9
Waylander liep door tot hij uit het zicht van de rajnee verdwenen was en ging toen op een met fluweel beklede bank in de gang zitten. Zijn opluchting dat Matze Chai nog leefde was overweldigend en hij merkte dat zijn handen trilden. Terwijl hij met zijn rug tegen de muur leunde, haalde hij een paar keer diep adem om kalm te worden. De dood van Mendyr Syn en Omri deden hem erg veel verdriet, maar hij had hen slechts korte tijd gekend. Matze Chai maakte echter al drie decennia lang deel uit van zijn leven, een plechtanker waarop hij altijd kon vertrouwen. Tot vandaag had hij echter nooit beseft hoeveel hij om de oude man gaf.
Maar tegelijk met de opluchting kwam een nog veel grotere woede, een kille en verschrikkelijke verbolgenheid over de arrogante wreedheid van mensen die bereid waren onschuldige slachtoffers zo'n afschuwelijk lot te laten ondergaan. Hij wist dat oorlogen uiteindelijk nooit uitgevochten werden om simpele kwesties zoals goed en fout. Ze werden ontketend door mensen die hongerden naar macht. Zij maalden niet om slachtoffers als Omri en Mendyr Syn. Ze leefden voor de roem en alle loze, onvruchtbare vreugden die hij schonk. Eén man als Omri was evenveel waard als duizend van dergelijke moordenaars, dacht hij.
Nadat hij zijn zelfbeheersing teruggevonden had, ging Waylander met soepele gang verder. Hij beklom de trap van de Noordtoren met twee treden tegelijk. Hij vertraagde zijn gang toen hij de eerste verdieping bereikte. Planken waren van de muren gerukt en manuscripten, boekrollen en in leer gebonden codices lagen overal over de vloer verspreid. Hij knielde neer en voelde met zijn hand aan het tapijt. Het was nat en koud. Links bevonden zich twee vlekken van acht voet doorsnee op de vloer, met daar omheen donkere bloedspetters. Ustartes volgelingen hadden zich zo te zien goed geweerd.
Terwijl hij voorzichtig tussen de rommel door liep, kwam hij bij de tweede trap, die hij ook opklom. Toen hij een hoek omsloeg, zag hij het lichaam van een enorme gouden wolf met grote glazige gele ogen en een opengereten buik. Het lichaam kronkelde toen hij dichterbij kwam en het dier probeerde zijn kop op te heffen. Toen zakte het in elkaar en stierf.
Nadat hij langs het dode beest heen geklommen was, kwam hij bij twee andere lichamen van de volgelingen van Ustarte. Waylander probeerde zich te herinneren hoe ze ook alweer heetten. Prial was een van hen. Hij lag op zijn rug met opengerukte borst en opstekende gebroken ribben. De ander lag er vlakbij. Zijn rug vertoonde enorme klauwsporen en het onderste deel van zijn ruggengraat stak uit zijn lichaam naar buiten.
Waylander stapte over hen heen. De deur naar Ustartes vertrekken was uit zijn hengsels gerukt. Hij bleef in de deuropening staan en nam de kamer in ogenschouw; Meubelstukken waren tegen muren geslingerd, het kostbare wandtapijt was aan flarden gescheurd en er zat bloed op de muren en de vloer. Er was geen spoor van Ustarte. Waylander liep naar het raam. Op het kozijn zat een bloedige veeg. Hij boog zich over de vensterbank heen en keek naar buiten. Twee verdiepingen lager was een balkon. Op de balustrade was een bloedvlek te zien.
Hij keerde zich om en liep naar de trap. Het lichaam van de goudkleurige wolf was verdwenen. In plaats daarvan lag daar nu de derde van Ustartes volgelingen.
Waylander liep naar de voorzijde van het paleis, waar Emrin met spanning op hem stond te wachten. 'Het paleis is veilig,' zei Waylander. 'Zeg maar tegen het personeel dat iedereen terug kan gaan naar zijn kamer.' 'Zeker, meneer. Heel wat mensen hebben trouwens ontslag genomen. Ze zijn naar Carlis gegaan. En zelfs degenen die gebleven zijn, zijn doodsbang.'
'Ik kan het ze niet kwalijk nemen. Stuur een paar mannen om de lichamen uit de keuken en de bibliotheek in de Noordtoren te laten weghalen. En zet de bedienden aan het werk, dat zal hun gedachten afleiden van hun angst. Vertel ze maar dat iedereen een extra maand salaris krijgt als vergoeding voor het doorstane leed.'
'Zeker, meneer. Ze zullen u bijzonder dankbaar zijn. Hebt u de priesteres gevonden?'
'Zij en haar mensen zijn dood.' Waylander keek Emrin recht in zijn ogen. 'Nu Omri dood is, heb ik iemand nodig die leiding aan het huishouden geeft. Dat is voorlopig jouw taak. Je salaris is bij deze verdubbeld.'
'Dank u wel, meneer.'
'Je hoeft me niet te bedanken. Het is een zware taak, dus je zult echt wel moeten werken voor je geld. Zijn de wagens al weg?'
'Ja, meneer. Ik heb ook koeriers naar het ziekenhuis in Carlis gestuurd waar de twee assistenten van Mendyr Syn werken. Zij zullen wel gauw hier naar toe komen om met de gewonden te helpen.'
Waylander liep naar de plek waar Yoe Yoe Liang met zijn rug tegen een boom zat. Keeva zat naast hem, haar arm nog steeds om de schouders van de blonde page geslagen. De jongen keek naar Waylander op en glimlachte nerveus.
'Ben je erg bang geweest?' vroeg Waylander aan de jongen.
'Ja, meneer. Is mijn oom gezond en wel?'
'Toen ik hem de laatste keer zag wel.' Hij richtte zijn aandacht op Yoe Yoe. 'Hoe voel je je?' vroeg hij.
'Ik wou dat ik weer geulengraver was,' zei Yoe Yoe. 'Ik wou dat ik dat stomme kutzwaard in zee kon gooien om daarna weer naar huis te gaan.'
'Wat let je?' zei Waylander. 'Je bent een vrij man.'
'Later,' zei Yoe Yoe, 'maar eerst moeten we de mannen van klei vinden.'
De meeste personeelsleden voelden er niets voor om het paleis weer
in te gaan, maar toen de stoutmoedigste onder hen door de deur naar
binnen gingen, liepen de meeste anderen er schoorvoetend achteraan.
Nog eens vijftien sloten zich aan bij de dertig die hun dienst bij
de Grijze Man hadden opgezegd en trokken naar Carlis.
Waylander liep door de grote zaal naar buiten en vond Kysoemoe daar in lotushouding op het terras. De rajnee hield zijn armen naar buiten gestrekt en had zijn hoofd gebogen. Waylander liep stil langs hem heen en liet de krijger ongestoord verder mediteren.
De zon stond nu hoog aan de helderblauwe hemel en scheen neer op de ontelbare gekleurde bloemen in de borders van de terras tuinen. De geur van rozen vulde de lucht. De gebeurtenissen van de afgelopen nacht leken nu wel een droom. Waylander liep verder naar zijn appartement. De deur stond open en er zat een rode veeg op de deurpost.
