Chai keek gefascineerd toe. Elke avond haalde Kysoemoe zijn leren map uit een van de bagagewagens, pakte een nieuw vel perkament en zat dan een uur te tekenen. Gewoonlijk bomen of planten, had Matze Chai opgemerkt.

Matze Chai had heel wat van dat soort tekeningen bij hem thuis, sommige van de grootste Chiatzische meesters. Kysoemoe was getalenteerd, maar beslist niet uitzonderlijk. Zijn voorstellingen misten de harmonie van de leegte, vond Matze Chai. Uit Kysoemoes werk sprak te veel hartstocht. Kunst hoorde sereen te zijn, ontdaan van menselijke emoties. Zij hoorde krachtig en eenvoudig te zijn om tot meditatie aan te zetten. Desondanks, besloot Matze Chai, zou hij aan het eind van de reis aanbieden om een van de tekeningen te kopen. Het zou onbeleefd zijn als hij dat niet deed.

Een bediende bracht hem een kop geurige kruidenthee en legde een met bont gevoerde mantel om zijn schouders omdat de temperatuur snel daalde. Toen brachten twee van de dragers met behulp van gevorkte stokken een ijzeren komfoor met gloeiende kolen de tent binnen. Ze zetten het op een tinnen onderplaat om te voorkomen dat de gloeiende as het dure tapijt zou schroeien.

Het incident met de rovers bleek een geestelijke opsteker geweest te zijn. Terwijl de bergen stilzwijgend over de vergankelijkheid van de mens spraken, had het plotselinge gevaar bij Matze Chai het besef wakker geroepen hoezeer hij van het leven genoot. Hij was er zich bewust van geworden hoe zoet de lucht was die hij inademde, en hoe heerlijk het was om de zijde op zijn huid te voelen. Zelfs de kruidenthee die hij nu dronk smaakte bijna ondraaglijk heerlijk op zijn tong.

Ondanks de ongemakken van de reis moest Matze Chai toegeven dat hij zich in jaren niet zo goed had gevoeld. Terwijl hij de met bont gevoerde mantel dichter om zich heen trok, merkte hij dat hij ineens aan Waylander moest denken. Het was zes jaar geleden geweest, in Namib, dat hij hem voor het laatst had gesproken. Matze Chai was toen net teruggekeerd uit Drenan, waar hij in opdracht van Waylander een schedel van de Grote Bibliotheek had gekocht. Waylander had daarop zijn huis verkocht en was naar het noordoosten gereisd, op zoek naar een nieuw land en een nieuw leven.

Wat een rusteloze geest, dacht Matze Chai. Maar ja, Waylander was een man op een speurtocht waar nooit een eind aan zou komen, een taak die hij zichzelf uit wanhoop en verlangen had gesteld. Aanvankelijk had Matze Chai gedacht dat Waylander op zoek was naar vergeving voor zijn zonden uit het verleden. Dit was maar gedeeltelijk waar. Nee, wat de Grijze Man zocht, was iets onmogelijks.

Vlak in de buurt kraste een uil en dat onderbrak Matze Chais gedachtegang.

Kysoemoe was klaar met zijn tekening en borg die op in de leren map. Matze Chai nodigde hem met een handgebaar uit in de tweede stoel te gaan zitten. 'Als de overblijvende rovers niet in paniek op de vlucht geslagen waren, zou je overweldigd zijn, lijkt me,' zei hij.

'Dat klopt,' zei Kysoemoe.

'Of als mijn escorte op dat moment de tweede groep niet had aangevallen, dan zouden ze naar de palankijn hebben kunnen rennen om mij te doden.'

'Dat zouden ze hebben kunnen doen,' erkende de zwaardvechter.

'Maar achtte je dat niet waarschijnlijk?'

'Ik heb daar helemaal niet aan gedacht,' zei Kysoemoe.

Matze Chai onderdrukte een glimlach, maar een gevoel van tevreden voldoening stroomde door hem heen. Kysoemoe was een ideale reisgenoot. Het was een genoegen om in zijn gezelschap te zijn. Hij was niet iemand die maar aan een stuk door kletste en hij stelde ook niet eindeloos allerlei vragen. In feite was hij de harmonie zelve.

