5

 

Matze Chai genoot van een droomloze slaap en toen hij wakker werd, voelde hij zich verfrist en weer aangesterkt. De kamers die hem waren toegewezen waren buitengewoon verfijnd en smaakvol ingericht, waarbij de pastelkleuren van de wanden in allerlei tinten roze en crème uitstekend pasten. Kunstwerken van de beroemdste en meest verkochte Chiatzische kunstenaars hingen aan de muren en de met de hand geverfde zijden gordijnen filterden het ochtendlicht, waardoor Matze Chai in staat was van de schoonheid van de zonsopgang te genieten zonder de felle gloed van de zon in zijn gevoelige ogen te krijgen.

Het meubilair was schitterend, ingelegd met bladgoud. Het bed was breed en stevig onder een zijden hemel. Zelfs de po onder het bed was met goud versierd. Een dergelijke verfijndheid alleen al maakte de reis bijna de moeite waard.

Matze Chai gaf een teken met de gouden bel naast zijn bed. De deur ging open en een bediende stapte binnen, een jongeman die Matze inmiddels twee jaar in dienst had. Hij kon niet op zijn naam komen.

De bediende bood Matze Chai een bokaal fris water aan, maar hij weigerde met een handgebaar. De jongeman verliet het vertrek en kwam even later terug met een aardewerk schaal gevuld met warm, geparfumeerd water. Matze Chai ging zitten en de bediende trok het dek weg. De oude koopman ontspande zich toen de jongen hem hielp met het afzetten van zijn slaapmuts en het uittrekken van zijn nachthemd. Hij liet zijn gedachten de vrije loop toen de bediende voorzichtig zijn huid sponsde en afdroogde. De jongen opende een pot met zoetgeurende crème.

'Niet te veel,' waarschuwde Matze Chai. De bediende gaf geen antwoord, want Matze Chai stond op dit vroege uur van de dag nog geen gesprekken toe. In plaats daarvan wreef hij de crème met zachte hand in de droge huid van Matze Chais schouders en armen. Hierna trok hij de lange ivoren spelden in Matze Chais haar los, wreef er nieuwe olie in en borstelde en kamde het met vaardige hand, waarna hij het in een strakke knot naar achteren op de kruin samenbond, voor hij de ivoren spelden weer op hun plaats drukte.

Een tweede bediende kwam binnen met een blad waarop een kleine zilveren theepot en een porseleinen kopje stond. Nadat hij het blad naast het bed had neergezet, liep hij naar een grote kleerkast, waar hij een gewaad van zware gele zijde uit haalde. Het kledingstuk was schitterend geborduurd met vele rode en blauwe zangvogels. Matze Chai ging staan en strekte zijn armen uit. De bediende schoof het gewaad eroverheen en ging toen achter de koopman staan om het bovenste deel van het kledingstuk dicht te knopen voor hij het onderste deel aan de ivoren haakjes rond Matze Chais middel hing. Nadat hij een gouden sjerp om het middel van zijn meester had gewonden, bond de bediende die vast en stapte met een buiging achteruit.

'Ik drink mijn thee op het balkon,' zei Matze Chai.

Onmiddellijk liep de eerste bediende naar de gordijnen om die open te doen. De tweede pakte een brede hoed van kunstig gevlochten stro. Matze Chai stapte het balkon op en ging op een halfronde houten bank zitten terwijl hij met zijn rug tegen een groot geborduurd kussen leunde. De lucht was fris en Matze Chai dacht dat hij er zout in kon ruiken. Het licht was schel en onaangenaam en hij maakte een gebaar naar de man die de hoed vasthield. Deze rende naar voren en zette hem op een zodanige manier op Matzes hoofd dat zijn gezicht gedeeltelijk in de schaduw was, voor hij hem onder de kin van de koopman vastbond.

Onder de voeten van de Chiatze voelde de steen van het balkon koud aan. Terwijl hij omlaag keek, bewoog hij zijn tenen. Enkele ogenblikken later knielde een van de mannen neer en deed een paar met bont gevoerde muilen aan zijn voeten.

Matze Chai nam een slokje van zijn kruidenthee en vond dat het leven op deze heerlijke dag nog niet zo kwaad was. Met een handgebaar stuurde hij zijn bedienden weg. De wind was koel en de hemel strakblauw.

Hij hoorde een beweging achter zich en zijn rustige stemming werd door een vleugje ergernis verstoord. Lioe, de jonge kapitein van zijn escorte, liep naar hem toe en maakte een diepe buiging. Hij zei niets, maar wachtte tot zijn meester hem toestemming zou geven om te spreken.

'En?' vroeg Matze Chai.

'De heer des huizes verzoekt om een onderhoud, heer. Zijn bediende Omri heeft meegedeeld dat hij u nu meteen zou kunnen bezoeken.'

Matze Chai leunde achterover in zijn kussen. Ook al was Waylander dan een rondogige gajin, zijn manieren waren onberispelijk. 'Deel de bediende maar mee dat ik mijn oude vriend graag zal ontvangen,' zei hij.

Lioe boog opnieuw, maar ging niet meteen weg. Opnieuw kwam er een lichte ergernis in Matze Chai op, maar hij liet dat niet merken. Hij keek vragend naar de jonge soldaat.

'Er is nog iets waarvan u op de hoogte dient te zijn, heer. Gisteravond heeft er een mislukte aanslag op het leven van uw... oude vriend plaatsgevonden. Op het bal. Twee mannen met messen hebben hem aangevallen.'

Matze Chai gaf een nauwelijks merkbaar knikje en wuifde toen met zijn hand om de soldaat weg te sturen. Was er ooit wel een ogenblik geweest, vroeg hij zich af, waarin iemand niét geprobeerd had om Waylander te doden? Je zou toch denken dat de mensen ondertussen wijzer moesten zijn geworden. Zijn kopje was leeg en hij keek rond naar een bediende die het weer voor hem vol kon schenken, maar herinnerde zich toen dat hij hen had weggestuurd. En zijn gouden bel bevond zich helemaal aan de andere zijde van het vertrek, naast zijn bed. Hij zuchtte. Nadat hij had rondgekeken of niemand het kon zien, schonk hij zelf het kopje vol. Matze Chai glimlachte. Zichzelf bedienen voelde aan als een bevrijding. Maar het was niet beschaafd, berispte hij zichzelf. Desondanks hervond hij zijn goede humeur en hij wachtte geduldig tot Waylander zou verschijnen.

Een andere bediende kwam haastig binnen, haalde de pot met kruidenthee en het lege kopje weg en vertrok toen zonder een woord te zeggen. Matze Chai stond op uit zijn stoel en maakte een diepe buiging voor zijn cliënt, die zijn groet op dezelfde wijze beantwoordde voordat hij ging zitten.

'Het is fijn om je weer te zien, mijn vriend,' zei Waylander. 'Ik heb gehoord dat je reis nogal enerverend is geweest.'

'Hij was - helaas - niet zo saai als men eigenlijk wel zou wensen,' gaf Matze Chai toe.

Waylander lachte. jij verandert ook nooit, Matze Chai,' zei hij, 'en ik kan je niet vertellen wat voor een genot ik dat vind.' De glimlach verdween. 'Ik bied je mijn verontschuldigingen aan dat ik je gevraagd heb deze reis te maken, maar ik moest je spreken.'

'Je gaat weg uit Kydor,' zei Matze Chai.

'Inderdaad.'

'Waar ga je nu heen? Naar Ventria?'

Waylander schudde zijn hoofd. 'Over de westelijke oceaan.'

'Over de oceaan? Maar waarom? Daar is helemaal niets - behalve de rand van de wereld. Het is de plek waar de sterren in de zee zinken. Er is geen land, geen beschaving. En zelfs als er land zou zijn, is het woest en leeg. Je rijkdom zou daar helemaal niets te betekenen hebben.'

'Híér heeft hij ook niets te betekenen, Matze Chai.'

De oudere koopman zuchtte. je bent nooit tevreden geweest over het feit dat je rijk was, Dakeyras. Dit is op een of andere manier die ik nog steeds niet kan begrijpen juist de reden dat je rijk bént. Je geeft helemaal niets om weelde. Wat is het dan dat je wenst?'

'Ik wou dat ik daar antwoord op kon geven,' zei Waylander. 'Het enige wat ik kan zeggen is dat dit leven niets voor mij is. Het staat me niet aan.'

'Wat wil je dat ik doe?'

'Jij beheert al een zesde van al mijn ondernemingen en belegt een vijfde deel van mijn geld. Ik zal je brieven geven aan alle kooplieden met wie ik zakelijke relaties onderhoud. Daarin zal ik hun meedelen dat jij voortaan namens mij optreedt. Ik zal hun ook meedelen dat al mijn ondernemingen en mijn kapitaal aan jou toebehoren wanneer ze binnen vijf jaar na ontvangst van die brief niets meer van me gehoord hebben.'

Matze Chai was met stomheid geslagen bij die gedachte. Hij had moeite om de consequenties van het voorstel van Waylander te bevatten. Matze Chai was al rijk en zou hierdoor in één klap de rijkste man van heel Chiatze worden. Wat zou er verder nog zijn om na te streven?

'Ik kan dit niet aannemen,' zei hij. 'Je moet er nog eens goed over nadenken.'

'Je kunt het natuurlijk altijd allemaal weggeven,' zei Waylander. 'Maar wat je verder ook doet, ik ga hier weg om nooit meer terug te keren.'

'Ben je dan werkelijk zo ongelukkig, mijn vriend?' vroeg Matze Chai.

'Zul je doen wat ik je vraag?'

Matze Chai slaakte nogmaals een diepe zucht. 'Ja,' zei hij.

Waylander stond op en glimlachte. 'Ik zal je dienaren vertellen dat ze een tweede pot kruidenthee voor je moeten zetten,' zei hij. 'Ze hadden die ondertussen eigenlijk al moeten brengen.'

'Mijn dienaren zijn idioten,' gaf Matze Chai toe, 'maar als ik ze niet in dienst nam, zouden ze door hun domheid beslist in de goot belanden.'

Nadat Waylander was weggegaan, zat Matze Chai lange tijd diep in ge dachten verzonken. Hij was allang geleden opgehouden zich te verbazen over de genegenheid die hij voor deze gajin-cliënt voelde. Toen Waylander jaren geleden voor het eerst bij hem was gekomen, was Matze Chai alleen maar nieuwsgierig naar hem geweest. Die nieuwsgierigheid leidde ertoe dat hij een oude ziener raadpleegde. Matze had op het zijden tapijt in het hart van het allerheiligste van de tempel gezeten terwijl de oudere priester de botjes had geworpen.

'Zal deze man een gevaar voor me zijn?'

'Niet als je hem niet verraadt.'

'Is hij slecht?'

'Alle mensen dragen het kwaad met zich mee, Matze Chai. Je vraag is onnauwkeurig.'

'Wat kun je me dan over hem vertellen?'

'Hij zal nooit tevreden zijn, want zijn diepste verlangen is onbereikbaar. Maar toch zal hij rijk worden en jou ook rijk maken. Ben je daar tevreden mee, koopman?'

'Wat is dat onbereikbare verlangen?'

'Diep in zijn hart, ver onder het niveau van de bewuste gedachte, verlangt hij er wanhopig naar om zijn gezin van een verschrikkelijke dood te redden. Dit onbewuste verlangen drijft hem voort, dwingt hem het gevaar op te zoeken, zich te weer te stellen tegen de overheersing van machtige mannen.'

'Waarom is het onbereikbaar?'

'Zijn gezin is al dood, vermoord in een zinloze orgie van wellust en verdorvenheid.'

'Maar dan weet hij toch zeker wel dat ze dood zijn?'

'Natuurlijk. Zoals ik je al zei, het is een onbewust verlangen. Een deel van zijn ziel heeft er zich nooit bij neer kunnen leggen dat hij te laat is gekomen om hen te redden.'

'Maar hij zal me rijk maken?'

'O, zeker, Matze Chai, hij zal je rijker maken dan je ooit had kunnen dromen. Maar zorg ervoor dat je beseft wat de rijkdommen zijn wanneer je ze bezit.'

'Dat zal ik doen, daar ben ik van overtuigd.'

 


De oude dienaar Omri wachtte in de gang voor de kamers van Matze Chai. Toen Waylander naar buiten kwam, maakte hij een korte buiging. 'Heer Aric zou u graag willen spreken, meneer. Hij wacht op u, samen met de necromancer Eldicar Manushan. Ik heb hem wat verfrissingen laten brengen in de eiken kamer.'

'Ik verwachtte hem al,' zei Waylander met een kille uitdrukking op zijn gezicht.

'Ik moet zeggen dat hij er goed uitziet. Ik geloof dat hij zijn haar heeft geverfd.'

De twee mannen liepen samen terug door de gang en klommen vervolgens twee trappen op. 'De lijken zijn verwijderd, meneer. Emrin heeft ze op een kar geladen en naar Carlis gebracht. Hij zal bij het hoofd van de stadswacht een verklaring afleggen, maar ik verwacht dat er een officieel onderzoek zal komen. Iedereen in Carlis heeft het over het incident, wat wel te verwachten was. Een van de jongemannen zou volgende week trouwen. U hebt zelfs een uitnodiging voor die plechtigheid gekregen.'

'Ik weet het. Ik heb gisteravond nog met hem gepraat, maar hij was te verblind om te luisteren.'

'Een schokkende gebeurtenis,' zei Omri. 'Waarom hebben ze het gedaan? Wat hadden ze erbij te winnen?'

'Zij niets. Ze zijn door Vanis gestuurd.'

'Dat is schandelijk,' zei Omri. 'We moeten het hoofd van de stadswacht inlichten. U moet een aanklacht tegen hem indienen.'

'Dat zal niet nodig zijn,' zei Waylander. 'Ik weet zeker dat heer Aric een plan heeft om de situatie op te lossen.'

'Ach, ik begrijp het. Een plan waarbij geld ongetwijfeld een grote rol speelt.'

'Ongetwijfeld.'

Ze liepen verder zwijgend door en kwamen uit in de brede hal met de bogen op de bovenste verdieping.

Toen ze bij de eiken deuren kwamen die rijk met houtsnijwerk waren versierd, deed Omri een stap achteruit. 'Ik moet u zeggen, meneer,' zei hij zacht, 'dat ik me niet op mijn gemak voel met die magiër in de buurt. De man heeft iets over zich wat ik erg verontrustend vind.'

'Je hebt een uitstekende mensenkennis, Omri. Ik zal het in gedachten houden.'

Waylander duwde de deuren open en betrad de eiken kamer. Het vertrek, dat helemaal met eikenhout was betimmerd, had de vorm van een achthoek. Zeldzame wapens uit vele landen hingen aan de muren: een paar strijdbijlen, verscheidene handbogen uit Vagria, speren en kromzwaarden uit Ventria, Angostijnse slagzwaarden, dolken en schilden die omringd werden door sabels, lansen, pieken en verscheidene gebosseleerde kruisbogen. In vier hoeken van de kamer stonden een soort kapstokken, waaraan rijk versierde helmen, borstkurassen en schilden hingen. Het meubilair bestond uit twaalf gemakkelijke stoelen en drie banken vol kussens, die op een groot aantal Chiatzische zijden tapijten stonden die met de hand waren geverfd. De kamer werd verlicht door het zonlicht dat door de hoge oostelijke boogramen naar binnen scheen.

Heer Aric zat op een bank onder het raam en had zijn voeten op een laag tafeltje gelegd. Tegenover hem zat de necromancer, Eldicar Manushan, en zijn blonde page stond naast hem. Geen van beiden stond op toen Waylander binnentrad, maar Aric wuifde met zijn hand en glimlachte breed. 'Goedemorgen, mijn vriend,' riep hij. 'Ik ben zo blij dat je even tijd voor ons hebt kunnen vrijmaken.'