Binnen lag de priesteres Ustarte naakt in een hoek. Uit een aantal wonden in haar armen, benen en flanken sijpelde bloed door haar gestreepte vacht heen. Waylander knielde naast haar neer. Ze was buiten bewustzijn. Nadat hij haar languit op haar rug had gelegd, onderzocht hij haar wonden. Ze waren diep. Waylander haalde het blauwe kristal uit zijn zak en bewoog dat langzaam over de rijtwonden in haar vlees. Hij kon geen spoor van de vleesetende maden ontdekken. Nadat hij zijn eerstehulptas had gepakt, haalde hij er een kromme naald uit en begon de grootste snede in haar zij te hechten. Ze opende haar goudkleurige ogen en keek hem strak aan. Toen sloten ze zich weer. Waylander ging door met zijn werk. Haar vacht was niet zacht, zoals van een kat. Hij was dik en weerbarstig en de spieren daaronder voelden soepel en ongelooflijk sterk aan. Ze was inderdaad veel sterker dan haar slanke gestalte deed vermoeden. Dat werd nog eens bevestigd toen hij haar probeerde op te tillen om haar naar zijn bed te dragen. Ze woog minstens even zwaar als twee volwassen mannen. Omdat hij haar niet kon tillen, haalde Waylander een kussen en wat dekens en legde die vlakbij op een stoel. Met wat oude doeken veegde hij het bloed rondom haar op. Nadat hij zijn handen had schoongewreven, tilde hij haar hoofd op en schoof het kussen eronder. Toen legde hij de dekens over haar heen.
Nu hij alles had gedaan wat hij kon, verliet Waylander zijn appartement en trok de deur stevig achter zich dicht. Hij liep naar de waterval, waar hij zijn kleren uittrok en onder het koude water ging staan.
Verfrist keerde hij naar zijn vertrekken terug. Hij pakte een schoon hemd en een legging, kleedde zich aan en liep terug naar de priesteres. Haar ademhaling was zwak en haar gezicht asgrauw. Ze deed haar ogen open en probeerde te praten, maar ze vertrok haar gezicht van pijn door de inspanning. 'Niet praten,' zei hij zacht. 'Je moet wat rusten. Ik zal wat water voor je halen.' Hij schonk een beker vol, tilde haar hoofd op en hield de beker bij haar lippen. Ze dronk wat en liet zich toen achterover zakken. 'Ga slapen,' zei hij. 'Niets kan je hier deren.' Terwijl hij het zei, was hij er zich van bewust dat hij iets dergelijks helemaal niet kon garanderen, maar de woorden waren eruit voor hij het in de gaten had.
Hij liep naar de deur en ging op de drempel zitten. De vissers waren uitgevaren in de baai en de witte zeilen van hun boten waren helder in het zonlicht. Waylander leunde met zijn rug tegen de deurpost.
Eldicar Manushan was bij de ruïnes tijdens de strijd tegen de demonen verscheurd. Hij kon tegelijkertijd beslist niet nog wat monsters hebben opgeroepen om het paleis aan te vallen. Waylander dacht na over de aanval. Drie mensen waren het doelwit geweest: Mendyr Syn, Yoe Yoe Liang en Ustarte. Omdat Yoe Yoe en zijn rajneezwaard zich in het gedeelte met de ziekenzalen hadden bevonden, was het mogelijk dat de dood van de geneesheer gewoon een tragisch toeval was. Woede laaide op in zijn vermoeide lichaam. Het hele leven was vol van dat soort zinloze tragedies.
Zijn eerste vrouw Tanya en zijn drie kinderen waren gedood omdat een groep rovers besloten had in zuidoostelijke in plaats van in zuidwestelijke richting te trekken. Toevallig had hij die dag besloten te gaan jagen in plaats van thuis te blijven en het hek rond de zuidelijke weide te repareren.
'Je hebt geen tijd voor zelfmedelijden,' zei hij hardop terwijl hij de verschrikkelijke beelden uit zijn gedachten bande.
Het interesseerde hem absoluut niet of Kydor zou vallen of gered zou worden. Oorlog was een van die weerzinwekkende dingen die nu eenmaal in het leven voorkwamen en waaraan hij niets kon veranderen. Maar de vijand had mensen in zijn huis gedood, en dát kon hem wel degelijk iets schelen. Demonen hadden in het paleis huis gehouden. Omri was een zachtaardige, vriendelijke man geweest. Zijn borst was door klauwen opengereten. Mendyr Syn had zijn leven gewijd aan het verzorgen van anderen. In zijn laatste ogenblikken had hij er getuige van moeten zijn dat zijn patiënten verscheurd werden.
Tot op dit moment was dit een strijd geweest waarmee Waylander niets te maken had gehad.
Nu wel.
Hij sloot zijn ogen terwijl hij met zijn rug tegen de deurpost leunde. Het zonlicht viel warm op zijn gezicht. Een zachte bries streelde over zijn huid. Hij sliep bijna, toen hij zachte voetstappen op de trap hoorde. Zijn donkere ogen schoten open en hij trok een ruitvormig werpmes uit de schede.
Keeva verscheen met een blad eten. Waylander kwam overeind en bleef midden in de deuropening staan. 'Emrin heeft me gevraagd of ik u wat eten wilde brengen,' zei ze.
'Was jij degene die het voorsnijmes naar dat monster heeft gegooid?' vroeg hij.
'Ja. Hoe wist u dat?'
'Ik zag het op de vloer liggen. Waar mikte je op?'
'Op zijn oog.'
'Heb je het geraakt?'
'Ja. Het drong er tot aan het heft in.'
'Uitstekend.' Hij keek haar wat aandachtiger aan. 'Ik wil dat je iets voor me doet.'
'Natuurlijk.'
'Ik wil dat het heimelijk gebeurt. Niemand mag het weten. Helemaal niemand.'
'U kunt me vertrouwen, Grijze Man. Ik heb mijn leven aan u te danken.'
'Ga naar de kamer van de priesteres Ustarte in de Noordtoren. Zorg dat niemand je in de gaten heeft. Pak daar wat van haar kleren en handschoenen. Vergeet die handschoenen vooral niet. Doe alles in een zak en breng die hierheen.'
'Leeft ze nog steeds?'
Waylander deed een stap achteruit zijn appartement binnen en wenkte haar naderbij. Keeva bleef in de deuropening staan en keek op de slapende priesteres neer. Een arm lag boven de dekens. Keeva kwam dichterbij en keek naar de blootliggende pelsarm en de scherpe klauwnagels die uit de korte stompe vingers naar buiten staken. Ze week onmiddellijk terug. 'Lieve hemel! Wie is dat?'
'Iemand die zwaar gewond is geraakt,' zei hij zacht. 'Niemand mag weten dat ze de aanval heeft overleefd. Heb je dat goed begrepen?'
'Is zij een demon?'
'Ik weet niet wat ze is, Keeva, maar ik geloof dat er geen kwaad in haar steekt. Wil je me je vertrouwen schenken?'
'Natuurlijk vertrouw ik u, Grijze Man. Blijft ze leven?'
'Dat zou ik met geen mogelijkheid kunnen zeggen. De wonden zijn diep en misschien zijn er inwendige bloedingen. Maar ik zal doen wat ik kan.'
Ustarte opende haar ogen. Haar blik was wazig. Toen pasten haar
ogen zich aan en zag ze het ruw afgewerkte stenen plafond boven
zich. Haar mond was droog en ze werd zich bewust van de pijn. Hij
ontwikkelde zich van een dof kloppen in haar zij en rug tot een
reeks vurige naalden die in haar staken. Ze kreunde.
Onmiddellijk verscheen er een gestalte boven haar. Terwijl hij haar hoofd optilde, hield hij een beker water bij haar lippen. In het begin dronk ze met kleine slokjes om het koele vocht langzaam door haar uitgedroogde keel te laten stromen. De werveling begon in haar buik, maar ze onderdrukte die. Ik mag nu niet veranderen, dacht ze met een gevoel dat aan paniek grensde. Terwijl ze opkeek in het gezicht van de Grijze Man kon ze zijn gedachten instinctief lezen. Hij was bezorgd om haar.
'Ik overleef het wel,' fluisterde ze, 'als ik geen... beest word.' Ze ving een beeld uit zijn geest op van een gouden wolf die stierf op de trap naar de bibliotheek. Ze werd overmand door verdriet en er verschenen tranen in haar ogen. 'Ze zijn voor mij gestorven,' fluisterde ze.
'Ja, ik weet het,' zei hij.