Ze zaten een poosje bij elkaar. Toen werd het eten binnengebracht, dat ze zwijgend verorberden. Toen de maaltijd ten einde was, stond Matze Chai op uit zijn stoel. 'Ik ga nu slapen,' zei hij. Kysoemoe stond op, stak de schede met zijn zwaard achter zijn gordel rond zijn gewaad en liep het kamp uit.

De kapitein van Matze Chais escorte, een jongeman die Lioe heette, liep naar zijn meester toe en maakte een diepe buiging. 'Zou ik mogen weten waar de rajnee heen gaat, meneer?'

'Ik vermoed dat hij op zoek gaat naar de rovers, voor het geval die ons achterna gekomen zijn,' zei Matze Chai tegen hem.

'Moeten er dan niet een paar mannen met hem mee, meneer?'

'Ik geloof niet dat hij die nodig heeft.'

'Zeker, meneer,' zei Lioe, die na nog een buiging achteruit wegliep.

'Je hebt je vandaag goed gehouden, Lioe,' zei Matze Chai. 'Ik zal het aan je vader vertellen als we terug zijn.'

'Dank u, heer.'

'Maar je was wel bang, hè, voor het gevecht begon?'

'Ja, meneer. Was dat te zien?'

'Helaas wel. Probeer je gelaatsuitdrukking wat meer in bedwang te houden als zich ooit nog eens van dit soort incidenten mochten voordoen.'

 


Het paleis van de Grijze Man was voor Keeva zowel een teleurstelling als een verrassing geweest toen ze het te zien kreeg. De duisternis was al gevallen toen ze aankwamen. Ze waren langzaam over een zandweg door een dicht woud gereden, toen ze opeens op open terrein waren uitgekomen. Het was een goed onderhouden gazon geweest dat in tweeën werd gedeeld door een brede stenen weg. Er waren geen fonteinen of standbeelden. Twee wachtposten, die met een speer gewapend waren, liepen langzaam heen en weer langs de voorzijde van een laag gebouw van een enkele verdieping, dat zeker tweehonderd voet breed was. Er waren maar weinig vensters te zien en zelfs deze waren donker. Het enige licht dat Keeva opmerkte, werd verspreid door vier grote bronzen lantaarns die in de brede ingang met marmeren zuilen hingen. Het ziet eruit als een mausoleum, dacht Keeva terwijl de Grijze Man op zijn paard naar voren reed.

De zwarte deuren gingen open en twee jonge mannen kwamen op hen toegerend. Beiden droegen ze een grijze livrei. Vermoeid liet Keeva zich van haar paard zakken. De dienaren leidden de paarden weg en de Grijze Man wenkte haar dat ze achter hem aan naar binnen moest gaan. Daar stond een oudere gebogen man op hen te wachten. Hij had wit haar en een langwerpig gezicht. Ook hij was in het grijs, een tuniek van fijne wol die tot op zijn enkels viel. Op de schouders was met zwart satijnen garen een schitterende boom geborduurd. Hij boog voor de Grijze Man. 'U ziet er vermoeid uit, meneer,' zei hij met een sonore stem. 'Ik zal een heet bad voor u laten klaarmaken.'

'Dank je wel, Omri. Deze jonge vrouw zal voortaan deel uitmaken van het huishouden. Laat een kamer voor haar in gereedheid brengen.'

'Natuurlijk, meneer.'

Zonder een afscheidsgroet liep de Grijze Man weg over de marmeren tegels van de gang. Hij had weinig meer gezegd sinds ze de ruïnes achter zich hadden gelaten en Keeva vroeg zich af of ze iets had gezegd of gedaan wat hem geërgerd had. Ze voelde zich verward en onzeker en keek om zich heen naar de fluwelen draperieën, de kostbare tapijten en de prachtige schilderijen die aan de muren hingen.

'Loop maar achter me aan, meisje,' zei Omri.

'Ik heb een naam, hoor,' zei ze met een geïrriteerde klank in haar stem.

Omri bleef staan en draaide zich toen langzaam om. Ze verwachtte een boze reactie, maar hij glimlachte alleen maar. 'Mijn verontschuldigingen. Natuurlijk heb je een naam. Houd die dus niet langer geheim, maar maak mij er alsjeblieft deelgenoot van.'

'Ik heet Keeva.'

'Nou, dat hebben we dan ook weer gehad, Keeva. Zou je dan nu achter me aan willen lopen?'

