11
Niallad zat onbeweeglijk op een rotsrichel, zijn rug tegen de rotswand, terwijl de witte branding ettelijke honderden meters onder hem op de rotsen sloeg. De Grijze Man zat onbeweeglijk naast hem. Zijn gezicht stond kalm en er was geen spoor van spanning op te ontdekken. Ze zaten hier nu al twee uur. De zon was al weer een poosje op en Niallads kleren waren zo goed als droog. Steeds weer trokken de gebeurtenissen van de afgelopen nacht aan zijn geestesoog voorbij. De dood van zijn ouders, het bedrog van Gaspir, zijn redding door de Grijze Man. Op de een of andere manier leek het allemaal zo onwerkelijk. Hoe kon zijn vader nu dood zijn? Hij was de sterkste en levenslustigste man in het hele hertogdom. Niallad zag zijn moeder weer uitgestrekt op de vloer liggen. Een verschrikkelijk gevoel van leegte overviel hem en hij voelde de tranen in zijn ogen komen.
De Grijze Man raakte zijn arm aan. Met knipperende ogen draaide Niallad zijn hoofd naar hem toe. De Grijze Man bracht een vinger naar zijn lippen en schudde zijn hoofd. Geen geluid. Niallad knikte en keek omhoog. Ongeveer tien voet boven hen bevond zich een overhangende rots. Van daarachter drong het gepraat van de soldaten tot hen door die zich buiten voor het appartement van de Grijze Man bevonden.
'Dit is idioot,' hoorde hij een van de mannen zeggen. 'Hij zal hier toch zeker niet terugkomen, wel? Ik bedoel, alles is doorzocht. Een paar wapens en wat oude kleren. Niets om je leven voor te riskeren.'
Niallad was het onwillekeurig met hen eens. Hij snapte niet waarom ze hier naar toe waren gekomen. Nadat hij Aric had gedood, had de Grijze Man Niallad naar het strand gebracht. Daar lagen verscheidene boten die door de soldaten op het strand waren getrokken nadat ze de baai hadden afgezocht. Niallad had de Grijze Man geholpen een kleine boot in het water te duwen tot die op de golven dobberde. Toen waren ze erin geklommen en de baai over geroeid. Toen ze ongeveer vierhonderd el van het strand onder het witte paleis waren, had de Grijze Man zich weer in het water laten glijden en was verder gaan zwemmen. Niallad had zijn voorbeeld gevolgd.
Toen ze het strand hadden bereikt, had de Grijze Man Niallad een teken gegeven dat hij stil moest zijn en ze waren zonder geluid te maken naar deze plek geklommen. Tot dan toe waren alle handelingen van de man heel doelbewust geweest. Maar toen ze deze plek eenmaal hadden bereikt, was hij gewoon gaan zitten en de uren waren vergleden zonder dat er iets gebeurde. Niallad had er geen idee van waar hij op wachtte.
De tijd verstreek. Niallads linkerbeen sliep en hij strekte het uit.
'Het zou tijd worden,' hoorde hij een soldaat zeggen. 'Ik dacht dat je ons volkomen vergeten was.'
'Gren raakte met een blonde dienster in gesprek. Lekker stuk. Heel smakelijk.'
'Over smakelijk gesproken, ik hoop dat er nog wat ontbijt is overgebleven.
'Nog nieuws van de vluchtelingen?' vroeg iemand.
'Nou en of. Doordat jullie hier beneden de wacht hielden, hebben jullie alle opwinding gemist, jongens. Een van de groepen die uitgestuurd is, is aangevallen door een wild beest. Drie doden, vijf gewonden.'
'Onze jongens?'
'Eentje maar, de oude Pikka. Zijn hoofd is verbrijzeld. De anderen waren van het huis RishelI. Het nieuws uit de stad is trouwens dat de hertog en de meeste van zijn volgelingen dood zijn. 'Toverij,' voegde hij eraan toe terwijl hij zachter begon te spreken.
'Wat is er met de hertog gebeurd?'
'Demonen, zeggen ze. Verschenen plotseling in de zaal. Ze hebben iedereen gedood. De Grijze Man heeft hen kennelijk opgeroepen. Shad zegt dat we er onze mond over moeten houden. Heer Aric wordt de nieuwe hertog wanneer ze het lijk van de zoon van de hertog hebben gevonden.'
'De Grijze Man? Dat krijg je ervan wanneer je iedere buitenlander hier maar binnen laat komen en toestaat dat ze zich als edelen gaan gedragen.'
'Hij is altijd al een vreemde schooier geweest,' zei een andere stem. 'En hij heeft heer Aric bijna gedood, de afgelopen nacht. Een snee over zijn kaak. Hij heeft zijn keel op niet meer dan een mussenlulletje gemist. Shad is bezig om de majordomus te ondervragen. Het is een taaie kerel, maar ik denk dat je hem dadelijk wel zult horen schreeuwen. Je kunt dat ontbijt maar beter snel opeten. Ik verzeker je, niets bederft je eetlust zo grondig als het gegil van een man.'
Niallad hoorde hoe de eerste twee soldaten zich weer verwijderden. De anderen zwegen enkele ogenblikken. Toen zei er een: 'Ik denk dat die Norda erg goed is in bed.'
'Dat is waar, Gren. Tot Marja erachter komt en je pik eraf hakt.'