'Je bent vroeg op, Aric,' zei Waylander. 'Ik heb me altijd laten vertellen dat edelen het onbeschaafd vinden om voor het middaguur op te staan - tenzij er een jachtpartij op het programma staat.'

'Inderdaad,' gaf Aric toe, 'maar we hebben enkele dringende zaken te bespreken.'

Waylander ging zitten en strekte zijn benen. De deur ging open en Omri kwam binnen met een blad waarop een zilveren pot kruidenthee en drie kopjes stonden. De mannen zaten zwijgend bijeen terwijl hij de kopjes volschonk en vertrok. Waylander proefde van de thee. Het was kamillethee, gezoet met munt en een beetje honing. Hij sloot zijn ogen en genoot van de smaak op zijn tong. Toen keek hij naar Aric. De slanke edelman deed zijn best om zich op zijn gemak te voelen, maar onder dat luchtige uiterlijk was de spanning duidelijk te merken. Vervolgens keek Waylander naar de magiër met zijn zwarte baard, maar bij hem was geen spoor van onbehagen te ontdekken. Eldicar Manushan zat in stilte zijn kruidenthee te drinken, kennelijk diep in gedachten verzonken. Waylander keek de kleine blonde jongen in diens ogen en deze glimlachte zenuwachtig.

De stilte duurde steeds langer en Waylander maakte geen aanstalten om haar te verbreken.

'De gebeurtenissen van gisteravond waren hoogst ongelukkig,' zei Aric tenslotte. 'Die twee jongens waren erg geliefd en geen van beiden was ooit eerder in moeilijkheden gekomen.'

Waylander wachtte.

'Parellis, de blonde jongen, is... was een achterneef van de hertog. Ik heb zelfs begrepen dat de hertog zich bereid had verklaard om bij Parellis' huwelijk als zijn getuige op te treden. Het is een van de redenen waarom de hertog had besloten om zijn hofhouding voor de winter naar Carlis te verplaatsen. Je begrijpt hopelijk welke complicaties zich dreigen te gaan voordoen.'

'Nee,' zei Waylander.

Aric leek een ogenblik verbijsterd. Toen dwong hij zich te glimlachen. 'Je hebt een familielid van de heerser van Kydor gedood.'

'Ik heb twee sluipmoordenaars gedood. Is dat verboden in Carlis?'

'Nee, natuurlijk niet, mijn vriend. In het eerste geval waren er honderden getuigen. Geen enkel probleem. Maar wat de tweede dode betreft... wel,' zei hij terwijl hij zijn armen spreidde, 'dat heeft niemand gezien. Ik heb begrepen dat er maar één wapen in het spel was - een ceremonieel zwaard dat aan Parellis toebehoorde. Dit zou betekenen dat je hem zijn wapen hebt afgepakt en hem daarmee hebt gedood. Als dat zo is, dan zou men kunnen stellen dat je een ongewapende man hebt gedood, wat volgens de wet moord is.'

'Nou,' zei Waylander kalm, 'bij het onderzoek zullen de feiten wel aan het licht komen, waarna er een oordeel geveld zal worden. Ik zal me daarbij neerleggen.'

'Was het maar zo gemakkelijk,' zei Aric. 'De hertog is echter niet iemand die iets gemakkelijk vergeeft. Als beide jongens in de balzaal gedood waren, dan zou zelfs hij gedwongen zijn zich bij de feiten neer te leggen, denk ik. Maar ik ben bang dat de familieleden van Parellis zullen vragen om je te laten arresteren.'

Waylander glimlachte haast onmerkbaar. 'Tenzij... ?'

'Wel, kijk, nu komen we aan het punt waarbij ik je van dienst kan zijn, mijn vriend. Als een van de voornaamste edelen van het huis Kilraith en de voornaamste magistraat van Carlis kan ik tussen beide partijen bemiddelen. Ik zou willen voorstellen om een schadevergoeding aan de getroffen familie te betalen - gewoon als een gebaar van spijt over het incident. Laten we zeggen... twintigduizend gouden kronen aan de moeder van de twee jongens, en het kwijtschelden van de schulden van hun oom, de bedroefde Vanis. Op die manier zal de kwestie nog voor de aankomst van de hertog afgehandeld zijn.'

'Ik ben erg geroerd dat je zoveel moeite voor mij zou willen doen,' zei Waylander. 'Ik ben je uiterst dankbaar.'

'Och, graag gedaan! Waar zijn vrienden anders voor?'

'Inderdaad. Nou, ik stel voor om er dertigduizend kronen voor de moeder van te maken. Ik heb begrepen dat ze nog twee jongere zonen heeft en dat het gezin niet meer zo rijk is als vroeger.'

'En Vanis?'

'Laten we hem zijn schuld maar kwijtschelden,' zei Waylander. 'Het was toch maar een onbeduidend bedrag.' Hij stond op en maakte een buiging naar Aric. 'En nu moet je me verder verontschuldigen, mijn vriend. Hoe aangenaam ik je gezelschap ook vind, ik moet zelf nog enkele andere dringende zaken afhandelen.'

'Natuurlijk, natuurlijk,' zei Aric die uit zijn stoel opstond en zijn hand uitstak. Waylander schudde hem, knikte naar de necromancer en verliet het vertrek.

Toen de deur gesloten werd, verdween Arics glimlach op slag. 'Nou, dat is snel geregeld,' zei hij kil.

'Had je dan liever gehad dat hij problemen had gemaakt?' vroeg Eldicar Manushan zacht.

'Ik zou het prettig gevonden hebben als hij een beetje had tegengestribbeld. Er is werkelijk niets waar ik lichamelijk zo onpasselijk van word als een boer die onmetelijk rijk is. Het is gewoon een klap in mijn gezicht dat ik gedwongen ben tegenover hem zoete broodjes te bakken. Vroeger zouden zijn bezittingen gewoon verbeurd zijn verklaard en zou zijn rijkdom in handen zijn gekomen van degenen die maatschappelijk hoog boven hem verheven waren. Mensen die begrijpen wat macht en het gebruik daarvan allemaal inhoudt.'

'Ik begrijp hoezeer het je dwars moet zitten,' zei de necromancer, 'om bij deze man te bedelen om de kruimeltjes die van zijn tafel zijn gevallen.'

Alle kleur verdween op slag van Arics gezicht. 'Hoe durf je...'

De magiër lachte. 'Kom, kom, vriend, hoe zou je het anders willen noemen? De afgelopen vijf jaar heeft deze rijke boer je speelschulden, de hypotheek op je twee landgoederen en de rekeningen van je kleermakers betaald en je in staat gesteld om in de stijl van een edelman te leven. Heeft hij dat uit eigen vrije wil gedaan? Kwam hij naar je huis rennen en zei hij: ''Mijn beste Aric, ik heb gehoord hoezeer het geluk je in de steek heeft gelaten, dus sta me toe al je schulden te betalen'? Nee, dat heeft hij niet gedaan. Jij bent naar hem toe gekomen.'

'Ik heb hem land verpacht!' viel Aric woedend uit. 'Het was een zakelijke overeenkomst.'

'Ach ja, zakelijk. En alle bedragen die je sindsdien hebt ontvangen? Inclusief de vijfduizend waar je gisteravond om hebt verzocht?'

'Dit is ongehoord! Pas op, Eldicar, mijn geduld heeft zijn grenzen.'

'Het mijne ook,' zei Eldicar met een plotseling sissende stem. 'Zal ik je eens vragen om het geschenk terug te geven dat je van mij hebt gehad?'

Aric knipperde met zijn ogen en zijn mond zakte iets open. Hij liet zich met een plof in zijn stoel terugvallen. 'Ach, kom nou, Eldicar, wij hebben helemaal geen reden om ruzie met elkaar te maken. Ik wilde niet onbeleefd zijn.'

De necromancer boog zich naar voren. 'Denk er dan goed aan, Aric. Jij bent van mij. Om te gebruiken, om te belonen of om af te danken, al naar gelang ik zin heb. Heb je dat goed begrepen? Geef antwoord!'

'Jazeker. Ik heb het begrepen. Het spijt me.'

'Mooi zo. Goed, vertel me dan nu maar wat je tijdens onze ontmoeting met de Grijze Man is opgevallen.'

'Opgevallen? Was er iets wat ik had moeten zien? Hij kwam binnen, verklaarde zich met al mijn eisen akkoord en is weer vertrokken.'

'Hij verklaarde zich niet alleen maar akkoord,' zei Eldicar. 'Hij heeft het bedrag verhóógd!'

'Dat weet ik wel. Over de omvang van zijn fortuin doen de wildste verhalen de ronde. Geld betekent kennelijk maar weinig voor hem.'

'Je moet die man niet onderschatten,' zei Eldicar.

'Dat begrijp ik niet. Ik heb hem net geplukt alsof hij een kip was - en hij bood geen enkel verzet.'

'Het spel is nog niet ten einde. Je hebt net een man gezien die zijn woede uitstekend weet te maskeren. Zijn enige fout was dat hij zijn minachting toonde, door het bedrag dat je hem afperste ook nog eens te verhogen. Deze Grijze Man is geweldigdadig, en ik voel er voorlopig nog niets voor om hem tot mijn vijand te maken. Dus wanneer het spel zich verder ontwikkelt, hou jij je er van nu af aan buiten.'

'Verder ontwikkelt?'

Eldicar Manushan glimlachte vluchtig. 'Jij zult weldra met bepaalde berichten bij me komen en dan zullen we het er nog eens over hebben.' Eldicar kwam uit zijn stoel overeind. 'Maar nu wil ik zijn paleis eens wat nader bekijken. Het staat me wel aan. Wat zal ik hier heerlijk wonen.' Hij pakte de hand van zijn page en liep het vertrek uit.

 


Er waren mensen die geloofden dat de koopman Vanis nooit ergens spijt van kon hebben. Zelf was hij altijd opgewekt en hij had het vaak over de domheid van anderen die voortdurend wilden blijven stilstaan bij de fouten die ze vroeger hadden gemaakt. Ze herkauwden die steeds weer en bekeken ze vanuit elke hoek. Je kunt het verleden niet veranderen,' placht hij te zeggen. 'Leer van je fouten en ga verder.'

Maar nu ontkwam Vanis er niet aan tegenover zichzelf te bekennen dat hij een lichte spijt voelde - en zelfs een zekere droefheid - over de dood van zijn twee domme neven. Deze bittere pil werd natuurlijk wat verguld door het nieuws van Aric dat al zijn schulden waren kwijtgescholden en dat zijn zuster Parla weldra over flink wat goud extra zou beschikken. Dit fortuin zou onmiddellijk ter beschikking van Vanis worden gesteld, die het zou investeren, aangezien Parla nog minder intelligent was dan haar overleden kinderen.

De gedachten aan het goud en aan wat hij ermee zou doen namen zijn gedachten volledig in beslag en het lichte gevoel van droefheid werd overspoeld door een stortvloed van bespiegelingen over de genoegens die hem wachtten. Misschien dat hij nu de interesse van de courtisane Lalitia zou kunnen wekken. Om de een of andere reden had ze zijn avances tot nog toe steeds genegeerd.

Vanis verhief zijn omvangrijke gestalte van de bank en liep naar het raam, van waaruit hij neerkeek op de gewapende mannen die wachtliepen op het ommuurde terrein rond zijn huis. Nadat hij de dubbele deuren open had geduwd, stapte hij op het balkon. De sterren straalden aan een heldere hemel en een driekwart volle maan hing net boven de boomtoppen. Het was een heerlijke nacht, warm en toch niet drukkend. Twee waakhonden renden soepel over het tegelpad naar de voordeur en verdwenen tussen wat struiken. De woeste schepsels bezorgden hem rillingen en hij hoopte dat alle deuren beneden afgesloten waren. Hij had er geen behoefte aan om een van die beesten midden in de nacht in een van de gangen aan te treffen.

De ijzeren tuinhekken waren echter stevig met kettingen afgesloten en Vanis ontspande zich een beetje.

Ondanks zijn levensfilosofie merkte hij dat hij steeds weer aan zijn fouten van de afgelopen maanden moest denken. Hij had de Grijze Man onderschat toen hij geloofde dat die het niet zou wagen zijn schulden in te vorderen. Tenslotte was Vanis geparenteerd aan de machtigste leden van het huis Kilraith en de Grijze Man had als buitenlander zoveel mogelijk machtige vrienden en relaties nodig, wilde hij zijn zakelijke ondernemingen in Carlis kunnen laten floreren. De misrekening was hem duur komen te staan. Vanis had kunnen weten dat de zaken niet zo gemakkelijk opgelost konden worden, omdat de schulden bij het koopmansgilde geregistreerd stonden, terwijl de belofte om terug te betalen in het bijzijn van getuigen schriftelijk was vastgelegd.

Hij ging weer naar binnen en schonk zichzelf een roemer Lentriaans Vuur in, een barnsteenkleurige vloeistof die hij krachtiger vond dan de fijnste wijnen.

Het was toch zeker niet zijn schuld dat de jongens dood waren? Als de Grijze Man niet gedreigd had om hem te ruïneren, zou dit alles niet gebeurd zijn. Het was allemaal zijn schuld.

Vanis schonk zich nog een glas in en liep toen naar het westelijke raam. Van hieraf kon hij in de verte het paleis van de Grijze Man aan de overkant van de baai zien liggen, glanzend wit in het maanlicht. Opnieuw stapte hij het balkon op om de wachtposten te controleren. Een blonde kruisboogschutter zat tussen de. onderste takken van een eik, zijn ogen op de muur rond de tuin gericht. Onder hem liepen nog twee bewakers en Vanis zag een van de zwarte jachthonden over het open terrein rondzwerven. De koopman liep weer naar binnen en liet zich in de diepe leren fauteuil zinken, naast de fles Lentriaans Vuur.

Aric had luidkeels moeten lachen toen Vanis met alle geweld lijfwachten had willen huren. 'Hij is een koopman, net als jij, Vanis. Denk je dat hij zichzelf in gevaar zou willen brengen door moordenaars te huren die jou zouden moeten opjagen? Als een daarvan gepakt werd - en zou verraden dat de Grijze Man de opdrachtgever was - zou hij alles kwijt zijn. We zouden zijn paleis hebben en alle schatten die nog in zijn kelders verborgen liggen. Mijn hemel, je zou bijna gaan hopen dat hij inderdáád een paar sluipmoordenaars op je af zou sturen.'

'Jij hebt makkelijk praten, Aric. Heb je gehoord hoe hij die rovers achterna is gegaan die een overval op zijn landerijen hadden uitgevoerd? Dertig man, wordt er verteld. En hij heeft ze allemaal gedood.'

'Onzin,' zei Aric minachtend. 'Ze waren met een stuk of tien, en ik weet zeker dat de Grijze Man het merendeel van zijn bewakers bij zich had. Het is gewoon een leugen die wordt rondgestrooid om de reputatie van de Grijze Man nog verder op te krikken.'

'Een leugen, hè? Ik neem aan dat het ook een leugen was dat hij Jorna met een enkele klap van zijn hand doodde en vervolgens Parellis met zijn eigen zwaard neerstak. En daarbij verscheen er niet eens één zweetdruppeltje op zijn voorhoofd.'

'Twee domme knullen,' zei Aric. 'Bij alle goden, man, ik zou hetzelfde gedaan kunnen hebben. Wat heeft je bezield om die twee debielen op hem af te sturen?'