'Ja.'

'Mooi.' Hij liep door de hal en sloeg rechtsaf een gang in die naar een brede trap leidde die omlaag in de schaduw verdween. Keeva bleef bovenaan staan. Ze was er al niet happig op om de nacht in dit lelijke, lage gebouw door te brengen. Maar ook nog eens onder de grond? Wat voor een man gebruikte zijn rijkdom om een huis ónder de grond te bouwen, vroeg ze zich af.

De bediende Omri liep nu een eindje voor haar uit en Keeva bewoog zich snel over de met een dikke loper bedekte treden. Het hele gebouw leek donker en groezelig en de enkele lantaarn hier en daar wierp onheilspellende schaduwen op de muur. Na enkele minuten voelde Keeva zich al hopeloos verloren in een somber labyrint. 'Hoe kunnen jullie hier nou wonen?' vroeg ze Omri en haar stem galmde door de sombere gang. 'Het is een verschrikkelijke plek.'

Hij lachte met een ongeveinsde vrolijkheid. Het was een heerlijk geluid en ze merkte dat ze de man wel sympathiek vond. 'Het is verrassend om te zien waar je allemaal aan gewend kunt raken,' zei hij tegen haar. Ze liepen langs verscheidene deuren voor Omri een lantaarn van de muur pakte en voor een smalle deur bleef staan. Nadat hij de klink had opgetild, stapte hij naar binnen. Keeva kwam achter hem aan. Omri liep naar het midden van de kleine kamer, pakte een kaars van een ovaal tafeltje en hield de pit bij de vlam van de lantaarn. Toen die eenmaal brandde, zette hij hem terug in een bronzen kandelaar die de vorm van een open bloemkelk had. Keeva keek om zich heen. Tegen de muur stond een bed, een eenvoudig meubel, zonder versieringen en van vurenhout gemaakt. Daarnaast bevond zich een klein kastje waarop een tweede kaars in een bronzen kandelaar stond. De muur aan de andere kant van de kamer ging volkomen schuil achter zware gordijnen. 'Ga maar slapen,' zei Omri tegen haar. 'Morgen zal ik wel iemand sturen die je zal uitleggen wat je hier allemaal te doen hebt.'

'Wat doe jij hier eigenlijk allemaal?' vroeg ze hem, de woorden er haastig uitgooiend in haar behoefte om niet alleen gelaten te worden.

'Ik ben Omri, de majordomus. Is alles goed met je? Het lijkt wel of je staat te bibberen.'

Het kostte Keeva de grootste moeite om te glimlachen. 'Met mij is alles goed. Echt.'

Omri bleef even staan en streek met zijn hand door zijn dunner wordende grijze haar. 'Ik weet dat hij de mannen heeft gedood die je dorp hebben overvallen, Keeva, en dat jij door hen gevangen bent genomen en... slecht bent behandeld. Maar dit is een goed huis. Hier ben je veilig.'

'Hoe is het mogelijk dat je dat allemaal weet?' vroeg ze.

'Een van onze gasten is een Chiatzische priesteres. Zij kan over grote afstanden zien.'

'Beoefent ze de magie?'

'Ik weet niet of het magie is. Er worden geen bezweringen uitgesproken, ze doet alleen haar ogen dicht. Maar ik moet toegeven dat ik er niet veel verstand van heb. Vooruit, nu moet je wat gaan rusten.'

Keeva hoorde zijn voetstappen door de lange gang echoën. Ze mocht hier dan veilig zijn, ze was niet van plan ook maar een hartslag langer in dit verschrikkelijke oord te blijven dan nodig was. Keeva was nooit eerder bang geweest in het donker, maar hier, in dit ondergrondse paleis, merkte ze dat ze aan één stuk door naar het brandende kaarsje keek, dankbaar als ze was voor het armzalige lichtje.

Vermoeid van de lange reis gespte ze haar mantel los, die ze over de rugleuning van een stoel hing. Vervolgens trok ze haar jurk uit. Het bed lag lekker. De matras was stevig, de dekens schoon en het kussen zacht. Keeva sloot haar ogen en gleed weg in een slaap vol onrustige dromen. Opnieuw zag ze weer hoe de Grijze Man het woud uit kwam rijden om de rovers aan te vallen, maar toen hij haar ditmaal kwam redden, was alle kleur uit zijn gezicht verdwenen. Hij pakte haar bij haar arm en voerde haar mee naar een diep gat in de grond, waar hij haar in sleepte.