De tranen biggelden over haar wangen en ze begon te snikken. Ze voelde zijn handen op haar schouders.
'Kalm blijven liggen, Ustarte! Anders trek je de hechtingen weer los. Later heb je nog tijd genoeg om te treuren.'
'Ze vertrouwden mij,' zei ze. 'Ik heb hen verraden.'
'Jij hebt niemand verraden. Jij hebt die demonen niet opgeroepen.'
'Ik had een poort kunnen openen en hen in veiligheid kunnen brengen.'
'Nu maak je me boos,' zei hij, maar de hand die haar hoofd streelde was nog steeds zacht. 'Er is niemand op de hele wereld die niet het een of ander in het verleden zou willen veranderen als hij of zij dat kon, om verdriet of een tragedie te voorkomen. We maken fouten. Dat hoort nu eenmaal bij het grimmige spel dat leven heet. Jouw mensen zijn je gevolgd omdat ze van je hielden en in je geloofden. Jij probeerde een groot kwaad te voorkomen. Ja, ze zijn gestorven om jou te beschermen. En dat deden ze helemaal uit eigen vrije wil. Aan jou de taak om te zorgen dat hun offer niet tevergeefs is geweest, door te blijven leven, zoals zij gewild zouden hebben. Heb je me begrepen?'
'Jazeker, Grijze Man. Maar we hebben verloren. De poort zal geopend worden en het kwaad van Kuan-Hador zal terugkeren.'
'Misschien - misschien ook niet. We leven nog steeds. Ik heb in mijn leven heel wat vijanden gehad, Ustarte, machtige vijanden. Sommigen regeerden landen, anderen stonden aan het hoofd van een leger of konden demonen hun wil opleggen. Zij zijn allemaal dood, maar ik leef nog steeds. En zolang ik leef, zal ik geen nederlaag accepteren.'
Terwijl ze haar ogen sloot, probeerde ze zich op de pijn te laten wegdrijven. Ze voelde hoe de dekens van haar werden opgetild. De Grijze Man onderzocht haar wonden. 'Ze genezen goed,' zei hij. 'Waarom is zo'n verandering gevaarlijk voor je?'
'Ik word groter. De hechtingen zullen losgetrokken worden. Als dit gaat gebeuren moet je me... doden. Ik ben dan niet langer Ustarte meer. En wat ik word zal jou in zijn doodsangst... afslachten. Begrijp je me?'
'Ja. Rust nu maar.'
Voor een mens zou dit een verstandige raad zijn geweest, maar Ustarte wist dat het wervelen opnieuw zou beginnen als ze niet bij bewustzijn bleef, en dat ze dan van gedaante zou verwisselen. Ze bleef doodstil liggen. Haar gedachten begonnen af te dwalen. Verscheidene keren verloor ze bijna haar concentratie. Opnieuw zag ze de teeltkooien en voelde ze weer de verschrikkelijke angst die ze toen had gekend. Het kreupele meisje dat haar ouderlijk huis uit was gesleurd naar de eindeloze kwellingen van de ondergrondse kooien. Scherpe messen die in haar vlees sneden, smerige drankjes die ze te slikken had gekregen. Na elke keer dat ze had moeten braken, had men nog meer vloeistof bij haar naar binnen gegoten. Bezweringen scherper dan messen, heter dan vuur, kouder dan ijs, waren over haar uitgesproken.
Toen kwam de verschrikkelijke dag waarop haar broze lichaam met het beest was versmolten. Zijn angst en woede overspoelden haar, naarmate zijn moleculen in haar menselijke omhulsel vloeiden. De pijn was onbeschrijflijk, elke spier zwol en trok krampachtig samen. Het kind werd weggevaagd in een zee van zwart. Maar ze had zich aan haar persoonlijkheid vastgeklampt, ondanks het gebrul van het beest in haar geest. Toen het beest haar aanwezigheid voelde, was het gekalmeerd.
Er volgden vreemde dromen. Ze voelde zichzelf op handen en voeten rennen, haar machtige ledematen droegen haar met een onvoorstelbare snelheid over de vlakte. Toen de sprong op de nek van het hert, waarna haar kaken zich in de hals vastbeten en het dier tegen de grond sloeg. Het warme bloed vulde haar mond en ze was zichzelf bijna bijster geworden in de bloedherinnering - maar ze had zich vastgeklemd aan de kleine vonk die nog altijd Ustarte was.
Ze herinnerde zich de dag dat ze zich bewust werd van de stemmen. 'Deze nieuwe kraloth ontwikkelt zich niet volgens plan, heer. Hij slaapt twintig uur en wanneer hij wakker is lijkt hij verward. We hebben trillingen in de spieren van de achterpoten waargenomen en zo nu en dan krampachtige trekkingen.'
'Afmaken,' zei een tweede stem, wreed en kil.
'Zeker, heer.'
De gedachte aan de dood wekte een golf energie in Ustarte op en haar geest dook op uit de duistere diepten van haar bestiale lichaam. Opnieuw voelde ze de trekkracht van het vlees, de kracht van de spieren in haar vier ledematen. Ze opende haar ogen. Ze verhief zich op haar achterpoten en probeerde te spreken. Een zacht gegrom kwam diep uit haar keel. Met haar klauwen sloeg ze tegen de ijzeren tralies van de kooi. Een man in een groene tuniek stak een lange stok tussen de tralies door. Iets glinsterends en scherps aan het uiteinde stak in haar vlees. Het vuur verspreidde zich door haar flanken. Instinctief wist ze dat het vergif was. Hoe ze het had geneutraliseerd was tot op de dag van vandaag een raadsel voor haar gebleven. Ze kon alleen maar aannemen dat ze er door de versmelting een onvoorziene eigenschap bij had gekregen, die haar lymfe-vatenstelsel op een zodanige manier had versterkt dat ze het gif in haar lichaam kon aantrekken en afbreken in de samenstellende elementen om het daarna op een subtiele manier te veranderen.
Ze had zich op haar achterwerk laten zakken terwijl ze stil zat te wachten tot het gif onschadelijk door haar lichaam was verspreid. Nu werd ze zich bewust van de gedachten van de drie mannen in het vertrek. Een van hen popelde om naar huis te gaan, naar zijn gezin. Een tweede dacht aan een maaltijd die hij gemist had. De derde beraamde een moord.
Op het moment dat ze vat kreeg op die gedachte, voelde ze dat de man zijn geest voor haar afsloot. Een gouden bezwering schoot tussen de tralies door en verspreidde zich in vurige striemen over haar lichaam. Ze lag te stuiptrekken van deze nieuwe pijn.
Ze probeerde er zo wanhopig aan te ontsnappen dat ze tot diep in het bestiale lichaam vluchtte en het dier de controle liet overnemen. Het stoof woedend rond door de kooi en sloeg met zijn machtige klauwen naar de tralies, waardoor ze verbogen. Toch werd de pijn steeds erger. Ustarte probeerde hem opnieuw te ontvluchten, waarbij ze door haar lichaam omhoog schoot, alsof ze zich met geweld uit haar gekwelde vlees wilde bevrijden.
Op dat moment vond ze de sleutel die haar leven redde.
Het beest trok zich terug. De geest van Ustarte zwol. Het lichaam zakte op de vloer van de kooi ineen, kronkelend en veranderend.
Toen ze wakker werd, lag ze in een bed. Haar lichaam was niet langer dat van een beest, maar het was ook niet helemaal menselijk. Haar schouders en romp waren bedekt met een dikke gestreepte pels, en haar vingers hadden lange nagels die ingetrokken konden worden.
'Je bent een raadsel voor me, kind,' zei een stem. Toen ze haar hoofd omdraaide, zag ze de derde man naast het bed zitten. Hij was buitengewoon knap, zijn haar was goudblond en zijn ogen zo blauw als de zomerhemel. Net de ogen van een vriendelijke oom, dacht ze. Toch was er geen vriendelijkheid in zijn binnenste. 'Maar we zullen het uiteindelijk wel oplossen.'