'Het was een vergissing,' zei Vanis. 'Ik dacht dat ze van plan waren om hem in de tuin van zijn paleis te verrassen. Ik had niet verwacht dat ze de aanslag op een bal in de aanwezigheid van enkele honderden getuigen zouden plegen!'

'Ach, nou ja, het is nu allemaal voorbij,' zei Aric luchtig. 'De Grijze Man is zonder tegenstribbelen akkoord gegaan. Niet eens een woord van protest. Heb je al bedacht wat je met Paria's vijf tienduizend goudstukken gaat doen?'

'Dertigduizend,' verbeterde Vanis.

'Minus mijn provisie, natuurlijk,' zei Aric.

'Er zijn mensen die vinden dat je provisie wel een beetje buitensporig is, mijn vriend,' zei Vanis terwijl hij zijn woede met moeite wist te beheersen.

Aric lachte. 'Er zijn ook mensen die vinden dat ik als voornaamste magistraat in Carlis wel eens een onderzoek zou mogen instellen naar de reden waarom die twee tot dusver voorbeeldige jongens tot een dergelijke daad gekomen zijn. Ben jij er daar misschien een van?'

'Tja, als je zo begint...' mopperde Vanis. 'Goed, vijf tienduizend dus.' Zelfs nu, enkele uren later, had hij nog steeds een nare smaak in zijn mond van dat gesprek.

Vanis dronk een derde roemer Lentriaans Vuur en kwam opnieuw over eind. Hij liep een beetje onvast door de kamer, trok de deur open en wankelde zijn slaapkamer binnen. De satijnen lakens van zijn bed waren al opengeslagen en nadat Vanis zich van zijn gewaad en zijn muilen had ontdaan, ging hij met een plof zitten. Zijn hoofd tolde. Hij liet zich achterover op het kussen vallen en geeuwde.

Aan de kant van zijn bed verscheen een donkere gestalte. 'Je neven wachten op je,' zei een zachte stem.

 


Drie uur na zonsopgang kwam een bediende met een blad vol versgebakken brood en zachte kaas naar de slaapkamer van de koopman Vanis. Op het zachte klopje werd niet gereageerd en de bediende klopte wat harder. Omdat hij dacht dat zijn meester nog in diepe rust verzonken was, ging hij terug naar de keuken. Een half uur later probeerde hij het opnieuw: De deur was nog steeds op slot en van binnen klonk geen enkel geluid. Hij alarmeerde de majordomus, die de deur met een reservesleutel opende.

De koopman Vanis lag achterover op de met bloed doordrenkte lakens. Zijn keel was doorgesneden en hij hield een klein krom mes in zijn hand.

Binnen het uur was de hoofdmagistraat, heer Aric, ter plaatse, samen met de baardige Eldicar Manushan, twee officieren van de wacht en een jonge dokter. De necromancer gaf zijn kleine page, die nu in een tuniek van zwart fluweel gekleed was, de opdracht om voor de deur te wachten. 'Geen tafereel dat geschikt is voor de ogen van een kind,' zei Eldicar tegen hem. De jongen knikte en ging buiten met zijn rug tegen de muur staan.

'Het lijkt me wel duidelijk,' zei de dokter die het lichaam had onderzocht en nu een stap achteruit deed. 'Hij heeft zijn eigen keel doorgesneden en is binnen enkele hartslagen gestorven. Zoals u kunt zien is het mes vlijmscherp. Er is maar één wond - een diepe haal die de halsslagader heeft doorgesneden.'

'Vreemd dat hij eerst zijn gewaad heeft uitgetrokken, vind je ook niet?' merkte Eldicar Manushan op terwijl hij naar het kledingstuk wees dat op de grond naast het bed lag.

'Waarom vreemd?' vroeg Aric. 'Hij ging naar bed.'

'Om te sterven,' zei de necromancer. 'Niet om te slapen. Dat betekent dat hij wist dat zijn lichaam gevonden zou worden. Laten we wel wezen, heren, Vanis was niet een van de knapsten. Kaal, afzichtelijk dik en lelijk zou een beschrijving zijn die beter bij hem past. Maar toch kleedt hij zich uit, gaat op de witte satijnen lakens zitten en zorgt ervoor dat hij in de meest weerzinwekkende positie gevonden zal worden. Je zou toch denken dat hij dan zijn kleren wel zou hebben aangehouden. Een tweede gedachte heeft met de wond zelf te maken. Erg pijnlijk en smerig. Er is erg veel moed voor nodig om jezelf de keel af te snijden. De slagaders in je polsen doorsnijden is even doeltreffend.'

'Ja, ja,' zei de dokter. 'Dat is allemaal erg interessant. Maar we hebben hier te maken met een dode in een afgesloten slaapkamer, die het wapen waardoor hij is omgekomen in zijn hand heeft. We zullen nooit weten wat er in zijn hoofd omging op het moment dat hij zich het leven benam. Ik heb begrepen dat zijn geliefde neven een paar dagen geleden werden gedood. Hij moet van verdriet volkomen de kluts kwijt zijn geweest.'

Eldicar Manushan lachte, een geluid dat in schril contrast stond met de bloederige aanblik van het vertrek. 'De kluts kwijt? Zeg dat wel. Hij werd zo geobsedeerd door de gedachte dat men hem zou willen vermoorden dat hij een cordon van bewakers en honden rond zijn huis had gelegd. En toen hij eenmaal veilig was, sneed hij zijn keel door. Ik zou inderdaad zeggen dat je dan de kluts kwijt bent.'

'Gelooft u dan dat hij vermoord is, meneer?' vroeg de jonge dokter ijzig.

De magiër liep naar het raam en keek omlaag naar de grond onder het balkon. Hij draaide zich met een ruk weer om. 'Als hij vermoord is, jongeman, dan moet dat gebeurd zijn door iemand die doodstil door een cordon bewakers en valse honden weet heen te dringen, tegen een muur op klimt, zijn daad uitvoert en dan weer verdwijnt zonder dat iemand hem gezien of geroken heeft.'

'Precies,' zei de dokter terwijl hij zich naar heer Aric wendde. 'Ik zal de lijkwagen laten komen, heer, en een rapport opmaken.' Na die woorden boog de jongeman voor Aric, knikte Eldicar Manushan toe en verliet het vertrek.

Aric keek naar het grotesk opgezwollen lichaam op het bed en keerde zich toen naar de twee officieren van de wacht. 'Ga de bedienden en de bewakers ondervragen. Probeer er achter te komen of iemand iets heeft gezien of gehoord - het doet er niet toe hoe onbenullig het op het moment zelf ook geleken heeft.'

De mannen salueerden en liepen weg. Eldicar Manushan keerde zijn rug naar het raam en duwde de slaapkamerdeur dicht. 'Zou je graag willen weten wat er werkelijk is gebeurd?' vroeg hij zacht.

'Hij heeft zelfmoord gepleegd,' fluisterde Aric. 'Geen mens die kans had bij hem te komen.'

'Laten we het hem zelf vragen.' Eldicar stapte naar het bed en legde zijn hand op het voorhoofd van de dode koopman. 'Luister,' fluisterde de necromancer. 'Keer terug uit de Leegte en beziel nog een keer dit dode omhulsel. Kom terug naar de wereld van de pijn. Kom terug naar de wereld van het licht.'

Er voer een stuiptrekking door het dikke lichaam en er klonk een kokhalzend, gorgelend geluid uit de keel. Het lichaam begon heftig te trillen. Eldicar stak zijn vingers in de mond van de man en haalde er een opgefrommelde prop perkament uit. De lucht stroomde sissend uit de longen van de dode en de laatste resten bloed borrelden uit de wond in zijn keel.

'Spreek, Vanis,' beval Eldicar Manushan.

'Grijze... Man... ' zei het lijk schor. Het lichaam zakte weer achterover en er trokken sidderingen door de armen en benen.

Eldicar Manushan klapte twee keer in zijn handen. 'Keer terug naar de diepte,' zei hij kil. Op slag hield alle beweging op.

De necromancer keek naar het asgrauwe gelaat van heer Ark en hief toen de natte prop perkament op die hij uit de keel van de koopman had getrokken. Hij wreef hem glad op het nachtkastje.

'Wat is het?' vroeg Aric, die een geparfumeerde zakdoek uit zijn zak haalde en die tegen zijn neus drukte.

'Zo te zien is het de schuldbekentenis voor het geld dat de Grijze Man hem heeft kwijtgescholden. Alle vervaldata van de terugbetalingstermijnen die Vanis had afgesproken staan erop vermeld.' Eldicar lachte opnieuw.'Je zou kunnen zeggen dat de kwijtgescholden schuld Vanis in het verkeerde keelgat is geschoten.'

'Ik zal de Grijze Man laten arresteren!'

'Doe niet zo dwaas. Ik heb je gezegd dat het spel nog niet voorbij was.

Wat voor bewijzen wil je tegen hem aanvoeren? Dat de dode man het je zelf verteld heeft? Dat wil ik niet hebben. Weldra staan er grote dingen te gebeuren, Arie. De dageraad van een nieuwe tijd is aangebroken. Deze zaak is gesloten. Zoals de dokter zei, heeft Vanis zich van het leven beroofd omdat hij door verdriet overmand was.'

'Hoe heeft de Grijze Man het klaargespeeld? Al die bewakers en die honden... '

'Wat weten we van hem?'

'Heel weinig. Hij is een paar jaar geleden vanuit het zuiden hierheen gekomen. Op zakelijk gebied is hij actief in alle belangrijke handelslanden, Gothir, Chiatze, Drenan, Ventria. Hij bezit een enorme vloot koopvaardijschepen.'

'En weet niemand waar hij vandaan komt?'

'Nee - er is niets concreets bekend. Lalitia geniet zijn vertrouwen, maar toen ik het met haar over hem had, zei ze dat hij nooit iets over zijn verleden vertelt. Ze vermoedt dat hij soldaat is geweest, hoewel ze niet weet in welk leger. En over alle landen waar hij handelsbelangen heeft, weet hij het nodige te vertellen.'

'Vrouw? Kinderen?' vroeg Eldicar.

'Nee. Lalitia zegt dat hij een keer eens wat heeft verteld over een vrouw die gestorven is. Maar hij gaat nu al ruim een jaar met Lalitia naar bed en ze is er nog steeds niet in geslaagd wat nuttige informatie van hem te weten te komen.'

'Dan vrees ik dat het een mysterie zal blijven,' zei de magiër. 'Want over enkele dagen zal de Grijze Man van deze aardbodem verdwenen zijn - net als zo vele anderen.'

 


Net voor zonsopgang roeide een blonde man in een rood hemd waarop een ineengerolde slang, het embleem van de koopman Vanis, was geborduurd in een klein bootje naar het strand onder het paleis van Waylander. Nadat hij in het ondiepe water was gesprongen, trok hij het vaartuigje ver op het strand en beklom toen de trappen tussen de terras tuinen. Toen hij de vertrekken van de Grijze Man naderde, trok hij een zwarte muts van zijn hoofd, samen met het blonde haar. Nadat hij de deur van zijn appartement open had geduwd, stopte Waylander de muts weer in een verborgen lade achter in een oude houten kast en begon toen zijn kleren uit te trekken. Het rode hemd frommelde hij op tot een bal die hij boven op een paar droge blokken hout in de open haard wierp. Hij pakte een kleine tondeldoos die naast de haard stond, sloeg een vonk en ontstak het vuur.

Waylander was in een sombere stemming en hij voelde de schuld zwaar op zich drukken, hoewel hij niet snapte waarom. Vanis had zijn dood dubbel en dwars verdiend. Hij was een leugenaar, een bedrieger en een laffe moordenaar die de dood van twee onschuldige jongens op zijn geweten had. In elke andere beschaafde maatschappij zou hij voor het gerecht gedaagd zijn, veroordeeld en geëxecuteerd, hield Waylander zichzelf voor.

Dus waarom dan dat schuldgevoel? De vraag bleef in zijn binnenste knagen. Was het misschien omdat de moord zo gemakkelijk was gegaan?

Hij liep naar de kleine keuken, schonk zichzelf wat water in en dronk dat gulzig op. Ja, het was gemakkelijk gegaan. Vrekkig als hij was, had Vanis goedkope bewakers gehuurd. Een van de bedienden had de onderhandelingen gevoerd. Er was geen wachtcommandant geweest, de mannen waren individueel gehuurd in de taveernes en bij de haven en hadden de opdracht gekregen om over het terrein te patrouilleren. Na het invallen van de duisternis was Waylander, vermomd als bewaker, over de muur geklommen en naar de hoge eik gelopen die zo'n twintig voet van het huis verwijderd stond. Eenmaal daar was hij kalm blijven zitten, in het volle zicht, zijn kruisboog in zijn hand terwijl hij naar de muur keek. Een voor een liepen de gehuurde bewakers onder hem door. Zo nu en dan keek er een op en zwaaide naar hem. De eigenaar van de honden was ook apart ingehuurd, maar om te voorkomen dat zijn dieren de bewakers aan zouden vliegen, was hij met zijn beesten het terrein over gelopen om ze de lucht van elke man in een rood tuniekhemd te laten ruiken. Toen de man aan zijn ronde bezig was geweest, was Waylander daarom naar beneden gekomen, had een praatje met hem gemaakt en de honden geaaid, die aan zijn laarzen hadden geroken en hem verder met rust hadden gelaten.

Daarna was het allemaal doodeenvoudig geweest. Hij was tot in het holst van de nacht in de boom blijven zitten, waarna hij tegen de muur op was geklommen. Daarna had hij zich achter de fluwelen gordijnen rond het bed van de koopman verborgen en geduldig zijn kans afgewacht.

Hij had Vanis niet laten lijden. Hij had het snel gedaan - met een vlugge haal van het mes had hij de halsslagader doorgesneden. Vanis had de kans niet meer gekregen nog een geluid te maken en was achterover op zijn bed gevallen terwijl zijn bloed op de satijnen lakens spoot. Tot slot had Waylander de tot een prop verfrommelde schuldbekentenis diep in de keel van de man geduwd, om de puntjes op de i te zetten. Nadat hij terug naar het balkon was gegaan, had hij gewacht tot de bewakers voorbij gelopen waren, waarna hij weer naar beneden was geklommen, de tuin in.

Eenmaal over de buitenmuur was hij op zijn gemak door de bijna verlaten straten van Carlis gewandeld, in de kleine boot gestapt die hij in de haven had afgemeerd en de baai over geroeid.

Terwijl hij in de boot zat, was het schuldgevoel bij hem opgekomen.

Aanvankelijk had hij de emotie niet herkend en haar in verband gebracht met de neerslachtige stemming waaronder hij nu al maanden leed; een ontevredenheid over zijn leven vol rijkdom en overvloed. Maar nu ging het veel dieper. Ja, Vanis had zijn dood dubbel en dwars verdiend, maar door hem te doden was Waylander, zij het kort, teruggekeerd naar een leven dat hem ooit met schaamte en zelfverachting had vervuld: de sombere jaren toen hij Waylander de Slachter was geweest, een huurmoordenaar. Op dat moment wist hij waarom het schuldgevoel steeds groter werd. De daad had hem herinnerd aan een onschuldige, ongewapende man, wiens dood door Waylanders hand een verschrikkelijke oorlog had ontketend, waarin duizenden waren gesneuveld.

Dit was hier niet mee te vergelijken, probeerde hij zichzelf aan te praten. Er was een groot verschil tussen een koning van de Drenai en een dikke, moordzuchtige koopman.