Ze werd gillend en met bonzend hart wakker. De kaars bleek intussen opgebrand, zodat de kamer in diepe duisternis was gehuld. Keeva rolde uit haar bed en graaide naar de deurklink, waarna ze de deur opende. Een heel eind verderop in de gang brandde een lantaarn. Ze pakte de tweede kaars van het nachtkastje en rende naar de lantaarn, waar ze de pit in de vlam hield. Toen ging ze terug naar haar kamer, waar ze rustig op het bed ging liggen en op zichzelf begon te foeteren omdat ze zo bang was.

'Er zijn twee soorten mensen,' had haar oom haar verteld, 'degenen die weglopen voor hun angst en degenen die hem weten te overwinnen. Angst is als een lafaard. Als je ervoor terugwijkt wordt hij een angstaanjagende bullebak die je tegen de grond zal slaan. Zie hem onder ogen en hij schrompelt ineen tot een klein, luidruchtig insect.'

Daarom vermande ze zich, blies de kaars uit en trok de dekens weer over zich heen. Ze zou zich niet meer laten meeslepen door de verschrikkingen van de nacht, hield ze zichzelf voor. Ze zou niet meer in paniek raken.

Ditmaal sliep ze veel rustiger en toen ze wakker werd, viel er een zwak licht de kamer binnen. Nadat ze overeind was gaan zitten, zag ze dat het licht door een kier tussen de zware gordijnen heen scheen. Keeva stond op, liep de kamer door en trok de gordijnen open. Het zonlicht stroomde naar binnen - en ze merkte dat ze over de schitterende blauwe Baai van Carlis uitkeek, waar de ochtendzon op de golven scheen. Het water was vol stipjes van de kleine vissersboten, waarvan de witte zeilen in het licht glansden. Daarboven cirkelden en doken de meeuwen. Verbaasd opende Keeva de glazen deuren met hun houten omlijsting en stapte op een balkon met een gebogen balustrade. Overal om haar heen zag ze soortgelijke balkons, op diverse hoogten, de meeste groter, sommige kleiner, maar vanaf alle had je een schitterend uitzicht over de baai.

Ze bevond zich helemaal niet onder de grond. Het wit-marmeren paleis van de Grijze Man was tegen een hellende klif aan gebouwd en toen ze boven binnengekomen was, had ze de schitterende pracht ervan niet kunnen Zien.

Keeva keek omlaag. Onder het balkon zag ze terras tuinen, wandelpaden en trappen naar het strand in de verte, waar een houten steiger een eind de zee in liep. Daaraan lagen een tiental vissersboten met gereefde zeilen afgemeerd. Toen ze haar blik weer op het paleis zelf richtte, zag ze dat er twee torens waren, een aan de noord- en een aan de zuidzijde, kolossale bouwwerken, elk met hun eigen terrassen.

Overal waren de tuinlieden al aan het werk tussen de tientallen bloemperken. Sommigen ruimden de dode planten op, anderen veegden de bladeren van de paden bij elkaar en verzamelden die in een zak die over hun schouder hing. De meesten waren echter bezig de uitgebloeide bloemen uit de vele rozenstruiken te knippen of nieuwe planten in de bloembedden te planten.

Keeva was zo geboeid door de schoonheid van het tafereel dat ze het zachte geklop op haar deur niet hoorde, noch het gekraak van de klink toen die geopend werd.

'Ik denk dat je beter naar binnen kunt komen om je aan te kleden,' zei een stem. Keeva draaide zich met een ruk om en zag een jonge vrouw die haar blonde haar in vlechten droeg. Ze hield een stapeltje kleren in haar handen. De vrouw grinnikte. 'De priesters zouden je wel eens kunnen zien en hoe moet het dan met hun gelofte van kuisheid?'

'Priesters?' vroeg Keeva terwijl ze naar binnen stapte en de kleren van de vrouw aanpakte.

'Vreemdelingen uit Chiatze. Ze bestuderen de oude folianten die Mijnheer in de bibliotheek in de Noordtoren bewaart.'