Twee dagen later was ze naar een omheinde paleis-gevangenis gebracht, ergens hoog in de bergen. Hier bevonden zich andere mutaties, mensdieren en weerbeesten, de resultaten van mislukte experimenten. Er was een slang met het gezicht van een kind. Het wezen zat in een koepelvormige kooi van fijn gaas en werd met levende ratten gevoed. Het schepsel sprak niet, maar 's nachts maakte het muziek, hoog en doordringend. Elke nacht van de vijf jaar dat ze in dat verschrikkelijke oord gevangen zat, zou het geluid door Ustartes ziel snijden.
Met haar lichaam werden onuitsprekelijke dingen gedaan en zij op haar beurt werd getraind om te doden en zich te voeden. Twee jaar lang weigerde ze een mens te doden. Twee jaar lang onderwierp Deresh Karany, de tovenaar met het goudblonde haar, haar aan de verschrikkelijkste kwellingen. Uiteindelijk braken de martelingen haar weerstand en ze leerde te gehoorzamen. Haar eerste slachtoffer was een jonge vrouw geweest, haar volgende een sterke man met slechts één arm. Daarna leerde ze zichzelf de gezichten en de gestaltes van haar slachtoffers te vergeten. Steeds weer opnieuw dwong Deresh Karany haar om te veranderen, en had ze haar bestiale gestalte eenmaal aangenomen, dan stuurde hij haar op een ongelukkige mens af. Haar langwerpige kaken en verschrikkelijke klauwen verscheurden het zwakke vlees van de stumper. Ze rukte ledematen af, slorpte het bloed naar binnen en vermaalde broze botten.
Ze was een goede kraloth, gehoorzaam en betrouwbaar. Niet één keer – in welke van haar twee gestaltes dan ook - wierp ze zich op haar bewakers. Ze gromde zelfs niet tegen hen. Haar gehoorzaamheid was voorbeeldig, ze volgde bevelen onmiddellijk op. En elke dag werd de zelfingenomenheid van haar meesters groter. Ze dachten dat ze haar onderworpen hadden. Ze kon het' in hun gedachten lezen. Sinds die eerste dag, lang geleden in de stad, had ze hun niet een keer laten merken over welke andere krachten ze nog beschikte. Ze paste heel goed op dat ze niet per ongeluk verried welke andere gave ze had. Ustarte wist dat Deresh Karany er wel een vermoeden van had. Op een keer was hij met een dolk in zijn handen op haar af komen lopen. Zijn gedachten waren heel duidelijk. Ik ga deze dolk in je keel stoten. 'Goedemorgen, heer,' had ze gezegd.
'Goedemorgen, Ustarte.' Hij was naast haar gaan zitten. 'Ik ben erg tevreden over je.' Ik ga je doden!
'Dank u, heer. Wat is er van uw dienst?'
Glimlachend had hij zijn dolk weer in de schede gestoken. 'De wezens hier zijn uniek; dubbelvormen zijn zo zeldzaam. Wat voel je wanneer je van de ene gestalte in de andere metamorfoseert?'
'Het is pijnlijk, heer.'
'Aan welke gestalte beleef je het meeste plezier?'
'Geen van beide, heer. In deze gestalte, mijn bijna-menselijke gedaante, vind ik enig plezier in mijn studie, ik verlustig mij in de schoonheid van de hemel. In mijn kralothgedaante ben ik trots op mijn kracht en behendigheid en ik geniet van de smaak van het vlees.'
'Ja,' zei hij knikkend, 'het beest kan zich geen voorstelling maken van abstracte begrippen. Hoe houd je het onder controle?'
'Ik kan het niet volledig onder controle houden, heer. Het beest is woest en bloeddorstig. Het gehoorzaamt me omdat het weet dat ik het zijn bestaan kan onthouden, maar het blijft voortdurend manieren zoeken om me te overmeesteren.'
'De geest van de tijger blijft dus voortleven?'
'Ik geloof het wel.'
'Interessant.' Hij zweeg en scheen diep in gedachten verzonken. Toen keek hij haar recht in haar ogen. 'Indertijd, in de stad, voelde ik hoe je met je geest naar de mijne reikte. Kun je je dat herinneren?'
Ze had op dit moment gewacht en wist dat het gevaarlijk zou zijn om ronduit te liegen. 'Ja, heer. Het was bijzonder geheimzinnig. Het leek alsof ik uit een diepe slaap bij bewustzijn kwam. Plotseling hoorde ik stemmen in de verte, hoewel ik wist dat het geen echte geluiden waren.'
'En sindsdien is dit niet meer voorgekomen?'
'Nee, heer.'
'Vertel het me meteen wanneer het weer gebeurt.'
'Dat zal ik doen, heer.'
'Je ontwikkelt je heel goed, Ustarte. We zijn allemaal erg trots op je.'
'Dank u, heer. Ik vind het fijn om dat te horen.'
Toen ze op een dag in haar semi-menselijke gedaante rondliep, zag ze dat een klein poortje niet was afgesloten. Ze stond in de opening en keek naar het bergpad dat naar het woud leidde. Ze reikte met haar geest om zich heen en voelde de wachters dicht in de buurt. Ze las hun gedachten: het poortje was voor haar opengelaten. Toen ze zich inspande en nog verder reikte, ontdekte ze dat er zo'n vijftig passen verderop nog eens vijf wachters achter de rotsen verscholen zaten. Ze waren met speren gewapend en twee van hen hielden een stevig net vast.
Ustarte keerde zich om en liep terug naar het grote oefenterrein.
Naarmate de maanden verstreken, vertrouwde men haar steeds meer. Ze werd ingeschakeld om bij het trainen van anderen zoals zijzelf te helpen. Prial was geketend naar de gevangenis gebracht. Hij verkeerde in zijn wolvengedaante, en grauwde en beet naar zijn bewakers.
Ustarte reikte naar hem met haar gave en voelde zijn woede en angst. 'Kalm maar,' fluisterde ze in zijn geest. 'Heb geduld, onze kans komt nog wel een keer.'
Waylander bleef een poosje bij de slapende priesteres zitten. Haar
ademhaling ging gelijkmatig, maar de glans van de transpiratie op
haar gezicht maakte duidelijk dat haar temperatuur steeg. Hij liep
naar de keuken en vulde een schaal met koud water, waarna hij zich
weer naast haar zette. Hij nam een doek en dompelde die in het
water, wrong het overtollige vocht eruit en legde hem op haar
voorhoofd. Ze bewoog zich en opende haar goudkleurige ogen. 'Dat
voelt heerlijk,' fluisterde ze. Voorzichtig depte hij haar wangen
met de natte doek. Ze sliep weer in.
Waylander stond op van de vloer en rekte zich uit. Toen bleef hij doodstil staan en luisterde. Hij liep snel naar het raam om de luiken te sluiten en stapte vervolgens naar buiten in de zonneschijn. De deur trok hij achter zich dicht.
Eldicar Manushan en zijn page Beric liepen over het pad door de terrastuinen in de richting van zijn appartement. De necromancer droeg een lichtblauw tuniekhemd van glanzende zijde. Hij had blote benen en droeg geen laarzen of schoenen. Zijn page was slechts in een lendendoek gekleed en had een paar handdoeken om zijn schouders geslagen.
'Goedendag, Dakeyras,' zei de necromancer met een brede glimlach.
'Jullie ook goedendag. Waar gaan jullie heen?'
'Naar het strand. Beric is er haast niet van weg te slaan.'
De blonde page keek grinnikend naar zijn oom. 'Het water is erg koud,' zei hij.
'Dan zijn jullie daarnet verkeerd afgeslagen,' zei Waylander. 'Als je teruggaat naar die gele roos daar en rechtsaf slaat, zie je de trap die naar de zee leidt.'