Waylander stapte naakt het gouden licht van de zonsopgang in en liep om het terras heen naar de plek waar een kleine waterval over de rotsen klaterde. Nadat hij in de kleine plas eronder was gestapt, stond hij onder het neerstortende water en hoopte tegen beter weten in dat het zijn bittere herinneringen weg zou wassen. Niemand kon aan zijn verleden ontsnappen, wist hij. Als dat mogelijk was, zou hij terugrijden naar de kleine boerderij om Tanya en de kinderen van de rovers te redden. Als hij een nachtmerrie had, zag hij haar weer vastgebonden op het bed liggen met de gapende, bloedige wond in haar buik. In werkelijkheid was zij dood geweest toen hij haar had gevonden, maar in zijn dromen was ze nog steeds in leven en gilde ze om hulp. Haar bloed was over de vloer gestroomd, tegen de muren omhoog en langs het plafond. De rode druppels waren als regen in de kamer neergevallen. 'Red me!' riep ze steeds en hij graaide naar de bloedige touwen, maar was niet in staat de knopen los te maken. Iedere keer werd hij rillend wakker terwijl zijn lichaam baadde in het zweet.

De waterval stroomde over hem heen, koud en verfrissend en waste het geronnen bloed van zijn handen.

Nadat hij uit het water was gestapt, ging hij op een witte marmeren rots zitten om zich in de zon te laten drogen. Een mens kon altijd verontschuldigingen voor zijn daden vinden, dacht hij, door te proberen om zijn stommiteiten en zijn kwaadaardigheid met een gevoel van eigenwaarde te maskeren. Maar uiteindelijk was iedereen verantwoordelijk voor zijn eigen daden, en hij zou er verantwoording over moeten afleggen voor de Rechtbank van de Ziel.

Hij vroeg zich af wat hij dan zou zeggen. Welke verontschuldigingen zou hij dan aanvoeren?

Het was waar dat Dakeyras zich nooit tot Waylander zou hebben ontwikkeld als de rovers zijn gezin niet hadden vermoord. En als hij geen Waylander was geworden, zou hij de laatste koning van de Drenai nooit van het leven hebben beroofd. Misschien dat die verschrikkelijke oorlog met Vagria dan nooit plaats gevonden zou hebben. Honderden dorpen en steden zouden niet zijn platgebrand en tienduizenden mensen zouden nooit voortijdig gestorven zijn.

Schuldgevoel vermengde zich met verdriet terwijl hij in de zon zat. Het leek nu bijna ongelooflijk dat Waylander ooit een Drenaise officier was geweest die van een zachtaardige vrouw had gehouden wier enige verlangen in het leven was geweest om een gezin groot te brengen op een boerderij die haar eigendom was. Hij kon zich zelfs de gedachten en de dromen van de jongeman nauwelijks nog herinneren. Eén feit stond in ieder geval vast. De jonge Dakeyras zou zich nooit vermomd hebben om een ongewapende man in zijn bed af te slachten.

Waylander huiverde bij die gedachte.

In de loop van de jaren had hij zo vaak geprobeerd om een nieuw leven te beginnen. Hij had zijn hart opengesteld voor een andere vrouw, Danyal, en had samen met haar twee weesmeisjes, Miriel en Krylla, grootgebracht. Na de Vagriaanse oorlog had hij hoog in de bergen een blokhut gebouwd en was weer het leven gaan leiden van de vreedzame Dakeyras, een rustige huisvader. Hij had bijna weer tevredenheid gekend. Nadat Danyal bij een ongeluk tijdens het paardrijden was omgekomen, had hij de meisjes alleen opgevoed. Krylla was met een jongeman getrouwd en ze waren samen naar een ver land getrokken, waar ze een boerderij hadden gekocht en een gezin gesticht.

Toen waren de moordenaars naar de bergen gekomen. Dakeyras had er geen idee van waarom Karnak, de heerser over de Drenai, sluipmoordenaars op hem af zou sturen. Tot het moment waarop hij ontdekte dat de zoon van Karnak in een dronken bui de dood van Krylla had veroorzaakt. Doodsbang dat deze daad voor Waylander een reden zou zijn om wraak te willen nemen, had Karnak geprobeerd hem voor te zijn. Er waren sluipmoordenaars uitgestuurd om hem te doden. Ze waren niet in hun opzet geslaagd, maar hadden zelf de dood gevonden. En de tijden van moord en doodslag waren weergekeerd.

Uiteindelijk was Waylander naar verre oorden vertrokken, naar de stad Namib in Gothir, waar hij geprobeerd had de draad van zijn leven weer op te pakken. Opnieuw waren de huurmoordenaars achter hem aan gekomen. Hij lokte hen diep de wouden buiten de stad in, waar hij drie van de mannen doodde en de vierde gevangen nam. In plaats van deze man ook terecht te stellen, sloot hij een overeenkomst met hem. Karnak had een fortuin in goud voor het hoofd van Waylander geboden. Als bewijs dat de opdracht was uitgevoerd moest de moordenaar de beroemde dubbele kruisboog kunnen overhandigen. Een van de dode moordenaars leek wel wat op Waylander, dus hakte hij het hoofd van het lijk en stopte het in een zak. Toen gaf hij zijn kruisboog aan de overlevende. 'Hiermee kun je rijk worden,' zei hij. 'Doen we zoals afgesproken?'

'Ja,' zei de man, die naar Drenan terugkeerde en de beloning opstreek. De schedel en de kruisboog waren vervolgens in het Marmeren Museum tentoongesteld.

Opnieuw was Waylander vertrokken. Ditmaal koos hij het verre land van Kydor om te proberen zijn verleden in een leven van weelde te vergeten. Maar nu was hij opnieuw een moordenaar geworden. Niet uit noodzaak, maar uit misplaatste trots. Het was geen plezierige gedachte.

Wanneer het schip over tien dagen afmeerde, dacht hij, en hij reisde ermee over de oceaan, zou hij misschien een leven vinden waarin geweld en dood geen rol speelden. Een wereld zonder mensen, een uitgestrekt land met hoogoprijzende bergen en klaterende beekjes. Daar zou hij zich tevreden kunnen voelen, besloot hij.

Diep in zijn binnenste meende hij een spottende lach te horen.

Je zult altijd Waylander de Slachter blijven. Zo is je karakter nu eenmaal.

 


De priesteres Ustarte stond bij het raam. Ver beneden kon ze de Grijze Man naast de waterval zien zitten. Zelfs op deze afstand kon ze zijn schaamte voelen. Ze keerde zich met haar rug naar het raam. Haar drie volgelingen met hun kaalgeschoren hoofden zaten zwijgend rond de tafel. Ze waren zeer geëmotioneerd en maakten zich grote zorgen. Prial was het bangst, want hij had de levendigste fantasie. Hij herinnerde zich de kooi en de vuurzwepen. Zijn hart bonsde als een razende.

De sterke, piekerende Menias was ook bang, maar zijn angst werd getemperd door teleurstelling en woede. Hij haatte de Meesters tot in het diepst van zijn ziel en droomde van de dag dat hij zou kunnen veranderen, om hen dan te bespringen en het vlees van hun botten te scheuren. Hij had niet door de poort willen ontsnappen. Hij had er bij hen allen op aangedrongen te blijven en door te vechten.

Cordival was de kalmste van de drie, maar hij was dan ook het meest tevreden. Het enige wat hij wenste was in het gezelschap van Ustarte te mogen verkeren. De priesteres voelde zijn liefde en hoewel ze die niet kon beantwoorden op de manier die hij wenste, schepte ze er toch veel vreugde in, want het had hem bevrijd van de haat, waardoor Menias nog steeds geketend werd. Het simpele feit dat liefde haat kon overwinnen gaf Ustarte hoop.

'Gaan we?' vroeg Prial met zijn gouden ogen.

'Nog niet.'

'Maar we hebben gefaald,' zei Menias, de kortste en zwaarste van de drie. 'We zouden naar huis moeten terugkeren en op zoek gaan naar anderen die nog leven en de strijd voortzetten.'

Ustarte liep naar de tafel en haar zware zijden gewaad ruiste terwijl ze zich voortbewoog. De slanke Cordival met zijn donkere ogen stond op en trok een stoel achteruit. Ze keek even naar zijn vriendelijke gezicht en glimlachte dankbaar toen ze ging zitten. Hoe kon ze Menias vertellen dat geen van de anderen nog in leven was, dat ze hun sterven zelfs aan de andere kant van de poort gewaar was geworden? 'Ik kan deze mensen niet gewoon overlaten aan het lot dat hun wacht.'

Opnieuw viel er een stilte. Toen nam Prial het woord. 'De poorten gaan open. De doders in de mist zijn al gezien. Weldra zullen de kriaz-nor volgen. De nietige wapens van deze wereld zullen hen niet tegenhouden, Ustarte. Ik heb er geen behoefte aan om getuige te zijn van de verschrikkingen die zullen komen.'

'Toch hebben de mensen van deze wereld hen drieduizend jaar geleden verslagen,' zei ze.

'Toen hadden ze machtiger wapens,' zei Menias met zachte, heldere stem.

Ze voelde de onmacht in zijn binnenste, en zijn woede. 'Hoe hebben ze de kennis verworven om dergelijke wapens te maken?' antwoordde ze. 'En waar zijn die wapens nu?'

'Hoe zouden wij dat moeten weten?' merkte Cordival op. 'De mythen en sagen vertellen over fantastische goden, demonen en helden. Over die periode van deze wereld bestaan geen historische kronieken. Alleen verhalen.'

'En toch zijn er aanknopingspunten,' zei Ustarte. 'Alle mythen spreken van een oorlog tussen de goden onderling. Dat lijkt me een aanwijzing dat er tweedracht was in Kuan-Hador en dat in ieder geval enkelen de kant van de mensheid kozen. Hoe zouden ze anders deze lichtzwaarden hebben kunnen smeden? Hoe zouden ze anders hebben kunnen winnen? Ja, onze poging om te voorkomen dat de poorten geopend zouden worden is mislukt en tot dusverre hebben we ook nog niet kunnen ontdekken wat er met de wapens is gebeurd die de mensheid heeft gebruikt om de eerste oorlog te winnen. Maar we moeten verder gaan.'

'Voor deze wereld is het te laat, Ustarte,' zei Prial. 'Ik stel voor dat we onze laatste krachten gebruiken om een poort te openen.'

Ustarte dacht even over zijn woorden na en schudde toen haar hoofd. 'De kracht die nog in me schuilt, zal ik gebruiken om degenen te helpen die de vijand willen bevechten. Ik vlucht niet.'

'En wie willen er dan wel vechten?' vroeg Menias. 'Wie zal de kriaz-nor tegemoet durven treden? De hertog en zijn soldaten? Zij zullen over de kling gejaagd worden - of nog erger. Zij zullen gevangen worden genomen en tot mengel gemaakt. Andere edelen zullen overgehaald worden door beloften van rijkdom, een lang leven of macht binnen de nieuwe orde. Mensen zijn zo onbetrouwbaar.'

'Ik denk dat de Grijze Man wel zal vechten,' zei ze.

'Eén mens?' vroeg de verbijsterde Menias. 'Riskeren wij ons leven vanwege het vertrouwen dat jij in één mens stelt?'

'Er zullen er meer zijn,' zei ze. 'De mythen en sagen hebben nog een tweede gemeenschappelijke factor. In alle verhalen is sprake van de terugkeer van de helden. Ze zijn gestorven en toch geloven de mensen dat ze terug zullen keren wanneer het land in nood is. Ik geloof dat degenen die de mensheid hielpen zich heimelijk hebben vermengd met de helden die ze gebruikten, zodat hun nakomelingen de kracht zouden hebben om het gevaar te bestrijden wanneer het zou terugkeren.'

'Met alle respect, Machtige,' zei Cordival, 'dat is hoop en geen geloof. Er is geen flinter bewijs om een dergelijke hypothese te onderbouwen.'

'Het is meer dan hoop, Cordival. We kennen de kracht van het mengen, want daaraan danken we ons bestaan. We weten ook dat ónze heersers er zorg voor droegen dat geen enkele mengel ooit nakomelingen kon verwekken of baren. Ze wilden het risico niet lopen dat ze wezens creëerden die hun lot in eigen hand konden nemen. Maar ik denk dat de Ouden dat wel hebben gedaan: hun menselijke bondgenoten sterker maken en ervoor zorgen dat de talenten van generatie op generatie werden doorgegeven. We zien het zelfs nu nog om ons heen. Sjamanen van de Nadir kunnen een mens en een wolf tot een afschrikwekkend wezen laten samensmelten. En er zijn Bronpriesters die met hun krachten vreselijke ziektes kunnen genezen en die hun geest buiten hun lichaam kunnen laten treden en rondvliegen. Onze studies hebben uitgewezen dat de mensheid deze gaven voor de komst van de Ouden nauwelijks bezat. De Ouden doordrenkten sommige leden van het menselijk ras met deze krachten. Ze vertelden hun bondgenoten dat deze krachten in de toekomst, als het kwaad terugkeerde, weer tot bloei zouden komen. Vandaar de sagen over de terugkeer van koningen en helden. Ik voel het in de Grijze Man.'

'Hij is alleen maar een doder,' zei Prial minachtend.

'Hij is meer dan dat. In zijn binnenste draagt hij een geestelijke adeldom met zich mee, en een kracht die je niet in gewone mensen zult terugvinden.'

'Ik ben nog niet overtuigd,' zei Prial. 'Ik ben het in dit opzicht met Cordival eens. Je riskeert ons leven voor een ijdele hoop.'

Toen ze zag dat ze het alle drie met haar oneens waren, boog ze haar hoofd. 'Ik zal een poort openen, zodat jullie allen kunnen vertrekken,' zei ze triest.

'Maar jij blijft hier?' vroeg Cordival zacht.

'Ja.'

'Dan blijf ik bij je, Machtige.'

Menias en Prial keken elkaar aan. Toen zei Prial: 'Ik blijf tot de komst van de kriaz-nor. Maar ik heb geen zin om mijn leven te vergooien.'

'En jij, Menias?' vroeg de priesteres.

Hij haalde zijn machtige schouders op. 'Ik blijf waar jij blijft, Machtige.'

 


Yoe Yoe Liang schraapte zijn keel en spuugde in de zee. Hij voelde zich ellendig. Hij had het gevoel dat zijn streven een held te worden helemaal niet verliep zoals hij had verwacht. Als geulengraver kreeg hij aan het eind van elke week een klein geldbedrag, dat hij uitgaf aan eten, alcohol, onderdak en vrouwen van plezier. Er was altijd genoeg eten, er waren nooit genoeg vrouwen, en er was veel te veel alcohol. Maar achteraf gezien was het niet zo'n slecht leven geweest als hij had gedacht toen hij er midden in zat.

Yoe Yoe raapte een platte steen op en gooide die ver over de golven. De steen raakte het water, kaatste op en vloog nog twintig voet verder voor hij voorgoed onder het oppervlak verdween.

Hij zuchtte. Nu had hij een vlijmscherp zwaard, geen geld, geen vrouwen en hij zat in een vreemd land in de zon terwijl hij zich afvroeg waarom hij zo ver weg was gereisd. Hij was helemaal niet van plan geweest het land van de Chiatze te verlaten. Aanvankelijk was hij van plan geweest naar de bergen in het westen te reizen en zich bij een roversbende aan te sluiten. Toen was hij bij dat slagveld gekomen, waar hij de dode rajnee had aangetroffen. Hij herinnerde zich het ogenblik dat hij het zwaard voor de eerste keer had gezien. Vlak achter een struik stak het uit de aarde. Het lemmet had de zon weerkaatst terwijl Yoe Yoe het lijk beroofde. De rajnee had geen geld bij zich gehad en Yoe Yoe was overeind gekomen en naar het zwaard gelopen. Het was schitterend. Het lemmet glinsterde, en het lange gevest om het wapen met twee handen vast te kunnen houden was schitterend gevormd en met leer omwikkeld. De zwaardknop was van zilver en in de vorm van een bergbloem gebosseleerd. Yoe Yoe had zijn hand uitgestoken en het zwaard uit de aarde getrokken. Toen was hij van zijn oorspronkelijke plan afgestapt en had hij besloten in noordoostelijke richting te trekken, vervuld van een verlangen om vreemde landen te zien. Het was hoogst eigenaardig en nu hij hier bij de Baai van Carlis in de zon zat, zou hij absoluut niet meer hebben kunnen zeggen waarom hij het indertijd zo'n goed idee had gevonden.