Keeva pakte een witte katoenen bloes van de stapel, vouwde hem open en trok die over haar hoofd aan. Het materiaal was erg zacht - als een zomerbriesje op haar huid. Ze huiverde van genot en trok toen een lange grijze rok aan. Hij werd opgehouden door een leren gordel met zilverwerk. Ook had hij een glanzend zilveren gesp. 'Zijn deze kleren voor mij?' vroeg ze.

'Ja. '

'Ze zijn werkelijk schitterend.' Keeva bracht haar hand omhoog en raakte de geborduurde boom op de rechterschouder van de bloes aan. 'Wat moet dit voorstellen?' vroeg ze.

'Het is het teken van Mijnheer.'

'De Grijze Man?'

'In het openbaar noemen we hem Mijnheer, omdat hij niet van adel is, maar veel te machtig voor een gewone koopman of grootgrondbezitter. Omri vertelde dat je gisteravond met Mijnheer bent aangekomen. Heb je met hem geslapen?'

Keeva was geschokt. 'Nee, zeker niet! En het is erg onbeschoft om een dergelijke vraag te stellen.'

De blonde vrouw lachte. 'Hier is het leven heel anders, Keeva. We denken en spreken vrijuit - behalve in aanwezigheid van de gasten van Mijnheer. Hij is een erg ongewoon mens. Geen van ons wordt geslagen en hij gebruikt de jonge vrouwen niet als zijn persoonlijke slavinnen.'

'Misschien dat ik het hier dan toch wel leuk zal vinden,' zei Keeva. 'Hoe heet je?'

'Ik ben Norda en je werkt met mijn ploeg in de Noordtoren. Heb je honger?'

'Ja.'

'Laten we dan gaan ontbijten. Je hebt vandaag heel wat te leren. Het paleis is net een konijnenburcht en de meeste nieuwe bedienden verdwalen hier.'

Enkele minuten later, na wat voor Keeva een verwarrende tocht door eindeloze gangen en over verscheidene trappen was geweest, kwamen de twee vrouwen buiten op een breed, betegeld terras. Een lange tafel stond vol met enkele tientallen schalen vol gestoofd vlees, groenten, gerookte vis, kaas en fruit. Aan de ene zijde lag versgebakken brood opgestapeld, aan de andere zijde stonden kruiken met fris water en vruchtensap. Keeva volgde Norda's voorbeeld en pakte een bord waarop ze brood, een kluit boter en wat gerookte vis legde. Toen liepen ze naar een tafel bij de terrasmuur, waar ze gingen zitten eten.

'Waarom vroeg je of ik met de Grijze Man had geslapen?'

'Mijnheer!' verbeterde Norda.

'Ja, Mijnheer.'

'Er heerst een harmonische sfeer onder de diensters hier. Mijnheer trekt niemand voor - en Omri ook niet. Zou Mijnheer met jouw naar bed zijn gegaan, dan zou dat de nodige wrijving veroorzaakt hebben. Veel van de jonge vrouwen hier zouden hem graag... betoveren.'

'Hij is een uiterst aantrekkelijke man - maar hij is erg oud,' zei Keeva.

Norda moest opnieuw lachen. 'Leeftijd doet weinig ter zake,' zei ze. 'Hij is knap, sterk - en onmetelijk rijk. De vrouw die zijn hart weet te winnen zou nooit meer iets te kort komen, ook al zou ze tien levens lang leven.'

'Als ik je zo hoor, is het verrassend dat hij geen vrouw heeft,' merkte Keeva op.

'O, hij heeft er heel wat gehad.' Norda boog zich dicht naar haar toe en praatte ineens een stuk zachter. 'Goudhaantjes.'

'Betáált hij voor zijn plezier?' vroeg Keeva verbijsterd.

'Altijd. Is dat niet vreemd? Hij hoeft maar met zijn vingers te knippen en de meeste meisje hier zouden niet weten hoe snel ze naar zijn kamer zouden moeten rennen. En toch stuurt hij altijd zijn rijtuig naar de stad om een hoer op te halen. O, schitterend gekleed en behangen met sieraden, maar het blijven hoeren. Het afgelopen jaar is Lalitia zijn favoriet geweest - een roodharige slet uit de stad.' Norda kreeg een rood gezicht en Keeva zag hoe haar lichtblauwe ogen kil werden.

'Kennelijk mag je haar niet.'