Eldicar Manushan keek naar de ruw uitgehakte muren van Waylanders appartement. 'Ik heb begrepen dat je hier woont,' zei hij. 'Je bent een merkwaardig mens. Je laat een groots paleis bouwen dat in schoonheid zijn weerga niet kent, maar toch woon je zelf in iets wat nauwelijks meer is dan een hol in de wand van het klif. Waarom toch?'
'Dat vraag ik me zelf ook vaak af,' zei Waylander.
'Gaan we nu naar de zee, oom?' mengde de jongen zich in het gesprek. 'Het wordt langzamerhand erg heet.'
'Ga jij maar vast naar beneden, Beric. Ik kom er zo aan.'
'Niet te lang wegblijven, hoor,' zei het kind terwijl het over het pad terugrende.
'Wat heeft de jeugd toch een energie,' merkte Eldicar Manushan op terwijl hij naar de schaduw onder een bloeiende boom liep en daar op een steen ging zitten.
'En een onschuld,' voegde Waylander eraan toe.
'Ja. Het is altijd weer triest om te zien als die verloren gaat. Ik was trouwens niet verkeerd afgeslagen, Dakeyras. Ik wilde met je praten.'
'Ga je gang. Ik luister.'
'Het spijt me van de dood van je mensen. Dat was niet mijn schuld.'
'Gewoon een ongelukkig toeval,' zei Waylander.
De magiër zuchtte. 'Ik zal er niet om liegen. Mijn volk heeft een verbond gesloten met... een andere machtige groep. Zo gaat dat nu eenmaal in een oorlog. Wat ik je duidelijk wil maken is dat ik die monsters niet in je paleis heb losgelaten.'
'Wat zoeken jullie hier eigenlijk?' vroeg Waylander. 'Dit is geen rijk land.'
'Misschien niet, maar het behoort ons toe. Ooit heeft mijn volk hier geheerst. We zijn tijdelijk door een overmacht verslagen. We hebben ons teruggetrokken. Nu komen we weer terug. Hier schuilt niets laaghartigs in. Het is gewoon menselijk. Wij willen wat ons rechtens toebehoort en zijn bereid daarvoor te vechten. De vraag die jij je moet stellen is: is dit ook jouw gevecht? Jij bent niet in Kydor geboren. Je hebt een prachtig paleis, bedienden en een vrijheid die alleen rijkdom iemand kan verschaffen. Daar zal geen verandering in komen. Jij bent sterk en dodelijk, maar of je nu wel of niet tegen ons vecht, zal voor de uiteindelijke afloop nauwelijks enig verschil maken.'
'Waarom doe je dan zoveel moeite om mijn vriendschap te winnen?'
'Deels omdat ik je graag mag,' zei de necromancer glimlachend, 'en deels omdat je de bezha hebt gedood. Er zijn niet veel mensen die zoiets gelukt zou zijn. Onze zaak is niet onrechtvaardig, Dakeyras. Dit wás ons land, en mensen vechten nu eenmaal voor datgene wat ze als rechtvaardig beschouwen. Ben je dat met me eens?'
Waylander haalde zijn schouders op. 'Men zegt dat dit land ooit onder de zeespiegel heeft gelegen. Is het daarom het eigendom van de zee? Mensen bezitten iets zolang ze sterk genoeg zijn om het te verdedigen. Als jullie dit land kunnen veroveren, ga dan gerust je gang. Maar ik zal nadenken over wat je hebt gezegd.'
'Doe dat niet te lang,' ried Eldicar Manushan hem aan. Hij stond op en liep naar het pad dat naar het strand leidde. Opeens draaide hij zich om. 'Heb je het lichaam van de priesteres nog gevonden?'
'Ik heb het lichaam gevonden van een schepsel dat niets menselijks meer had,' zei Waylander.
Eldicar Manushan zweeg een ogenblik. 'Ze was een mengel. Een mislukt experiment, vol bitterheid en haat. Mijn eigen heer, Deresh Karany, heeft veel tijd en moeite in haar training gestoken. Ze heeft hem verraden.'
'Heeft hij de demonen gestuurd?'
Eldicar spreidde zijn handen. 'Ik ben maar een dienaar. Ik ken de plannen van mijn meester niet tot in de details.' Hij liep weg.
Waylander bleef nog een poosje voor zijn appartement zitten. Hij was een jager, getraind om zijn prooi te achtervolgen en te doden. Deze situatie was veel subtieler en oneindig gevaarlijker. Daar kwam nog bij dat er nu een nieuwe speler in het spel was opgedoken die zich nog niet eerder had laten zien. Wie was die Deresh Karany?
De volgende drie dagen begon het leven in het paleis langzaam zijn
normale gang te hernemen. De bedienden waren nog steeds zenuwachtig
en velen kochten beschermende amuletten van marktkooplieden in
Carlis, die ze aan de deur van hun kamer hingen of rond hun hals
droegen. De tempel zat elke dag vol nieuwe bekeerlingen die allen
door Chardyn en de drie andere priesters gezegend wilden
worden.
Chardyn zelf zat elke dag uren lang over boekrollen gebogen om zich zo goed mogelijk de oude bezweringen in te prenten, waarvan werd verteld dat ze uitstekend waren om demonen te verjagen die mensen in bezit hadden genomen of zomaar verschenen. Hij haalde ook een rijk versierde kist onder het altaar vandaan. Hieruit haalde hij twee voorwerpen: een halsketting met eert talisman en een gouden ring waarin een bewerkte kornalijnen steen was gezet. Van beide voorwerpen werd verteld dat ze ooit gezegend waren door de grote Dardalion, de eerste abt van De Dertig. 'Je bent een hypocriet,' zei hij tegen zichzelf toen hij het kettinkje om zijn pols hing.
In het hospitaal in het paleis waren vele van de gewonde soldaten onder helse pijnen gestorven, ondanks het gebruik van het kristal dat Waylander aan de beide doktoren ter beschikking had gesteld. Geen van beide mannen was een zo kundig geneesheer als Mendyr Syn. Maar anderen bleven leven. De hertog ging elke dag bij hen op bezoek om hen moed in te spreken. De invaliden kregen de verzekering dat ze op een goed pensioen konden rekenen. Ook zou hun een stukje land in de buurt van de hoofdstad worden toegewezen.
Waylander liet zich al die tijd nauwelijks zien en bezoekers werden door Emrin ontvangen, die hun meedeelde dat Mijnheer niet aanwezig was.
In het winterpaleis, aan de overzijde van de baai, begon de hertog met de voorbereidingen van zijn grote feest. De heren van Kydor, Panagyn van het huis Rishell, Ruall van het huis Loras en Shastar van het huis Bakard, arriveerden allen in Carlis en kregen weelderige suites in drie van de torens. Heer Aric van het huis Kilraith woonde in de vierde toren. Uitnodigingen voor het feest werden aan alle hoofden van lagere adellijke families en aan een handjevol kooplieden gezonden, onder wie de Grijze Man.
Onder de genodigden heerste grote opwinding, want degenen die al een voorproefje van de wonderbaarlijke talenten van Eldicar Manushan hadden gekregen, hadden dat al in geuren en kleuren rondverteld. En de necromancer zelf had beloofd dat het voor alle gasten een onvergetelijke avond zou worden.
Een eindje ten westen van het appartement van de Grijze Man bevond
zich een beschutte rotsrichel die vanuit het paleis niet te zien
was omdat hij onder een uitstekende rotspunt schuil ging. Hier
stonden verscheidene primitieve banken van gespleten stammetjes
rond de gladgeschuurde stomp van een reusachtige boom. De Grijze
Man zat op een van de banken. Rechts van hem zat Ustarte, de
priesteres, die nu in een gewaad van groene zijde gekleed ging.