Twee dagen daarna was er nog iets veel merkwaardigers gebeurd. Hij ontmoette een koopman die samen met zijn twee knappe dochters en een achterlijke zoon in een wagen reisde. Van de kar was een wiel afgelopen en het groepje zat aan de kant van de weg. In zijn nieuwe leven als rover en vogelvrije had Yoe Yoe Liang het goud van de man moeten stelen en zijn dochters verkrachten, waarna hij de plek bevredigd en veel rijker zou hebben verlaten. Dat was oorspronkelijk ook zijn bedoeling geweest en hij was naar voren gelopen op een manier waarvan hij dacht dat die erg dreigend moest zijn. Om zijn bedoelingen duidelijk te maken had hij het gevest van zijn zwaard vastgepakt, klaar om het te trekken om zijn slachtoffers schrik aan te jagen.

Een uur later was de kar door hem gerepareerd en escorteerde hij de koopman naar het dorp waar die woonde, zo'n zes mijl naar het oosten. Als dank kreeg hij een heerlijke maaltijd aangeboden, een kus op zijn wang van allebei de dochters en een zak met proviand van de vrouw van de koopman. Je bent te dom om een rover te zijn, had hij tegen zichzelf gezegd en had zijn tocht voortgezet.

En nu had die domheid hem helemaal naar Kydor gebracht, een land waar mensen met Chiatzische gelaatstrekken evenzeer opvielen als... als... Hij pijnigde zijn hersens om een vergelijking te vinden, maar kon niets beters bedenken dan “wratten op een hoerenkont”. Dat was niet geheel bevredigend, maar hij liet het erbij. Hij had daar echter wel een teer punt geraakt. Hoe kon een Chiatzische krijger een rover worden in een land waar hij onmiddellijk herkend zou worden, waar hij ook ging? Het was zinloos.

Op dat moment verscheen er een jonge blonde vrouw op het kleine strand. Tot Yoe Yoes verbijstering negeerde ze hem volkomen en begon haar jurk en haar ondergoed uit te trekken. Vervolgens rende ze naakt over het zand en dook in het water. Nadat ze weer aan de oppervlakte was gekomen, zwom ze met lange, soepele slagen. Ze maakte een bocht en naderde de plaats waar Yoe Yoe zat. Terwijl ze watertrapte, gooide ze haar hoofd achterover en streek met haar handen door haar natte haar. 'Waarom kom jij niet zwemmen?' riep ze naar hem. 'Heb je het niet warm in dat wolfsvel?'

Yoe Yoe gaf toe dat dat het geval was. Ze lachte en draaide zich om waarna ze naar dieper water zwom.

Zo snel als hij kon worstelde Yoe Yoe zich uit zijn kleren en wierp zich in de zee. Hij kwam op zijn buik terecht, wat tamelijk pijnlijk was. Maar nog lang niet zo onplezierig als wat daarna gebeurde. Hij zonk als een steen naar beneden. Door wild met zijn armen om zich heen te slaan vocht hij zich weer naar de oppervlakte. Zijn hoofd schoot uit het water en hij zoog een lange teug lucht naar binnen. Een ogenblik lang dreef hij op het koude water, maar toen ademde hij uit en verdween opnieuw onder het oppervlak.

Paniek golfde door hem heen. Iets greep hem bij zijn haar en trok hem naar boven. Hij sloeg wild met zijn armen om zich heen en opnieuw kwam zijn hoofd boven het wateroppervlak.

'Haal een keer diep adem en hou de lucht binnen,' beval de vrouw hem.

Yoe Yoe deed het en bleef naast haar drijven. 'Het is de lucht in je longen die ervoor zorgt dat je niet zinkt.'

Gerustgesteld door haar aanwezigheid ontspande Yoe Yoe zich een beetje. Wat ze zei was waar. Zolang hij lucht in zijn borst hield, bleef hij drijven.

'Leun maar wat achterover,' zei ze. 'Ik zal je steunen.' Hij voelde haar armen onder zijn ruggengraat terwijl ze naast hem dreef, en dankbaar liet hij er zich in zakken. Toen hij even naar rechts keek, zag hij een paar volmaakte borsten. De lucht ontsnapte met een lange zucht uit zijn longen en hij zonk weer. Haar armen tilden hem weer naar het oppervlak en hij proestte even. 'Wat ben je voor een idioot, dat je in zee springt terwijl je niet kunt zwemmen?' vroeg ze.

'Ik ben Yoe Yoe Liang,' wist hij tussen twee keer diep ademhalen uit te brengen.

'Nou, dan zal ik het je leren, Yoe Yoe Liang,' zei ze.

De volgende paar minuten waren heel aangenaam. Ze leerde hem een eenvoudige zwemslag, waarmee hij zich door het water kon voortbewegen. De zon scheen warm op zijn rug en het water voelde koel aan op zijn huid. Tenslotte gebaarde ze dat hij naar het ondiepe water vlak bij het strand moest zwemmen. Yoe Yoe keek haar na toen ze terug waadde naar de plaats waar ze haar kleren had gelegd. Hij ging achter haar aan.

Ze klom tegen de rotsen op, waar een kleine waterval zich naar beneden op het strand stortte, en waste het zout van haar lichaam. Vol ontzag vergaapte Yoe Yoe zich aan haar schoonheid. Toen klom ook hij omhoog om zich te wassen. Ze gingen terug naar het strand en de vrouw zette zich neer op een rots om haar lichaam in de zon te laten drogen. 'Jij bent met heer Matze Chai meegekomen,' zei ze.

'Ik ben... lijfwacht,' zei Yoe Yoe. De opwinding die haar naaktheid bij hem veroorzaakte, bezorgde Yoe Yoe een licht gevoel in zijn hoofd. Zijn beheersing van de taal van de rondogen was toch al zwak, maar nu was die kennis bijna helemaal verdwenen.

'Ik hoop dat je beter kunt vechten dan zwemmen,' zei ze.

'Ik ben groot vechter. Ik heb demonen gevochten. Ik ben niets bang.'

'Ik heet Norda,' zei ze. 'Ik werk in het paleis. Alle bedienden hebben verhalen over de demonen in de mist gehoord. Is dat waar? Of waren het gewoon rovers?'

'Demonen, ja,' zei Yoe Yoe. 'Ik hakte arm van een en die in brand. Toen... Weg. Niets over. Ik gedaan.'

'Echt waar?' vroeg ze hem.

Yoe Yoe zuchtte. 'Nee. Kysoemoe hakte arm. Maar ik gedaan als dichter bij.'

'Je bent aardig, Yoe Yoe Liang,' zei ze glimlachend. Ze ging staan, kleedde zich aan en klom weer tegen de rotsen op naar het pad.

'Jij ook aardig,' riep hij.

Ze draaide zich nog een keer om en wuifde. Toen was ze verdwenen.

Yoe Yoe zat nog een poosje op het strand en besefte opeens dat hij langzamerhand honger begon te krijgen. Nadat hij zijn kleren weer had aangetrokken, stak hij de schede met zijn zwaard achter zijn gordel en liep de heuvel weer op. Misschien, dacht hij, was het leven in Kydor toch niet zo onaangenaam.

Kysoemoe zat op het balkon van hun kamer. Hij schetste de omtrekken van de kliffen en de stad aan de andere kant van de baai. Hij keek even op toen Yoe Yoe binnenkwam. 'Ik heb geweldig genoten,' zei Yoe Yoe. 'Ik ben met een meisje wezen zwemmen. Ze was prachtig, met gouden haar en borsten als meloenen. Prachtige borsten. Ik ben een goede zwemmer.'

'Ik heb het gezien,' zei Kysoemoe. 'Maar als je een rajnee wilt worden, moet je je vleselijke lusten beteugelen en je concentreren op het geestelijke, de tocht van de ziel naar de ware nederigheid.'

Yoe Yoe dacht hier even over na en kwam toen tot de conclusie dat Kysoemoe zeker een grapje maakte. Hij begreep er niets van, maar hij lachte uit beleefdheid.

'Ik heb honger,' zei hij.

 


Elphons, hertog van Kydor, dreef zijn grijze strijdros de helling af in de richting van het gras van de Eidenvlakte. Zijn adjudanten en zijn persoonlijke lijfwacht van veertig lansiers reden achter hem aan. Elphons, die eenenvijftig was, had de lange reis vanaf de hoofdstad vermoeiend gevonden. De hertog bezat een grote lichamelijke kracht, maar werd de laatste tijd geplaagd door felle pijnen in zijn gewrichten, vooral in zijn ellebogen, enkels en knieën, die nu gezwollen en heel gevoelig waren. Hij had gehoopt dat de reis van de vochtige en koude hoofdstad naar het aangenamere klimaat rond Carlis zijn problemen wat zou verlichten, maar tot dusver was er weinig verandering te bespeuren geweest. Zo nu en dan had hij ook moeilijkheden met ademhalen.

Hij keek achterom naar het konvooi van vijf zware wagens. In de eerste reisden zijn vrouw en haar drie hofdames. Zijn vijf tienjarige zoon Niallad reed naast het konvooi en de zon liet zijn nieuwe wapenrusting glinsteren. Elphons zuchtte en dreef zijn paard weer aan. Tijdens hun tocht door de bergen was het weer zacht geweest, maar nu ze langzaam afdaalden naar de vlakte steeg de temperatuur. Aanvankelijk was de warmte wel prettig geweest na de koude wind in de bergen, maar nu werd de hitte steeds drukkender. Het zweet droop van het dikke gezicht van de hertog. Hij tilde zijn met goud ingelegde helm van zijn hoofd en schoof de kap van zilveren maliën naar achteren, waardoor een dikke bos verward grijs haar zichtbaar werd.

Lares, de magere, kalende adjudant, reed naast de hertog. 'Ongewoon heet, sire,' zei hij terwijl hij de stop van zijn met leer omwikkelde veldfles trok en wat water op een linnen zakdoek goot. Die gaf hij aan Elphons, die er zijn gezicht en zijn met grijs doorschoten baard mee afveegde. Onmiddellijk voelde de warme bries koel aan op zijn huid. Nadat hij zijn zware rode mantel had losgegespt, gaf hij die aan Lares.

Ver beneden zich zag Elphons hoe de wagens van het handelskonvooi het dichte woud rond het langwerpige Cepharismeer binnenreden. Zijn stemming verbitterde. Eerder die ochtend hadden ze het konvooi in zicht gekregen als een stofwolk aan de horizon. Langzaam hadden ze het ingehaald, zodat ze nu nog maar een halve mijl achter lagen. Elphons had er zich op verheugd zich bij het meer van zijn zware wapenrusting te kunnen ontdoen om wat in het koele water te zwemmen, en de gedachte dat hij het meer nu zou moeten delen met een veertigtal voerlieden en hun gezinnen stond hem helemaal niet aan.

Zoals altijd leek de jonge Lares de gedachten van zijn meester te kunnen lezen. 'Ik zou naar beneden kunnen rijden om hen opdracht te geven verder te rijden, sire,' zei hij.

Het was een verleidelijke gedachte, maar Elphons zette die van zich af. Die voerlieden zouden het net zo warm hebben als hij en het meer was van iedereen. Het zou voldoende zijn als de hertog en zijn gevolg vlak bij het meer zouden stoppen en geduldig hun beurt afwachtten. De voerlieden zouden de stille wenk begrijpen en al snel weer verder gaan. Desondanks betekende het in ieder geval dat de hertog en zijn gevolg het stof zouden slikken dat door het konvooi werd opgeworpen.

Elphons klopte op de slanke hals van zijn ros. 'Je bent moe, nietwaar, Osir?' zei hij tegen het paard. 'En ik ben bang dat ik niet meer zo licht ben als vroeger.'

Het paard brieste en zwaaide met zijn kop. De hertog drukte zijn hielen in de flanken van het dier en zette de lange afdaling voort. Een eenzame wolk dreef even voor de zon en het was een verademing voor Elphons enkele ogenblikken van de schaduw te kunnen genieten. Toen kwam de zon weer tevoorschijn.

Nu ze weldra bij het meer zouden zijn, dronk Elphons het laatste water uit zijn veldfles en draaide zich om in het zadel. Hij zag hoe de wagens langzaam en voorzichtig naar beneden reden. De weg lag vol losse steenslag en als de trekpaarden niet vaardig gemend werden, kon een wagen gemakkelijk wegglijden en op de rotsachtige helling aan splinters slaan.

Aldania, zijn vrouw met haar zilveren haar, zwaaide naar hem en hij reageerde met een gegrinnik. Als ze zo lachte, leek ze weer jong, vond hij, en heel erg begeerlijk. Tweeëntwintig jaar waren ze nu al getrouwd en nog steeds verbaasde hij er zich over dat hij de gelukkige was geweest die haar hand had gewonnen. Ze was de enige dochter van Orien, de voorlaatste koning van de Drenai, en ze was haar land ontvlucht tijdens de oorlog tegen Vagria. Elphons was in die tijd gewoon maar een ridder geweest en hij had haar ontmoet in Gulgothir, de hoofdstad van de Gothir. In normale omstandigheden zou een romance tussen een prinses en een ridder van korte duur zijn geweest, maar toen haar broer, koning Niallad, door een sluipmoordenaar werd gedood en het rijk van de Drenai de ondergang nabij leek, waren er maar weinig minnaars die naar haar hand dongen. En na de oorlog, toen de Drenai de republiek uitriepen, werden dat er nog minder. De nieuwe heerser, de dikke reus Karnak, liet er geen twijfel over bestaan dat Aldania thuis niet meer welkom was. Zo had Elphons haar hart weten te winnen en haar meegevoerd naar Kydor, waar ze samen tweeëntwintig jaren vol vreugde hadden gedeeld.

Door aan zijn geluk te denken, vergat hij de brandende hitte en zijn pijnlijke gewrichten en hij reed een tijdje door terwijl hij helemaal opging in zijn herinneringen aan de jaren die ze samen hadden doorgebracht. Zij was alles wat hij zich maar had kunnen wensen: een vriendin, een minnares en een wijze raadgeefster in tijden van spanning. Er was maar één terrein waarop hij soms wat aan te merken had: de opvoeding van hun zoon. Het was het enige onderwerp waarover ze wel eens ruzieden. Ze verafgoodde Niallad en kon geen kwaad woord over hem horen. Elphons hield ook van de jongen, maar maakte zich wel eens zorgen over hem. Hij was te bangelijk van aard.

De hertog draaide zich om in het zadel en keek achterom. Niallad zwaaide naar hem. Elphons glimlachte en zwaaide terug. Als hij terug in de tijd had kunnen gaan, bedacht de hertog, dan zou hij die verdomde verhalen-verteller zijn gaan wurgen. Niallad was ongeveer zes jaar oud geweest toen hij het hele verhaal over de dood van zijn oom, de koning van de Drenai, te horen kreeg. Maandenlang had hij last van nachtmerries gehad omdat hij geloofde dat de wrede Waylander jacht op hem maakte. Het grootste deel van de zomer was de jongen 's nachts de slaapkamer van zijn ouders komen binnensluipen om tussen hen in bed te kruipen.