'Niémand mag haar. Ze rijdt rond in een gouden koets, met bedienden in livrei die ze abominabel behandelt. Het is bekend dat ze haar dienstmeisjes in haar eigen huis afranselt als ze daar zin in heeft. Ze is een gemeen serpent.'

'Wat ziet hij dan in haar?' vroeg Keeva.

Norda lachte luid. 'O, dat zul je wel merken zodra je haar ziet. Hoezeer ik haar ook veracht, ik moet bekennen dat ze verbijsterend knap is.'

'Ik had verwacht dat hij wel meer mensenkennis zou hebben,' merkte Keeva op.

'Je hebt niet veel verstand van mannen, wel?' zei Norda met een lachje. 'Wanneer Lalitia langs loopt, hoor je het geluid van ogen die op de grond stuiteren. Sterke mannen, intelligente mannen, geleerden en zelfs priesters, iedereen komt in de ban van haar schoonheid. Ze zien wat ze willen zien. Voor vrouwen kan ze echter niet verbergen wat ze werkelijk is - een hoer. En niet zo jong als ze zich voordoet ook! Zelf beweert ze dat ze vijfentwintig is, maar ik zou zeggen dat ze dichter bij de veertig is.'

Langzamerhand kwamen de andere bedienden het terras op gelopen, die allen een plaatsje zochten om te ontbijten nadat ze bij de tafel een bord met eten hadden gehaald. Een jonge man in een grijze maliënkolder kwam naar hen toe gelopen. Nadat hij zijn helm had afgezet, glimlachte hij naar Norda. 'Goedemorgen,' zei hij. 'Zou je me aan de nieuweling willen voorstellen?'

Norda glimlachte. 'Keeva, dit is Emrin, de sergeant van de wacht. Hij vindt zichzelf een stuk knapper dan hij in werkelijkheid is en hij zal zijn uiterste best doen om je zijn bed in te praten. Dat ligt nou eenmaal in zijn aard, jammer genoeg. Oordeel niet te hard over hem.'

Keeva keek op naar de man. Hij had een rond, knap gezicht, blauwe ogen en kortgeknipt, lichtblond krulhaar. Emrin stak zijn hand uit en Keeva schudde die. je moet niet alles geloven wat Norda over me vertelt,' zei hij. 'In werkelijkheid heb ik een heel zachtaardig karakter en ik zoek de volmaakte levensgezel voor mijn hart.'

'Ongetwijfeld heb je die al gevonden toen je voor de eerste keer in de spiegel keek,' zei Keeva met een vrolijk lachje.

'Helaas is dat maar al te waar,' zei Emrin met ontwapenende eerlijkheid.

Hij pakte haar hand en kuste die, waarna hij zich naar Norda keerde. 'Denk je er wel om dat je je nieuwe vriendin vertelt wat voor een geweldige minnaar ik ben?' zei hij.

'Zal ik doen,' zei Norda. Ze keek naar Keeva. 'De beste tien hartslagen die ik ooit heb meegemaakt.' Beide vrouwen schoten in de lach.

'Ik denk dat ik er maar beter vandoor kan gaan, nu ik nog een klein beetje eigenwaarde over heb,' zei Emrin.

'Te laat,' zei Keeva.

De man grinnikte en liep weg.

'Goed gedaan,' zei Norda. 'Nu zal hij je met nog meer enthousiasme achterna lopen.'

'Daar heb ik bepaald geen behoefte aan.'

'O, je moet hem niet meteen afschrijven,' zei Norda. 'Zoals hij zelf al zei, hij is bepaald niet de slechtste in bed. Niet de beste die ik ooit in mijn armen heb gehad, maar bovengemiddeld.'

Keeva barstte in lachen uit en Norda stemde met haar in.

'Wie was de beste dan wel?' Zodra de woorden haar mond uit waren, wist Keeva dat ze de vraag niet had moeten stellen: de vrolijkheid verdween op slag van Norda's gezicht. 'Het spijt me,' zei Keeva snel.

'Hoeft niet,' zei Norda terwijl ze haar hand over die van Keeva legde. 'We kunnen beter snel dooreten, want we hebben een hoop te doen. We verwachten vandaag nog een aantal gasten en een van hen is een Chiatze.

Geloof me, niemand die pietluttiger is dan die lui.'