Haar gezicht was nog steeds grauw en de pijn en de vermoeidheid
stonden duidelijk in haar ogen te lezen. Op de bank daar tegenover
zaten Yoe Yoe Liang en Kysoemoe.
Yoe Yoes schouder genas snel, maar hij merkte dat hij wenste dat hij weer in zijn bed in het ziekenhuis lag. Ustarte had hem over zijn ervaringen met de geesten van de oorspronkelijke riaj-nor proberen te ondervragen. Yoe Yoe merkte hoe moeilijk het was om zich alles te herinneren wat hem was verteld. Veel ervan ging zijn begrip te boven en hij had het al niet gesnapt toen het hem door de geest van Qin Tsjong was meegedeeld. Er hing een zekere spanning in de lucht. De Grijze Man was op zijn zij gaan liggen. Zijn hoofd steunde op een elleboog, maar zijn gezicht stond grimmig en hij had zijn ogen strak op Yoe Yoes gezicht gericht. Het bracht hem helemaal van zijn stuk. De priesteres was teleurgesteld en alleen Kysoemoe leek ontspannen en op zijn gemak. Yoe Yoe vermoedde dat dit alleen maar uiterlijke schijn was.
'Het spijt me,' zei hij in het Chiatze. 'Ik herinner me dat de lange man bij me is gekomen. Ik herinner me dat hij me pria-shath noemde, wat volgens Kysoemoe lantaarndrager betekent. Toen heeft hij me bij mijn hand gepakt en hebben we een eind gevlogen. Hoog boven de wolken en onder de sterren. En al die tijd praatte hij tegen me. Ik dacht dat ik het me allemaal herinnerde, maar toen ik weer wakker werd begon ik het langzaam te vergeten. Soms komt er weer iets bij me boven - zoals toen ik me herinnerde hoe de magie van de zwaarden doorgegeven kon worden. Maar het meeste ervan is weggezakt.'
De Grijze Man zwaaide zijn benen van de bank en stond op. 'Toen ik je op het terrein voor het paleis sprak, vertelde je me dat we de mannen van klei moesten zoeken. Weet je dat nog?'
'Ja, de mannen van klei. Dat kan ik me nog herinneren.'
'Wie zijn dat?'
'Ze wachten in de koepel. Dat is alles wat hij me vertelde. En dat ze op de lantaarndrager wachten.'
'En waar is die koepel?'
'Ik weet het niet. Ik kan gewoon niet meer nadenken.' Yoe Yoe raakte langzaam opgewonden.
Kysoemoe legde een hand op zijn arm. 'Blijf kalm, Yoe Yoe. Het komt allemaal in orde.'
'Ik zou niet weten hoe,' mompelde Yoe Yoe. 'Ik ben een idioot.'
'Jij bent de uitverkorene, de pria-shath. Daarom werd je naar hier toe getrokken,' zei Kysoemoe. 'Blijf dus rustig zitten en laten we verder naar de waarheid zoeken. Akkoord?'
Yoe Yoe leunde achterover en sloot zijn ogen. 'Ja, goed. Maar mijn geest raakt steeds leger. Ik kan gewoon voelen hoe het allemaal wordt weggespoeld.'
'Dat komt wel weer terug. Qin Tsjong heeft je verteld dat je de mannen van klei moest zoeken, die wonen op een plek die de koepel heet. Hij zei dat deze mannen van klei op de lantaarndrager wachten. Heb je die mannen van klei tijdens je tochten met Qin Tsjong ook gezien?'
'Ja! Ja, inderdaad. Na de grote slag. Er waren duizenden krijgers - man nen zoals' jij, Kysoemoe, in lange gewaden, sommige grijs, andere weer wit of rood. Ze knielden en baden op het slagveld en vervolgens trokken ze loten. Bepaalde krijgers verwijderden zich toen van de anderen. Zij liepen de heuvels in. Qin Tsjong was bij hen. Hij was bij hen én hij was bij mij, als je begrijpt wat ik bedoel. En hij zei: "Dit zijn de mannen van klei."'
'Zo gaat het goed,' zei Kysoemoe. 'Wat heeft Qin Tsjong verder nog tegen je gezegd?'
'Hij zei dat ik hen moest vinden. In de koepel. Toen dreven we weer verder, over heuvels en valleien, en over een baai. We gingen in een klein bos zitten; hij vertelde me over zijn leven en vroeg naar het mijne. Ik vertelde hem dat ik geulen groef, en funderingen aanlegde, en hij zei dat het een eerzaam beroep was. Wat het natuurlijk ook is, want zonder funderingen kun je niet...'
'Ja, ja,' zei Kysoemoe, die nu even blijk gaf van zijn ergernis. 'Laten we teruggaan naar de mannen van klei. Heeft hij het later nog een keer over hen gehad?'
'Nee, ik geloof het niet.'
De Grijze Man boog zich naar voren. 'Toen ze loten hadden getrokken, hoeveel mannen zijn toen met Qin Tsjong de heuvels ingetrokken?'
'Enkele honderden, denk ik,' zei Yoe Yoe.
'En de zwarte man,' zei Ustarte.
Yoe Yoe knipperde verrast met zijn ogen en staarde naar de ziekelijke priesteres. 'Ja, hoe wist je dat? Ik was het zelf bijna vergeten.'
'Mijn wonden hebben mijn krachten ondermijnd, maar niet helemaal,' zei ze. 'Vertel ons eens over hem.'
'Hij was een tovenaar, geloof ik. Zijn huid was erg donker. Hij was lang en goed gebouwd. Hij had een blauwe pij aan en in zijn hand droeg hij een lange witte staf die aan het uiteinde gebogen was. In ieder geval geloof ik dat hij een tovenaar was. Hij was verwant met een beroemd iemand. Daar was hij een kleinzoon of een achterkleinzoon van. Iets dergelijks.'
'Emsharas,' merkte Ustarte op.
'Precies!' zei Yoe Yoe. 'Een kleinzoon van Emsharas, die ook een tovenaar was.'
'Veel meer dan een tovenaar,' zei Ustarte. 'Hij was de heer van de demonen. Volgens de legende kwam hij in opstand tegen zijn broeder Anharat en hielp hij de mensen van Kuan-Hador in de Eerste Demonenoorlog. Dankzij zijn krachten konden de krijgers van Kuan-Hador de demonen verslaan en hen uit deze dimensie verdrijven. Dat was in de tijd dat Kuan-Hador het symbool van zuiverheid en moed was. Toen Kuan-Hador tirannieke gewoonten begon te ontwikkelen en er een tweede oorlog uitbrak, namen de afstammelingen van Emsharas de wapens op tegen het rijk. Er werden vele veldslagen geleverd. Over het lot van Emsharas' afstammelingen is verder niets bekend.'
'We lijken niet dichter bij een antwoord te zijn gekomen,' zei Kysoemoe.
'Ik denk het wel,' merkte de Grijze Man op. Hij keerde zich naar Yoe Yoe. 'De laatste slag die je hebt gezien werd bij de stad Kuan-Hador geleverd?'
'Ja.'
'In welke richting zijn de mannen van klei weggelopen?'
'Naar het zuiden... misschien naar het zuidwesten. In ieder geval in een zuidelijke richting.'
'Dat gebied bestaat tegenwoordig bijna helemaal uit bos,' zei de Grijze Man. 'Het beslaat een uitgestrekt stuk land op weg naar Qumtar. Herinner je je misschien bepaalde opvallende kenmerken in het landschap?'
Yoe Yoe schudde zijn hoofd. 'Alleen een heleboel heuvels.'
'We zullen daarheen moeten gaan,' zei de Grijze Man. Rechts van hem liet Ustarte een zacht gekreun horen. Haar hoofd zakte tegen de rugleuning van de bank aan. De Grijze Man liep snel naar haar zijde. 'Help me met haar,' zei hij tegen Kysoemoe. Samen, en met inspanning van al hun krachten, tilden ze de priesteres op, droegen haar terug naar het appartement en legden haar op bed.