Elphons had uiteindelijk de ambassadeur van de Drenai ontboden, een vrolijke man die zelf een groot gezin had. Hij had Niallad bij zich op schoot genomen en verteld hoe de bloeddorstige Waylander was opgespoord, waarna zijn hoofd was afgehakt. Het hoofd was naar Drenan gebracht en lag nu in een museum, ontdaan van huid en vlees, naast de beruchte kruisboog van de sluipmoordenaar.

Een poosje had de jongen geen last van nachtmerries meer gehad. Maar toen was het bericht gekomen dat de kruisboog was gestolen en dat Karnak, de heerser van de Drenai, ermee was vermoord.

Zelfs nu, negen jaar later, weigerde Niallad zonder lijfwacht te reizen. Hij had een hekel aan grote menigten en als hij de kans kreeg vermeed hij bijeenkomsten waarop veel mensen aanwezig waren. Bij officiële plechtigheden, waarop hij van Elphons aanwezig móést zijn, bleef hij altijd dicht bij zijn vader, zijn ogen groot van angst en met zweetdruppels op zijn gezicht. Geen mens die er iets van zei, natuurlijk, maar het ontging niemand.

Elphons richtte zijn aandacht weer op de weg voor hem. Hij was bijna aan de voet van de helling. Hij legde zijn hand boven zijn ogen en keek naar het meer tussen de bomen, een kwartmijl verderop. Er werd niet in gezwommen. Wat vreemd, dacht hij. Ze waren zeker meteen doorgereden. Stoere kerels, die voerlieden. Maar ze hadden toch vrouwen en kinderen bij zich gehad? Je zou denken dat die een verkoelend bad wel hadden kunnen waarderen. Misschien hadden ze in de gaten gehad dat de hertog vlak achter hen aan kwam en waren ze te zenuwachtig geweest om te stoppen. Hij hoopte dat dit niet de reden was.

Lares ging naast hem rijden en stuurde de groep van twintig soldaten met een handgebaar naar voren. Ze galoppeerden langs de hertog heen om de bossen te verkennen.

Jammer dat dergelijke voorzorgsmaatregelen nodig waren. De laatste twee jaar waren er drie mislukte aanslagen op het leven van de hertog geweest. Zo ging dat nu eenmaal in Angostin. Een man bleef net zo lang aan de macht als zijn sluwheid en kracht het toelieten. En zijn geluk, dacht Elphons. De vier huizen van Kydor leefden in een toestand van gewapende vrede, maar er waren vaak incidenten en er werden zelfs veldslagen geleverd. Verleden jaar nog had heer Panagyn van het huis Rishell een korte, bloedige oorlog tegen heer Ruall van het huis Loras en heer Aric van het huis Kilraith gevoerd. Er waren drie veldslagen geleverd, alle drie onbeslist, maar Panagyn had in de derde een oog verloren terwijl de twee broers van Ruall in de tweede allebei gesneuveld waren. Heer Shastar van het kleine huis Bakard had nu zijn verdrag met Panagyn opgezegd en een verbond met Aric en Ruall gesloten, wat het vermoeden wekte dat er een nieuwe oorlog op komst was. Dat was ook de reden, meende Elphons, dat Panagyn sluipmoordenaars op hem af had gestuurd. De wet van Angostin schreef voor dat de strijdkrachten van de hertog niet bij onenigheden tussen de huizen onderling mochten worden ingezet, maar als Elphons dood was, zouden zijn drieduizend soldaten zich waarschijnlijk bij Panagyn aansluiten. Hoewel de man een bruut was, was hij een kundig militair, die bij zijn troepen hoog in aanzien stond. Met Elphons' mannen kon hij een burgeroorlog winnen en zich daarna tot hertog uitroepen.

Vroeg of laat zal ik Panagyn moeten doden, dacht hij, want als hij mij ooit zou doden, dan sterft mijn zoon dezelfde dag nog. Elphons voelde de angst voor een dergelijke ontwikkeling als een zware last op zich drukken. Niallad was nog lang niet klaar om te regeren. Misschien zou hij dat wel nooit zijn. Hij moest huiveren bij de gedachte. Hij keek omhoog naar de hemel. 'Geef me nog vijf jaar,' bad hij tot de Bron. In die tussentijd zou Niallad misschíén veranderen.

De hertog hield de teugel in toen zijn ruiters zich verspreidden en het bos binnenreden. Enkele ogenblikken later galoppeerden ze weer zo snel mogelijk bij de bomen vandaan, terug naar het konvooi. De kapitein, een jonge man die Korsa heette, hield zijn paard voor hem in. 'Er heeft een bloedbad plaatsgevonden, heer,' zei hij terwijl hij vergat te salueren.

Elphons keek de jongeman strak in zijn asgrauwe gezicht. 'Bloedbad? Waar heb je het over?'

'Ze zijn allemaal dood, sire. Afgeslacht!'

Elphons drukte zijn hielen in de flanken van zijn strijdros en galoppeerde weg. Zijn veertig lansiers keerden hun paarden en reden achter hem aan.

De wagens stonden alle tussen de bomen, zo'n vijftig voet van de waterkant, maar er waren geen paarden meer te bekennen. Overal was bloed; het was tegen de boomstammen gespat en lag in plassen op de grond. Elphons trok zijn slagzwaard en keek om zich heen naar het toneel. Lares en Korsa stegen af, terwijl de andere ruiters met hun wapen in de hand zenuwachtig de bevelen afwachtten.

Over het meer kwam een koude winterwind aanwaaien. Elphons huiverde. Toen klom hij van zijn paard en liep naar de waterkant. Verbijsterend gewoon, er lag ijs op het water! Het smolt snel. Hij pakte er wat van op. De modder onder zijn laarzen kraakte.

Nadat hij zijn zwaard weer in de schede had gestoken, liep hij terug naar de plaats waar Lares en Korsa naar sporen op een omvergeworpen wagen zochten. Het versplinterde hout zat onder het bloed, en er liep een rood spoor, als het slijmspoor van een reusachtige worm, weg van de wagen en dieper tussen de bomen. Verscheidene struiken waren met wortel en al uit de grond gerukt.

Elphons keerde zich naar een van de soldaten. 'Ga terug en zeg dat de wagens hier ver uit de buurt moeten blijven,' beval hij.

Opgelucht keerde de man zijn paard en reed weg.

Overal was smeltend ijs te zien. De hertog bestudeerde de grond. Die was lelijk omgewoeld, maar hij vond niettemin een duidelijk voetspoor net achter de wagen. Het leek op de klauw van een beer, alleen langer en smaller: met vier tenen en lange scherpe nagels.

In een tijdsbestek van enkele ogenblikken had iets zich op de veertig voerlieden en hun gezinnen geworpen, hen en hun paarden gedood en hen meegesleurd het woud in. Het had onmogelijk kunnen gebeuren zonder dat er enig geluid had geklonken. De mensen moesten geschreeuwd hebben van angst en pijn. Maar op slechts een paar honderd el daar vandaan had Elphons helemaal niets gehoord. En hoe kon water in deze drukkende hitte tot ijs bevriezen?

Elphons liep een eindje langs het bloedige spoor. Overal lagen dode vogels op de grond, hun veren vol rijp.

Lares liep over de met bloed doordrenkte grond naar hem toe. De jongeman rilde over zijn hele lichaam. 'Wat zijn uw bevelen, sire?'

'Als we in een boog naar het noorden om het meer heen rijden, hoe lang duurt het dan voor we Carlis bereiken?'

'Tegen zonsondergang, sire.'

'Dan zullen we dat doen.'

'Ik snap niet waarom we helemaal niets hebben gehoord. We zijn al die tijd in de buurt van het bos geweest.'

'Hier moet toverij in het spel zijn geweest,' zei de hertog terwijl hij het teken van de Beschermende Hoorn maakte. 'Als mijn gezin eenmaal veilig in Carlis is aangekomen, ga ik terug met een Bronpriester en de strijdkrachten van Aric. Wat voor kwaad hier ook een rol bij heeft gespeeld, het zal vernietigd worden. Dat zweer ik.'

 


Het was nog vroeg toen Waylander de bibliotheek in de Noordtoren betrad en de smeedijzeren wenteltrap op klom naar de afdeling met de antieke geschriften op de derde verdieping. De drie volgelingen van de priesteres Ustarte zaten aan de tafel in het midden en bestudeerden codices en rollen perkament. Ze keken niet op toen hij binnenkwam.

Vreemde lui, dacht Waylander. Ondanks de dikke stenen muren van de toren werd het al behoorlijk warm in het vertrek en toch waren zij in grijze pijen met kappen gekleed. Elk had ook een zijden sjaal om zijn nek en grijze handschoenen aan. Waylander zei niets terwijl hij langs hen heen liep, maar hij voelde hun ogen in zijn rug. Hij glimlachte wrang. Priesters hadden nooit veel van hem moeten hebben.

Hij bleef staan en liet zijn ogen langs de planken glijden. Hier lagen meer dan drieduizend documenten, antieke boeken die in kalfsleer gebonden waren, vellen perkament waarvan de inkt al vervaagde, en zelfs stenen platen en kleitabletten. Sommige waren niet te ontcijferen, maar de bibliotheek trok geleerden aan die helemaal uit Ventria en het vasteland van Angostin kwamen. Hij zou zoveel gemakkelijker hebben kunnen vinden wat hij zocht als de oude bibliothecaris Casphir niet met koorts op bed had gelegen. Zijn kennis van de bibliotheek was fenomenaal en het was dankzij hem dat Waylander zoveel van de kostbare codices te pakken had kunnen krijgen. Hij probeerde zich te herinneren wanneer hij ook alweer over die gloeiende zwaarden had gelezen. Er had een onweer gewoed en de donkere wolken hadden laag boven zijn paleis gehangen. Hij had daar gezeten waar nu de priesters zaten en had bij het licht van een lantaarn zitten lezen. Drie dagen lang had hij zijn hersens al gepijnigd of hij het zich weer kon herinneren.

Hij keek naar het open raam en de nieuwe houten luiken. Toen wist hij het weer. Er hadden kieren tussen de oude luiken gezeten, zodat er water op de planken was gespat, waardoor de documenten die daar lagen beschadigd werden. Waylander en Casphir hadden enkele rollen naar de tafel gedragen. Op een van deze perkamenten had hij toen een terloopse blik geworpen. Het deel van de plank dat het dichtst bij het raam was, was nog steeds leeg. Waylander liep door het vertrek naar het kantoortje van Casphir. Binnen was het een grote rommel, overal lagen codices en boekrollen, en onder deze massa perkamenten en gebonden boeken kon hij nauwelijks nog het met leer beklede bureaublad ontdekken. Casphir had een geniaal verstand, maar geen enkel gevoel voor orde en netheid.

Waylander liep om het bureau heen en ging zitten, waarna hij wat tussen de perkamenten rommelde en zich probeerde te herinneren wat oorspronkelijk zijn aandacht had getrokken op die dag dat het zo onweerde. In een van de boekrollen had iets gestaan over reusachtige wezens die een samensmelting van mensen en dieren waren geweest. Waylander zelf was twintig jaar geleden door dat soort schepsels opgejaagd; ze waren door een sjamaan van de Nadir achter hem aangestuurd om hem te doden.

Hij bestudeerde de rollen stuk voor stuk nauwkeurig voor hij ze op de grond bij zijn voeten legde. Tenslotte pakte hij een vergeeld stuk perkament op en herkende dat onmiddellijk. De inkt was op bepaalde plaatsen bijna helemaal vervaagd en een hoek van het stuk perkament was aangetast door schimmel. Casphir had de rest met een conserveringsmiddel van eigen makelij behandeld.

Waylander nam de rol mee terug naar de bibliotheekzaal en liep naar het raam. In het zonlicht las hij de eerste regels.

 


Van de glorie die Kuan-Hador eens heeft gekend, resten nu nog slechts ruïnes, troosteloze, afgebrokkelde muren die getuigen van de vruchteloze hovaardij van de mens. Er zijn geen sporen meer van de God-Koningen, geen schaduwen van de Mistkrijgers in het grelle zonlicht. De geschiedenis van de stad is thans volkomen vergeten, net als de verhalen over haar helden en schurken. Het enige wat er rest zijn een paar tegenstrijdige, mondeling overgeleverde sagen, verwarde verhalen over schepselen van vuur en ijs, en krijgers met zwaarden van glanzend licht die het hoofd boden aan demonen die uit mens en dier samen gevormd waren.

Wie een bezoek aan de ruïnes heeft gebracht, zal begrijpen hoe zulke sagen kunnen ontstaan. Er liggen omgevallen beelden die het lichaam van een mens en het hoofd van een wolf lijken te hebben. Er zijn overblijfselen van grote boogpoorten, die geen enkel nut hadden, voor zover men tegenwoordig kan zien. Een boogpoort die door de historicus Ventaculus de Dwaasheid van Hador is genoemd, is in een steile granieten rotswand uitgehakt. Het is een uiterst merkwaardig bouwsel, want wanneer men het bestudeert, ziet men dat de pictografische teksten die op de binnenzijde van de pilaren zijn uitgehakt in de rots verdwijnen, bijna alsof het graniet als een moslaag over de poort heen is gegroeid.

Van die pictografische teksten heb ik aparte kopiëren gemaakt en verscheidene van mijn collega's zijn tientallen jaren bezig geweest om te proberen de ingewikkelde taal waar zij een product van zijn te ontcijferen. Tot dusver zonder veel succes. Wat wel duidelijk is, is dat Kuan-Hador uniek was in de antieke wereld De architectonische prestaties en het vakmanschap van hun handwerkslieden worden nergens geëvenaard Veel van de stenen die nog overeind staan, zijn zwartgeblakerd door het vuur en het is waarschijnlijk dat de stad door een enorme vuurzee is verwoest, misschien het gevolg van een oorlog met een naburige staat. Er zijn weinig voorwerpen in Kuan-Hador gevonden, hoewel de koning van Symilia een zilveren spiegel in zijn bezit heeft die nooit dof wordt. Hij beweert dat die tussen de ruïnes is gevonden.

 


Waylander hield even op met lezen. Er volgde een reeks beschrijvingen van opgravingen en een reconstructie van een plattegrond van de stad. Omdat deze geleerde beschrijvingen nogal saai waren, keek hij dat gedeelte vluchtig door, tot hij aan de laatste alinea's kwam.

 

Zoals altijd wanneer een beschaving ten onder gaat, steken verhalen de kop op dat het een verderfelijke maatschappij was. Nomaden die het gebied bewonen dat eens tot het rijk van Kuan-Hador behoorde, vertellen over mensenoffers en het oproepen van demonen. Ongetwijfeld hebben er machtige necromancers in de stad gewoond. Afgaande op de beelden en de pictografische teksten die we gedeeltelijk hebben kunnen ontcijferen, durf ik wel te stellen dat de heersers van Kuan-Hador tot op zekere hoogte inderdaad de vileine kunst van de versmeltingsmagie beheersten. Het is heel waarschijnlijk dat de voorbeelden van deze weerzinwekkende praktijken uit latere tijd - bij de Nadir en andere barbaarse volkeren - oorspronkelijk uit Kuan-Hador stammen. Ik heb een apart overzicht gemaakt van een aantal mondeling overgeleverde sagen over de val van Kuan-Hador. Het verhaal dat het meest verteld wordt, gaat over de terugkeer van de lichtgevende zwaarden. Bij de nomaden van de Varnii - verre verwanten van de Chiatze - reciteren de sjamanen bij de seizoenfeesten een reeks rijmelarijen. Het eerste en laatste couplet daarvan luiden:

 


Maar hoed je voor de Mannen van Slijk,

Begraven in het nachtelijk rijk,

Hun stralende zwaarden zijn uit het zicht,

Hun ogen gesloten voor het licht.