Ze opende haar gouden ogen. 'Ik... heb een beetje... rust nodig,' fluisterde ze.
De mannen lieten haar achter en gingen terug naar de plek waar Yoe Yoe op hen wachtte. 'Hoe is het met je wond?' vroeg de Grijze Man hem.
'Al een heel stuk beter.'
'Kun je rijden?'
'Natuurlijk. Ik ben een geweldige ruiter.'
'Kysoemoe en jij zouden naar de ruïnes terug moeten gaan en vandaar verder moeten rijden naar het zuiden.'
'Waar zoeken we naar?' vroeg Yoe Yoe.
'Naar alles wat je bekend voorkomt. De mannen van klei trokken weg van het slagveld. Hebben ze ver gelopen? Langer dan een dag, bijvoorbeeld? Hebben ze ergens hun kamp opgeslagen?'
'Nee, ik geloof het niet. Ik denk dat de heuvels dicht bij de brandende stad lagen.'
'Dan moeten jullie die heuvels zien te vinden. Ik kom jullie over een paar dagen achterna.'
Kysoemoe kwam vlak bij de Grijze Man staan. 'En als de demonen nu eens terug zouden komen? Dan heb je onze zwaarden niet om je te beschermen.'
'Geen zorgen voor de tijd, mijn vriend,' zei de Grijze Man. 'Emrin zal ervoor zorgen dat jullie allebei een goed rijpaard krijgen en proviand voor een week. Zeg tegen niemand waar jullie heen gaan.'
Heer Aric van het huis Kilraith liep langs de twee wachtposten bij
de deur en leidde Eldicar Manushan naar de achterste appartementen,
waar een derde wachtpost Aric beleefd van zijn met robijnen bezette
sierdolk ontdeed. Heer Panagyn van het huis Rishell zat in een
leunstoel en had zijn gelaarsde voeten op een glazen tafelblad
gelegd. Hij was een grote, lelijke man met haar zo grijs als
gietijzer en een enorme kokkerd van een neus, en het enige
aantrekkelijke aan zijn gezicht was een zilveren plaatje dat hij
voor zijn linkeroog droeg.
'Gegroet, neef,' zei Aric joviaal. 'Ik neem aan dat alles naar wens is?'
'Inderdaad ja, voor zover dat mogelijk is voor iemand die in het fort van zijn vijand zit.'
'Altijd die achterdocht van je, neef. Hier zul je niet sterven. Mag ik je mijn vriend Eldicar Manushan voorstellen?'
De breedgeschouderde necromancer boog. 'Het is mij een genoegen, heer.'
'Dat genoegen is tot dusver dan geheel aan jouw kant,' bromde Panagyn terwijl hij zijn benen met een zwaai van tafel haalde. 'Als je uit bent op een verbond met het huis Rishell, dan kun je dat wel vergeten, Aric. Jij steunde die verraderlijke overloper van een Shastar. Als hij zich niet bij de tegenpartij had aangesloten, zou ik Ruall gedood hebben, net zoals ik al zijn broers heb gedood.'
'Inderdaad,' zei Aric. 'En je hebt gelijk, ik heb Shastar overgehaald om naar de andere partij over te lopen.'
'Dat geef je dus toe, hond die je bent!'
'Ja, inderdaad.' Aric ging tegenover de verbijsterde man zitten. 'Maar dat is allemaal voltooid verleden tijd. Nu hebben we een veel grotere buit in het verschiet liggen. We hebben tegen elkaar gestreden om zeggenschap in grotere gebieden van Kydor te krijgen. Grotere gebieden van een kleine staat. Maar stel je nu eens voor dat we de landen van de Chiatze en de Gothir zouden kunnen veroveren. En daarna Drenan, Vagria en Lentria. Stel dat we koningen van grote rijken zouden kunnen worden.'
Panagyn grinnikte op een manier waar de spot overduidelijk in doorklonk. 'O ja, neef,' zei hij. 'En stel je nu eens voor dat we op de rug van gevleugelde varkens over die rijken zouden kunnen vliegen. Ik meende al dat ik een gevederd varken langs mijn raam zag vliegen toen ik deze vertrekken betrad.'
'Ik kan me voorstellen dat je nogal cynisch bent, Panagyn,' zei Aric. 'Ik wil je zelfs de kans geven om nog verder de draak met me te steken. Niet alleen kunnen we deze rijken regeren, maar we zullen ook nooit sterven. We zullen onsterfelijk worden, als de goden.' Hij zweeg een ogenblik en glimlachte toen. 'Heb je misschien nog een kwinkslag als reactie hierop?'
'Nee - maar ik zou het erg op prijs stellen als je mij ook wat van dat verdovende middel aanbood waar je je kennelijk aan te buiten bent gegaan.'
Aric lachte. 'Hoe is het met je oog?'
'Het doet pijn, Aric. Wat had je anders gedacht? Er is een pijl doorheen gevlogen en ik heb zowel de punt als de oogbol eruit moeten trekken.'
'Misschien dat een kleine demonstratie onze onderhandelingen dan een eind verder op weg zouden kunnen helpen.' Hij wendde zich tot Eldicar Manushan. De necromancer hief een hand op. Vanaf de top van zijn wijsvinger sprong een blauwe vlam de lucht in, die zich al rondwervelend tot een kleine gloeiende bal begon te verdichten.
'Wat moet dat betekenen?' vroeg Panagyn. Plotseling schoot de bal door de kamer en drong door het zilveren oogplaatje heen. Panagyn zakte kreunend achterover. Hij vloekte luid en graaide naar zijn dolk.
'Dat is nergens voor nodig,' zei Eldicar Manushan. 'Blijf kalm en wacht tot de pijn is weggetrokken. Het resultaat zal een ware verrassing voor u zijn, heer. De pijn moet nu al minder worden. Wat voelt u?'
'Jeuk in mijn oogkas,' mompelde Panagyn. 'Ik heb het gevoel dat er iets in vast zit.'
'Inderdaad, ja,' zei de magiër. 'Haalt u dat oogplaatje maar weg.'
Panagyn deed het. De oogkas was stevig dichtgenaaid. Eldicar Manushan raakte de vastgehechte oogleden met zijn vinger aan. De huid raakte los en de spieren van de oogleden zwollen op met nieuw leven. 'Open uw oog,' beval denecromancer.
Panagyn gehoorzaamde. 'Lieve hemel!' fluisterde hij. 'Ik heb mijn oog terug, ik kan er weer mee zien. Het is een wonder.'
'Nee, gewoon toverij,' zei Eldicar terwijl hij aandachtig naar hem keek. 'En ik heb de kleur niet helemaal goed gekregen. In uw rechteroog is de iris donkerder blauw;'
'Grote goden, man, wat kan mij die kleur schelen!' zei Panagyn. 'Van de pijn verlost te zijn - en twee gezonde ogen te hebben!' Nadat hij uit zijn stoel was opgestaan, liep hij naar het balkon en staarde uit over de baai. Hij keerde zich met een ruk weer om naar de twee mannen. 'Hoe heb je dit voor elkaar gekregen?'
'Het zou bijna een eeuwigheid duren om dat uit te leggen, heer. Maar in wezen komt het erop neer dat uw lichaam zichzelf heeft geregenereerd. Ogen zijn eigenlijk vrij eenvoudig. Voor botten is wat meer kennis vereist. Was u bijvoorbeeld ooit een arm kwijtgeraakt, dan zou het enkele weken hebben gekost - en meer dan twee dozijn toverspreuken hebben gevergd – om die weer aan te laten groeien. En zoudt u nu eens goed naar uw neef willen kijken, heer?'
'Het is gewoon heerlijk om waar dan ook goed naar te kunnen kijken,' zei Panagyn. 'Waar moet ik op letten?'