 


De dood aan deze Mannen van Slijk,

Die in rijen wachten in 't geestenrijk,

Tot ze op een dag hun boeien slaken,

Als ze voor de laatste strijd ontwaken.

 


Voor een meer volledige vertaling zie appendix 5. De historicus Ventaculus heeft een boeiende verhandeling over het lied geschreven. Daarin stelt hij dat het een allegorie is over de dood en de verrijzenis van deugdzame helden, een geloof dat onder krijgshaftige volkeren wel vaker wordt aangetroffen.

 


Waylander legde de boekrol op de juiste plaats terug op de plank en liep de bibliotheek uit. Enkele minuten later verscheen hij op het centrale terras voor de grote zaal. Daar wachtte Kysoemoe bij de balustrade. De rajnee keek uit over de baai en de zee daarachter. Toen Waylander dichterbij kwam, draaide de kleine zwaardvechter zich om. Hij maakte een diepe buiging en Waylander beantwoordde de groet.

'Veel heb ik niet gevonden,' zei hij tegen de rajnee. 'Er zijn wat verhalen over een antieke stad die ooit over dit gebied heerste. Kennelijk is die vernietigd door krijgers met lichtgevende zwaarden.'

'Een stad van demonen,' zei Kysoemoe.

'Dat wordt verteld.'

'Zij keren terug.'

'Dat is wel een heel voorbarige conclusie,' zei Waylander. 'De stad is ongeveer drieduizend jaar geleden vernietigd. De boekrol die ik net heb gelezen, is duizend jaar geleden geschreven. Een aanval op een koopman en zijn lijfwachten is een beetje weinig om me te overtuigen.'

'Ik heb ook een boekrol gevonden,' zei Kysoemoe. 'Daarin stond dat de nomaden in een grote boog om de ruïnes heen trekken, omdat in hun mythen verteld wordt dat niet alle demonen gedood zijn, maar door een poort naar een andere wereld zijn ontsnapt, vanwaar ze op een dag zullen terugkeren.'

'Ook dan nog is er maar erg weinig bewijs.'

'Misschien,' zei Kysoemoe. 'Maar wanneer ik vogels naar het zuiden zie vliegen, dan weet ik dat de winter nabij is. En dat hoeven geen gróte vogels te zijn, Grijze Man.'

Waylander glimlachte. 'Laten we eens aannemen dat je gelijk hebt en dat de demonen van Kuan-Hador terugkeren. Wat ben je dan van plan?'

'Ik heb geen plan. Ik zal tegen hen vechten. Ik ben een rajnee.'

'Matze Chai heeft me verteld dat je gelooft dat je zwaard je hierheen heeft gebracht.'

'Het is geen geloof, Grijze Man, het is een feit. En nu ik hier ben, weet ik dat het juist is. Hoe ver liggen deze ruïnes van het paleis vandaan?'

'Op minder dan een dag rijden.'

'Wil je me een paard lenen?'

'Ik weet het nog veel beter gemaakt,' zei Waylander. 'Ik zal je er zelf heen brengen.'

 


Als er een ding voor Yoe Yoe Lang in het leven onaanvechtbaar was, dan was dat wel het feit dat een gouden ons geluk onvermijdelijk gevolgd werd door verscheidene loden ponden pech. Het was zijn ervaring dat die pech hem gewoonlijk volkomen onverwacht overviel. Of, zoals zijn moeder zou zeggen: 'Wanneer de parade van de keizer langs trekt, komen de mannen die de paardendrollen opvegen daar gewoonlijk niet ver achter aan.'

De blonde Norda was pas enkele ogenblikken geleden uit zijn bed gestapt en Yoe Yoe was gelukkiger dan hij zich in maanden had gevoeld. Ondanks de kritische opmerking die de vrouw in het begin tegen hem had gemaakt. 'Het is geen wedstrijdje wie het snelste klaar is,' had ze tegen hem gefluisterd toen hij haar omarmd had.

Met wild kloppend hart had hij even gepauzeerd. 'Wedstrijdje?' had hij tussen twee hijgende ademtochten in uit weten te brengen.

'Langzaamaan. We hebben alle tijd.'

Als Nashda, de kreupele god van de arbeiders, op dat moment in zijn kamer was verschenen om hem onsterfelijkheid te verlenen, had dat niet aangenamer kunnen zijn. Op de eerste plaats deze knappe vrouw die onder hem lag, haar gouden benen rond zijn heupen geklemd. Verder stond er geen rij ongeduldige geulengravers voor de deur die tegen hem schreeuwden dat hij op moest schieten. En op de derde plaats hoefde dit goddelijke wezen, voor zover hij wist, geen geld van hem te hebben. Wat maar goed was ook, want hij had helemaal niets. En nu zei ze ook nog eens tegen hem dat hij alle tijd had... Zou de hemel nog zaliger kunnen zijn?

Hij nam haar vermaning ter harte. Vele nieuwe geneugten lagen klaar om ontdekt te worden, en een paar hindernissen om overwonnen te worden. Een vrouw kussen die al haar tanden nog had bleek verrassend plezierig. Bijna net zo plezierig als het feit dat er geen zandloper op het nachtkastje stond, waar de hem toegemeten tijd snel in wegliep. Als het leven nog mooier kon worden, dan wilde Yoe Yoe Liang wel eens weten hoe.

De eerste aanwijzing dat ook zoveel plezier zijn prijs had, kwam kort nadat ze vertrokken was, toen hij zijn hemd van ruwe wol aantrok. Het bovenste deel van zijn rug tintelde van de pijn door de schrammen in zijn huid. Zij had hem ook in zijn oor gebeten, wat op het moment zelf heel plezierig was geweest, maar nu klopte het een beetje. Desondanks floot Yoe Yoe een vrolijk wijsje toen hij de kamer uit stapte - en oog in oog met de wachters van de Grijze Man stond.

De eerste, een gedrongen man met kort krullend blond haar, keek hem kwaadaardig aan. 'Je hebt een grote fout gemaakt, jij spleetoogvarken,' zei hij. 'Denk jij dat je jezelf zomaar even aan onze vrouwen kunt opdringen?'

In Yoe Yoes dorp was een Brontempel geweest en veel van de kinderen waren daar naar school gegaan. Ze hadden helemaal geen zin om de taal van de rondogen te leren, maar de priesters hadden hun twee keer per dag te eten gegeven en als tegenprestatie hiervoor kon een beetje leren geen kwaad. Yoe Yoe was een snelle leerling geweest, maar door het gebrek aan oefening sindsdien kostte het hem de nodige moeite om de ingewikkelde zinnen te begrijpen. Kennelijk had hij een of andere overtreding begaan en werd hij ervan beschuldigd dat hij een vrouw van haar eenogige varken had beroofd. Hij keek de man recht aan en zag het van haat vertrokken gezicht. Vervolgens richtte hij zijn blik op de mannen aan weerskanten van de blonde krullenbol. Beiden staarden hem aan met ogen die tot spleetjes waren geknepen.

'Nou, we zullen je eens een lesje geven,' ging de eerste man verder. 'We zullen je leren dat je het beter bij de vrouwen van je eigen soort kunt houden. Goed begrepen, geelbek?'

Ook al wist Yoe Yoe Liang helemaal niets van een varkensdiefstal af, het was hem maar al te duidelijk wat voor lesje hij nu zou gaan krijgen.

'Ik vroeg of je het begrepen had?'

De haat van de man veranderde in schrik en vervolgens in een gedachteloze leegte toen Yoe Yoes linkervuist als een moker tegen zijn neus terechtkwam. Hij had het bewustzijn al verloren toen de rechtse dwars slag er achteraan kwam. De wachter klapte tegen de grond en het bloed sijpelde uit zijn neusgaten. Een tweede wachter haalde uit. Yoe Yoe gaf hem een stoot midden in zijn gezicht en bracht toen zijn knie omhoog in het kruis van de man. De wachter slaakte een gesmoorde kreet van pijn en zakte tegen de Chiatze aan. Yoe Yoe duwde hem weg en vloerde hem met een linkse hoek tegen zijn kaak.

'Jij ook lesje geven?' vroeg Yoe Yoe aan de laatste wachter.

De man schudde heftig met zijn hoofd. 'Ik wilde helemaal niet meekomen,' zei hij. 'Ik heb dit niet bedacht.'

'Ik niet steel varkens,' zei Yoe Yoe en beende weg door de gang terwijl zijn goede humeur als sneeuw voor de zon verdween. In het paleis van de Grijze Man liepen tientallen wachters rond en de volgende keer zouden ze met veel meer komen. Dit betekende op zijn best een flink pak slaag.

Yoe Yoe had dat soort aframmelingen al eerder gehad, waarbij hij talloze schoppen en slagen had moeten incasseren. De laatste keer, iets meer dan een jaar geleden, had hij het er nauwelijks levend afgebracht. Zijn linkerarm was op drie plaatsen gebroken. Hij had ook een paar ribben gebroken, waarvan er een zijn long had doorboord. Het had hem maanden gekost om er weer bovenop te komen, maanden vol honger en ontberingen. Omdat hij niet in staat was om te werken, was hij aanvankelijk verplicht geweest bij het armenhuis om rijst te bedelen. Tenslotte was hij weer naar de Brontempel teruggegaan. Sommige priesters wisten nog wie hij was en hadden hem hartelijk verwelkomd. Ze gaven hem te eten en verzorgden zijn gebroken botten. Toen hij weer op krachten was gekomen, ging hij terug naar de plaats waar hij de aframmeling had gekregen en had elk van de acht mannen die erbij betrokken waren geweest opgezocht als ze alleen waren. En hij had hen ervan langs gegeven. De laatste was een zware dobber geweest. Sji Da was zeseneenhalve voet lang geweest, stevig gespierd en enorm taai. Hij was het geweest die Yoe Yoe tegen zijn ribben had geschopt, waardoor ze waren gebroken. Yoe Yoe had er lang over nagedacht hoe hij Sji Da uit zou dagen. Het was een erezaak dat hij hem ter verantwoording zou roepen, maar hij moest er wel precies het juiste moment voor kiezen.

Daarom was Yoe Yoe in de Tsjongtaveerne van achteren op hem toe gelopen en had de man met een ijzeren staaf op zijn hoofd geslagen. Toen hij voorover in elkaar zakte, sloeg Yoe Yoe nog twee keer toe. Sji Da was op zijn knieën gevallen, nauwelijks nog bij bewustzijn. 'Ik daag je uit voor een gevecht van man tegen man,' sprak Yoe Yoe op de aloude manier. 'Neem je de uitdaging aan?'

De reus liet een zacht, onsamenhangend gegrom van onbegrip horen.

'Ik zal dat als een bevestiging opvatten,' zei Yoe Yoe. Toen schopte hij Sji Da tegen zijn kaak. Sji Da was met een klap tegen de vloer geslagen en toen langzaam weer op zijn knieën gaan zitten. Tot ieders verbijstering kwam de reus weer overeind. In paniek had Yoe Yoe zijn ijzeren staaf laten vallen en een regen van verpletterende slagen links en rechts op het gezicht van Sji Da terecht laten komen. Sji Da wist één onhandige stoot te plaatsen voor hij zijwaarts tegen de vloer sloeg.

Yoe Yoe was zo opgelucht dat hij de bewusteloze man grootmoedig nog een paar keer schopte. Het was een vergissing. Hij had naast hem moeten neerknielen om hem dood te slaan. Toen Sji Da weer op de been was, liet hij weten dat hij het hart van Yoe Yoe Liang uit diens borst zou rukken om het aan zijn honden te voeren.

Dat was de dag waarop Yoe Yoe besloot om als vogelvrije in de bergen te gaan leven.

Nu had hij in dit vreemde land nog meer vijanden gemaakt. En hij wist nog altijd niet waarom. Nu hij wat meer tijd had om de zin te vertalen, besefte Yoe Yoe dat de man hém een spleetoogvarken had genoemd en dat het helemaal geen kwestie van diefstal was geweest. Men had het hem kwalijk genomen dat hij met de blonde vrouw naar bed was gegaan. Yoe Yoe vond het maar vreemd dat de vorm van zijn Chiatzische ogen en de gouden tint van zijn huid voor hem een belemmering zouden zijn om vriendschapsbanden met de vrouwen uit Kydor aan te knopen. En waarom zou hij zich tot zijn eigen soort beperken? Dat was hem een raadsel. Yoe Yoe was negen jaar lang geulengraver geweest en hij had nog nooit een andere geulengraver ontmoet die hij ook maar enigszins aantrekkelijk vond. Behalve Pan Jian dan.

Zij was de enige vrouwelijke geulengraver die hij ooit had gekend. Een kolossale vrouw met enorme armen en een rond, plat gezicht met verscheidene onderkinnen, waarvan er twee ontsierd werden door grote wratten. Op een avond, toen hij dronken en platzak was geweest, had hij haar een aanzoek gedaan.

'Maak me een complimentje,' zei ze tegen hem, 'dan zal ik er eens over denken.'

Yoe Yoe had haar met zijn benevelde ogen aangestaard, op zoek naar een blijk van vrouwelijkheid. 'Je hebt mooie oren,' zei hij tenslotte.

Pan Jian had moeten lachen. 'Dat kan ermee door,' zei ze tegen hem en ze hadden in een greppel met elkaar geneukt.

Twee dagen later was ze ontslagen omdat ze onenigheid met de voorman had gehad. Het was een korte onenigheid. De voorman had tegen haar gezegd dat hij koeien had gezien met minder dikke en lelijke konten dan de hare en zij had zijn kaak gebroken.

Toen Yoe Yoe de trappen naar de bovenste verdieping beklom, drong het tot hem door dat hij vol genegenheid aan haar terugdacht. Hoewel het net leek of hij zich aan de rug van een vet nijlpaard vastklemde als hij met haar vrijde, was het ritje toch altijd een genoegen geweest, en hij had ontdekt dat Pan Jian onverwacht een bepaalde tederheid kon tonen. Na afloop had ze over haar leven verteld, over wat ze hoopte en waarvan ze droomde. Het was op een nacht in de vroege herfst geweest, met een zwoele, zachte wind en een heldere volle maan. Pan Jian had verteld dat ze een hutje aan de Grote Rivier wilde bouwen en biezen wilde gaan snijden om er hoeden en manden van te vlechten, die ze vervolgens zou verkopen. Haar handen waren net kolenschoppen en het kostte Yoe Yoe de grootste moeite om zich voor te stellen dat daarmee zulke verfijnde gevlochten producten vervaardigd konden worden. Maar hij had niets gezegd. 'En ik wil graag een hond hebben,' zei ze. 'Zo'n kleintje, net als de magistraat heeft. Een witte.'

'Die zijn erg duur,' zei Yoe Yoe.

'Maar ze zijn zo mooi.' Haar stem klonk verlangend en in het maanlicht leek haar gezicht ineens helemaal niet zo lelijk meer.

'Heb jij ooit een hond gehad?' vroeg hij.

'Ja, een bastaard. Een teef. Erg lief. Liep me overal achterna. Ze was heel mooi, met grote bruine ogen.'

'Leeft ze niet meer?'

'Nee. Herinner je je die hele strenge winter van vier jaar geleden? Met die hongersnood?'

Yoe Yoe huiverde. Hij kon zich die inderdaad nog herinneren. Duizenden mensen waren doodgegaan van de honger.

'Ik heb haar moeten opeten,' zei Pan Jian.

Yoe Yoe knikte meelevend. 'Hoe smaakte ze?'

'Wel lekker,' zei Pan Jian. 'Maar een beetje taai.' Ze tilde een van haar enorme benen op en wees naar de met bont afgezette laars. 'Dat was ze,' zei ze terwijl ze over het bont streelde. 'Ik heb die laarzen gemaakt, zodat ik haar niet zou vergeten.'

Yoe Yoe glimlachte toen hij daaraan terugdacht. Dat had je nou altijd met vrouwen, vond hij. Hoe flink ze ook waren, ze leken altijd behept te zijn met een vleugje sentimentaliteit.

Toen Yoe Yoe de hal bij de hoofdingang betrad, zag hij de Grijze Man en Kysoemoe in de zon lopen. Hij haastte zich naar hen toe. 'Gaan we ergens heen?' vroeg hij.

'Kun je paardrijden?' vroeg de Grijze Man.

'Ik ben een geweldige ruiter,' zei Yoe Yoe.

Kysoemoe bemoeide zich ermee. 'Heb je ooit op een paard gezeten?'

'Nee.'

De Grijze Man lachte, maar het klonk niet spottend. 'Ik heb een grijze merrie die een geduldig en vriendelijk karakter heeft. Die zal je wel leren hoe je moet rijden.'

'Waar gaan we heen?' vroeg Yoe Yoe.

'Demonen jagen,' antwoordde Kysoemoe.

'Mijn dag kan niet meer stuk,' zei Yoe Yoe Liang.

 


Ze reden enkele uren lang. In het begin voelde Yoe Yoe zich op zijn gemak in het diepe zadel. Het was opwindend om zich zo hoog boven de grond te bevinden. Tot ze kleine ondiepten of hellingen omlaag bereikten, waar de paarden het tempo versnelden. Yoe Yoe werd pijnlijk in het zadel heen en weer geschud. De Grijze Man hield zijn paard in en steeg af, waarna hij wat aan Yoe Yoes stijgbeugels veranderde, die een beetje te hoog hingen. 'Het is niet gemakkelijk om je aan het ritme van de draf aan te passen,' zei hij, 'maar dat komt nog wel.'

Het kon voor Yoe Yoe niet snel genoeg komen. Na twee uur rijden zaten zijn pijnlijke billen vol blauwe plekken.

De Grijze Man bracht hen niet regelrecht naar de ruïnes, maar leidde hen eerst naar een heuvelkam, vanwaar ze over de Eidenvlakte konden uitkijken. Hiervandaan kon een toeschouwer de oorspronkelijke omtrekken van Kuan-Hador duidelijk waarnemen - geulen in het landschap die aangaven waar vroeger de machtige muren hadden gestaan. Vanaf deze hoogte kon men ook zien waar vroeger de straten hadden gelopen die de ruïnes van de gebouwen met elkaar verbonden. Verder naar het oosten, waar de stad tegen een granieten rotswand gelegen had, stonden de overblijfselen van twee ronde torens, waarvan er een in het midden finaal doormidden gebroken leek, waarna enorme stenen over een afstand van tweehonderd voet over de grond gerold waren. De ruïnes bedekten een uitgestrekt oppervlak en verdwenen in de verte.

'Dit moet ooit een enorme stad zijn geweest,' zei Kysoemoe. 'Ik heb zoiets nog nooit gezien.'

'Ze heette Kuan-Hador,' zei de Grijze Man. 'Volgens sommige historici moeten hier meer dan tweehonderdduizend mensen hebben gewoond.'

'Wat is er met hen gebeurd?' vroeg Yoe Yoe, die zijn paard bij hen inhield.

'Dat weet niemand,' zei de Grijze Man. 'Veel ruïnes vertonen sporen van brand, dus ik denk dat de stad tijdens een oorlog verwoest is.'

Kysoemoe trok zijn zwaard half uit de schede. Het staal schitterde in het zonlicht, maar niet met zo'n glanzende blauwe gloed als tijdens de aanval van de demonen.

'Het ziet er nu allemaal vredig uit,' zei Yoe Yoe Liang.

De Grijze Man drukte zijn hielen in de flanken van zijn donkergrijze paard en reed de helling af. De paarden zetten hun hoeven voorzichtig neer op het met steenslag bedekte pad. Yoe Yoe, die helemaal achteraan reed, begon het flink warm te krijgen en maakte de gesp van zijn mantel van wolfsvel los met de bedoeling het kledingstuk voor zich over het zadel te leggen. Maar het wolfsvel wapperde omhoog, waarna de grijze merrie van schrik begon te steigeren en vanaf het pad meteen op de steile helling daaronder sprong. Ze begon onmiddellijk weg te glijden, waarbij ze zich op haar achterwerk liet zakken.

'Houd haar hoofd omhoog!' schreeuwde de Grijze Man.

Yoe Yoe deed zijn best - en de afdaling ging met een halsbrekende vaart verder. De merrie deed haar best om op de glijdende steenslag haar evenwicht te bewaren, richtte zichzelf vervolgens op en sloeg, nog steeds in paniek, op hol. Yoe Yoe bleef zich bang en wanhopig vastklemmen terwijl hij in een dichte stofwolk verder afdaalde. Twee keer werd hij bijna uit het zadel geworpen toen de merrie sprong. Yoe Yoe liet de teugels los en greep met beide handen de zadelknop vast.

De grijze merrie vertraagde haar vaart en bleef op trillende benen staan terwijl de damp uit haar neusgaten wolkte. Yoe Yoe klopte haar voorzichtig op haar hals en pakte toen de teugels weer op. Toen het stof was neergedaald, zag hij dat ze op de vlakte stonden. Hij draaide zich om in het zadel en ontdekte de Grijze Man en Kysoemoe hoog boven hem op de helling. Voorzichtig zochten ze zich een weg naar beneden. Yoe Yoes hart bonsde en hij had een licht gevoel in zijn hoofd.

Een poosje later reed de Grijze Man naar hem toe. 'Je kunt nu het beste even afstijgen om de merrie te laten rusten,' zei hij.

Yoe Yoe knikte, probeerde zich te bewegen en liet toen een gekreun horen. 'Het lukt niet,' zei hij. 'Mijn benen gehoorzamen niet meer. Ze lijken wel aan het zadel te zijn vastgeplakt.'

'De spieren aan de binnenzijde van je dijen zijn overbelast,' zei de Grijze Man. 'Dat is iets wat nieuwe ruiters vaak overkomt.' Hij steeg af en ging naast de merrie staan. 'Laat je maar gewoon vallen, dan vang ik je wel op.'

Met een nieuw gekreun leunde Yoe Yoe naar links. De Grijze Man pakte zijn arm vast en hielp hem langzaam afstijgen. Eenmaal op de grond voelde Yoe Yoe zich een beetje beter, maar hij had moeite om te lopen. Terwijl hij over zijn gemartelde spieren wreef, keek hij grinnikend naar de Grijze Man. 'Ze schrok van mijn mantel,' zei hij.

'Daar komt ze wel overheen,' zei de Grijze Man. 'Maar je hebt vandaag kennelijk je geluksdag. Als ze gevallen was en was omgerold, zou die zadelknop je milt gescheurd hebben.'

Kysoemoe kwam nu ook naar hem toe. Hij droeg de mantel van Yoe Yoe. 'Heb je me zien rijden?' vroeg Yoe Yoe.

De rajnee in zijn grijze gewaad knikte. 'Het was heel indrukwekkend,' zei hij terwijl hij uit het zadel klom. Opnieuw trok hij zijn zwaard half uit de schede en keek naar het lemmet. Het bleef gewoon zilverstaal, zonder een spoor van onaardse gloed.

'Misschien zijn ze verdwenen,' zei Yoe Yoe hoopvol.

'We zullen zien,' antwoordde Kysoemoe.

Nadat ze hun paarden hadden vastgebonden, begonnen de Grijze Man en Kysoemoe de ruïnes te verkennen. Yoe Yoe slenterde met dijen die nog steeds klopten naar de overblijfselen van wat eens een groot huis was geweest en ging op de vervallen muur zitten. Het was heet hier en de gebeurtenissen van de afgelopen dag - het vrijen, het gevecht en de wilde rit de helling af - hadden een zware tol van zijn energie geëist. Hij geeuwde en keek om zich heen naar de anderen. De Grijze Man bevond zich een eind naar het oosten, waar hij over een stapel stenen klom. Yoe Yoe kon Kysoemoe nergens ontdekken.

Nadat hij zijn zwaard had afgelegd, zocht hij een plekje in de schaduw, rolde zijn mantel op als kussen en doezelde weg.

Yoe Yoe werd verschrikt wakker toen Kysoemoe over de lage muur klom. Hij voelde zich merkwaardig gedesoriënteerd. Nadat hij overeind was gekomen, keek hij rond door de ruïnes. 'Waar is hij?' vroeg hij.

'De Grijze Man is verder naar het oosten gereden om de bossen te verkennen.'

'Nee, die bedoel ik niet. Ik bedoel de man met het gouden gewaad.' Yoe Yoe liep naar de muur en tuurde uit over de vlakte.

'Je hebt gedroomd,' zei Kysoemoe.

'Dat moet wel,' gaf Yoe Yoe toe. 'Hij stelde me allemaal vragen en ik wist nergens antwoord op.'

Kysoemoe trok de stop uit een leren waterzak en dronk er zuinig uit. Toen gaf hij hem aan Yoe Yoe.

'Er zijn dus geen demonen?' vroeg deze opgewekt.

'Nee, maar er is hier wel iets. Ik kan het voelen.'

'Iets... slechts?' vroeg Yoe Yoe nerveus.

'Ik zou het niet kunnen zeggen. Het lijkt op een gefluister in mijn ziel.'

Kysoemoe ging zitten en sloot zijn ogen. Yoe Yoe dronk nog wat meer water en keek toen naar de dalende zon. Weldra zou de avondschemering invallen en hij had geen zin om hier tussen deze ruïnes rond te lopen als de nacht eenmaal gevallen was.

'Waarom wil je die demonen trouwens zo graag vinden?' vroeg hij aan de rajnee.

Kysoemoe vertrok zijn gezicht en opende zijn donkere ogen. 'Wil je me niet storen wanneer ik aan het mediteren ben,' zei hij zonder boosheid. 'Dat is pijnlijk.'

Yoe Yoe verontschuldigde zich en voelde zich lomp.

'Je kon het niet weten,' zei Kysoemoe. 'Maar om je vraag te beantwoorden: ik wil die demonen niet vinden. Ik ben een rajnee. Ik heb een eed afgelegd dat ik het gevaar het hoofd zal bieden, waar ik het ook aantref. Zo zijn de rajnee nu eenmaal. Wat we in het kamp van Matze Chai hebben bevochten was het kwaad. Daar bestaat geen twijfel over. En daarom heeft mijn zwaard me hierheen gebracht.' Hij keek naar Yoe Yoe. 'Dat is ook de reden waarom jij hier bent.'

'Ik wil niet tegen het kwaad vechten,' zei Yoe Yoe. 'Ik wil rijk en gelukkig zijn.'

'Ik dacht dat je over marktpleinen wilde paraderen terwijl de mensen je nawezen en met ontzag je naam uitspraken.'

'Dat ook.'

'Dat ontzag moet verdiend worden, Yoe Yoe. Was je een goede geulengraver?'

'Ik was een geweldige... '

'Ja, ja,' onderbrak Kysoemoe hem. 'Denk nu eerst eens over de vraag na en geef me dan een serieus antwoord.'

'Ik was goed,' zei Yoe Yoe. 'Ik werkte hard. Mijn voorman prees me. In moeilijke tijden, als er niet zoveel mensen nodig waren, werd ik toch altijd aangenomen, vóór alle andere mannen. Ik was niet lui.'

'Werd je als geulengraver gerespecteerd?'

'Dat wel, maar ik werd ook betaald omdat ik geulen groef. Wie zal me betalen omdat ik een held ben en tegen demonen vecht?'

'Je beloning zal groter zijn dan een hele berg goud, Yoe Yoe. En mooier dan de kostbaarste edelstenen. Maar toch kun je je beloning niet aanraken of vasthouden. Hij laat je hart zwellen en voedt je ziel.'

'Maar het lichaam wordt er niet door gevoed, wel?' zei Yoe Yoe.

'Nee, dat is zo,' gaf Kysoemoe toe. 'Maar denk nog eens terug aan het gevecht met de demonen in het kamp van Matze Chai. Hoe voelde je je toen de zon opkwam en de mist verdween? Herinner je je hoe je hart zwol van trots omdat je niet voor de vijand was geweken en het gevecht had overleefd?'

'Dat was heerlijk,' moest Yoe Yoe toegeven. 'Bijna net zo lekker als vrijen met Norda.'

Kysoemoe zuchtte.

Yoe Yoe liep naar het uiteinde van de vervallen muur. 'Ik kan de Grijze Man nergens zien. Waarom is hij er alleen op uit getrokken?'

'Hij is een eenling,' zei Kysoemoe. 'Hij werkt beter in zijn eentje.'

De zon verdween achter de westelijke heuvels. 'Nou, dan hoop ik maar dat hij gauw terug is. Ik wil hier liever niet de nacht doorbrengen.' Yoe Yoe raapte zijn mantel op, vouwde hem open en hing hem toen met een zwaai rond zijn schouders. Wat is een "pria-shath"?' vroeg hij.

Aan Kysoemoes gezicht was duidelijk te zien dat de vraag hem een schok had bezorgd. 'Waar heb je dat woord gehoord?'

'Die gouden man in mijn droom. Hij vroeg of ik een pria-shath was.'

'En je hebt dat woord nooit eerder gehoord?'

Yoe Yoe haalde zijn schouders op. 'Ik geloof het niet.'

'Heeft hij verder nog iets gevraagd?'

'Ik kan het me niet herinneren. Het is nu allemaal erg vaag geworden.'

'Probeer eens goed na te denken,' zei Kysoemoe.

Yoe Yoe ging zitten en krabde aan zijn baard. 'Hij stelde me een heleboel vragen, maar ik kon er geen enkele van beantwoorden. Er was iets over de sterren, maar ik kan het me niet precies herinneren. O. .. en hij zei me hoe hij heette... Qin en nog wat...'

'Qin Tsjong?'

'Ja. Hoe wist je dat?'

'Straks. Blijf aan de droom denken.'

'Ik vertelde hem dat ik een geulengraver was en dat ik niet wist waar hij het over had. Toen zei hij: "Jij bent de pria-shath." Dat was het moment waarop jij me wakker maakte. Wat is een pria-shath?'

'Een lantaarndrager,' zei Kysoemoe. 'Hij zocht mij. Dat moet de reden zijn geweest waarom het zwaard me hierheen heeft gebracht. Ik zal zelf met deze geest in contact treden. Dat betekent dat ik in trance moet gaan. Jij moet de wacht bij me houden.'

'De wacht houden? En als de demonen nou komen? Dan word je toch wel wakker, ja?'

'Het hangt ervan af hoe diep ik in trance ben. Zeg nu verder niets meer.' Met deze woorden boog Kysoemoe zijn hoofd en sloot zijn ogen.

Het laatste zonlicht scheen stralend vanachter de bergen, toen daalde de duisternis over de Eidenvlakte neer.

Als een hoopje ellende zat Yoe Yoe op de afgebrokkelde muur en wou dat hij weer in het land van de Chiatze was en een goede spade in zijn handen had om een diepe geul te graven. Op dat moment wenste hij dat hij het zwaard van de rajnee nooit had gevonden en dat hij was gebleven om de woede van de reusachtige Sji Da te trotseren.

'Jij hebt me niets dan moeilijkheden gebracht,' zei hij terwijl hij op het zwaard in zijn schoot neerkeek.

Toen vloekte hij zacht.

Over de hele lengte van de kling begon een zacht blauw licht te gloeien.