'Ziet hij er volgens u gezond uit?'
'Behalve dat hij zijn haar en zijn baard heeft geverfd, bedoel je?'
'Het is geen verf,' zei Eldicar Manushan. 'Ik heb hem een jaar of tien verjongd. Hij is nu een man van voor in de dertig en kan dat een paar honderd jaar blijven. Misschien wel langer.'
'Bij alle goden, hij lijkt inderdaad jonger,' fluisterde Panagyn. 'En voor mij zou je hetzelfde kunnen doen?'
'Natuurlijk.'
'En wat wil je daarvoor terug hebben? De ziel van mijn eerstgeborene?' Panagyn lachte, maar uit zijn ogen sprak geen vrolijkheid.
'Ik ben geen demon, heer Panagyn. Ik ben een mens, net zoals u. Wat ik vraag is uw vriendschap en uw trouw.'
'En dan zal ik koning worden?'
'Na verloop van tijd. Ik heb een leger dat staat te wachten om dit land binnen te vallen. Ik geef er de voorkeur aan dat ze na hun aankomst niet meteen hoeven te vechten. Het is veel beter als ze een land binnentrekken dat hen vriendschappelijk gezind is, dat is een goede basis voor expansie. U beschikt over een strijdmacht van ruim drieduizend soldaten. Aric kan er bijna vierduizend in het veld brengen. Het is me liever als ik niet onmiddellijk slag hoef te leveren.'
'Waar komt dat leger dan vandaan?' vroeg Panagyn. 'Uit Chiatze?'
'Nee. Op nog geen dertig mijl hiervandaan zal een poort geopend worden. Daar zullen duizend mannen van mij doorheen trekken. Het zal de nodige tijd kosten om het hele leger erdoorheen te brengen. Misschien een jaar, misschien wat langer. Maar wanneer we hier eenmaal een basis hebben gevestigd, zullen we het land van de Chiatze veroveren, en nog veel meer. Het oude rijk zal in zijn glorie hersteld worden. En u zult beloond worden op een manier die uw stoutste dromen nog te boven zal gaan.'
'En hoe zit het met de anderen? De hertog, Shastar en Ruall?' vroeg Panagyn. 'Worden zij ook bij deze onderneming betrokken?'
'Helaas niet,' zei Eldicar Manushan. 'De hertog is iemand die hebzucht verafschuwt en geen veroveraars aspiraties koestert. Shastar en Ruall zijn hem trouw en zullen doen wat hij zegt. Nee, in eerste instantie zal Kydor tussen u en uw neef verdeeld worden.'
'Zij zullen dus moeten sterven?' zei Panagyn.
'Inderdaad. Hebt u daar problemen mee, heer?'
'Iedereen gaat eens dood,' antwoordde Panagyn glimlachend.
'Niet iedereen,' merkte Aric op.
In de nachten na de aanval op het paleis hadden veel dienaren
moeite om de slaap te vatten als ze in bed lagen. Als ze zich tegen
het vallen van de nacht alleen in hun kamer terugtrokken, staken ze
lampen aan en zeiden voortdurend gebeden. Als ze eenmaal in slaap
gevallen waren, was dat niet meer dan een lichte sluimer en het
geringste geluid van de wind langs de ramen was genoeg om hen
badend in het zweet wakker te laten worden. Dat gold niet voor
Keeva, die vaster sliep dan ze in jaren had gedaan. Een diepe
droomloze slaap, en als ze daaruit ontwaakte, voelde ze zich
verfrist en weer helemaal op krachten gekomen.
En ze wist ook waarom. Toen de demonen gekomen waren, was ze niet angstig in een hoekje weggedoken, maar ze had een wapen opgepakt en het gebruikt. Ja, ze was bang geweest, maar had zich niet door die angst laten meeslepen. Ze herinnerde zich haar oom weer, en haalde zich zijn gezicht voor haar geest terwijl ze aan de oever van de rivier hadden gezeten. 'Je zult wel eens mensen horen zeggen dat trots een zonde is. Schenk er geen aandacht aan. Trots is van vitaal belang. Denk er goed om: geen overdreven trots. Dat is niet anders dan arrogante domheid. Nee, trots kunnen zijn op jezelf, daar komt het op aan. Doe nooit iets wat gemeen of wraakgierig, kleingeestig of wreed is. En wijk nooit voor het kwaad, koste wat het kost. Wees trots op jezelf, meisje. En houd je hoofd opgeheven.'
'Is dat de leefregel die u altijd in ere hebt gehouden, oom?'
'Nee. En daarom weet ik hoe belangrijk hij is.'
Keeva glimlachte bij de herinnering terwijl ze naast het bed van de priesteres zat. Ustarte sliep vredig. Keeva hoorde de Grijze Man binnenkomen en keek naar hem op. Hij was helemaal in het zwart gekleed en zijn kleren zagen er heel duur uit. Hij wenkte haar en ze volgde hem naar de wapenkamer.
'Ustarte is in gevaar,' zei hij.
'Ze lijkt anders weer goed te genezen.'
'Ik had het niet over haar verwondingen. Ze heeft vijanden. Het zal niet lang duren of ze zullen hier komen.' Hij zweeg en keek haar met zijn donkere ogen strak aan.
'Wat wilt u dat ik doe?' vroeg ze.
'Wat zou je willen doen?' antwoordde hij.
'Ik begrijp u niet.'
'Je staat op een tweesprong, Keeva. De ene weg loopt de trap op, terug naar het paleis en naar je kamer, de andere voert naar plaatsen waar je liever niet heen wilt.' Hij gebaarde naar de bank achterin tegen de muur. Daarop lag een legging van zacht leer en een jagerswambuis met verstevigde schouderstukken. Naast de kleren lag een mes met een benen heft, dat in een schede aan een gordel zat.
'Die zijn voor mij?'
'Alleen als je ze wilt.'
'Wat wilt u me eigenlijk zeggen, Grijze Man? Weest u eens duidelijk.'
'Ik heb iemand nodig die Ustarte van hier naar een plek brengt waar ze... betrekkelijk veilig is. Het moet iemand zijn die moedig en schrander is, iemand die niet in paniek zal raken wanneer de vijand de jacht begint. Ik vraag je niet om dit te doen, Keeva. Daar heb ik gewoon het recht niet toe. Als jij besluit om naar je kamer terug te gaan, zal mijn achting voor je er niet minder om zijn.'
'Waar is die veilige plek?'
'Ongeveer een dagreis per paard hiervandaan.' Hij ging wat dichter bij haar staan. 'Denk er eens over na. Ik ben bij Ustarte.' Hij liep weg en liet haar alleen in de wapenkamer.
Keeva deed een stap naar voren en legde haar hand op het jagerswambuis. Het leer was zacht en licht geolied. Ze trok het jachtmes uit de schede en woog het op haar hand. Het had een tweesnijdend lemmet en was volmaakt in balans. Allerlei tegenstrijdige gedachten schoten door haar hoofd. Ze had haar leven aan de Grijze Man te danken en dat was een schuld die zwaar op haar drukte. Maar ze hield net zoveel van het leven in het paleis. Hoe trots Keeva ook was op haar aandeel in het gevecht tegen de demonen, ze had niet veel zin om nog meer gevaren het hoofd te bieden. Na de overval op haar dorp had ze geluk gehad. Camran had haar ook meteen kunnen doden. Door de komst van de Grijze Man was dat geluk nog eens verdubbeld. Maar er zou toch zeker wel een grens zijn aan het geluk dat iemand kon hebben? Keeva had het gevoel dat ze die grens zou overschrijden wanneer ze erin toestemde de priesteres te begeleiden.
'Wat moet ik doen, oom?' fluisterde ze.
Er kwam geen antwoord van de dode, maar Keeva herinnerde zich de raad die hij vaak tegen haar herhaald had: 'Wanneer je twijfelt, doe dan wat juist is meisje.'