'Zou je daar geen grapjes over willen maken!' zei de ander huiverend. 'Ze is er toe in staat, weet je.'
Niallad keerde zijn gezicht naar de Grijze Man, maar die was verdwenen.
Geschokt keek de jongen om zich heen. Hij had niets gehoord, zelfs niet het geruis van kleren langs de stenen. Hij bleef doodstil zitten en vroeg zich af wat hij moest doen. Toen hoorde hij van boven een gegrom, gevolgd door een doffe plof. Toen hij omhoog keek, zag hij hoe de Grijze Man over de rand van de overhangende rots keek.
'Ga een eindje naar links en klim dan naar boven,' zei hij.
Niallad gehoorzaamde en hees zichzelf omhoog. De twee soldaten waren allebei dood. De Grijze Man sleepte een van de lichamen de deur van een primitief ogende woning binnen. Niallad wist niet wat hij moest doen en bleef stokstijf staan. Enkele ogenblikken geleden hadden deze twee mannen nog over een knappe vrouw staan praten. Nu zouden ze nooit meer met iemand praten. Op dat moment drong het ineens tot Niallad door dat de Grijze Man gewoon gewacht had tot deze soldaten werden afgelost, zodat hij er zeker van kon zijn dat hun lijken voorlopig niet ontdekt zouden worden wanneer hij hen doodde. De man was gewoon huiveringwekkend! Niallad had altijd gedacht dat Gaspir een van de hardste mannen was die hij ooit had gekend. Maar hij was niet meer dan een blad dat door de woedende storm van de Grijze Man van de boom was gerukt. Nu waren er nog meer bladeren gevallen. In zijn geest kon Niallad nog steeds de stemmen van de soldaten horen, gewone mannen met alledaagse dromen.
De Grijze Man sleepte het tweede lijk naar binnen, kwam vervolgens terug met een emmer water en waste het bloed van de grond weg. 'Kom binnen,' zei hij met onbewogen stem.
Met lood in zijn schoenen stapte Niallad over de drempel. De lijken lagen rechts van de deur. De Grijze Man duwde hem dicht en ging Niallad voor naar een donker langwerpig vertrek zonder ramen. Hij stak twee lantaarns aan en hing die aan de muur. Niallad zag dat de hele ruimte vol hing met wapens en dat overal doelwitten stonden, sommige rond, als voor het boogschieten, andere in de vorm van mensen.
'Ze denken dat jij voor het bloedbad verantwoordelijk bent,' zei Niallad.
'Dat verbaast me niets. Moord en leugens gaan gewoonlijk hand in hand.'
'Ik dacht dat je Aric had gedood.'
'Ik ook, jongen. Het tapijt bewoog onder mijn voeten toen ik op hem af sprong. Misschien word ik een beetje te oud voor een dergelijk leven.'
De Grijze Man trok zijn laarzen, zijn zijden wambuis en zijn legging uit en gooide die op een bank in de buurt. Uit een kast die tegen een muur stond haalde hij een leren jagershemd, een legging van geitenleer en mocassins met kappen die tot zijn knieën reikten. Nadat hij zich snel aangekleed had, gespte hij een gordel met een zwaard om en hing een bandelier met zeven werpmessen over zijn schouder. Hij keek even naar Niallad. 'Trek die kleren uit,' zei hij. Hij rommelde opnieuw in de kast en haalde een tweede hemd van donker leer te voorschijn dat hij Niallad toewierp.
'Waarom heb je me gered?' vroeg Niallad.
Een ogenblik zweeg de Grijze Man. 'Om een schuld in te lossen, jongen,' zei hij tenslotte.
'Ik heet Niallad. Zou je zo vriendelijk willen zijn om mijn naam te gebruiken?'
'Goed, Niallad. Trek die kleren uit en zoek een wapen dat je aanstaat. Ik zou een kort zwaard willen aanraden, maar er zijn ook verscheidene sabels. En pak ook een jachtmes.'
'Bij wie stond je in de schuld?'
De Grijze Man hield even op met wat hij op dat moment deed. 'Dit is geen moment voor ondervragingen.'
'Ik ben de zoon van de hertog... ' Niallad aarzelde en zag het lijk van zijn vader weer liggen. 'Ik ben de hertog van Kydor,' ging hij met trillende stem verder. 'Ik heb je de afgelopen uren vier mannen zien doden. Ik wil weten waarom ik hier ben en wat je bedoelingen zijn.'
De Grijze Man liep naar een bank en ging zitten. Hij wreef met zijn hand over zijn gezicht en Niallad zag hoe vermoeid hij was. Hij was niet jong en hij had donkere kringen onder zijn ogen. 'Het was mijn bedoeling,' zei de Grijze Man, 'om ergens een schip te zoeken en daarmee uit dit land te vertrekken, op zoek naar een plek waar geen oorlogen zijn en geen moor den gepleegd worden, waar geen konkelende politici wonen en waar heb zucht onbekend is. Dat wás mijn bedoeling. In plaats daarvan word ik nu opnieuw opgejaagd. Waarom ik je heb gered? Omdat een geest aan een vriendin van me is verschenen. Omdat je jong bent en ik wist dat je bang was om vermoord te worden. Omdat ik een dwaas ben en ergens diep in mijn binnenste nog een greintje eergevoel heb. Zoek maar een reden uit. Wat mijn bedoelingen zijn met betrekking tot jou? Die heb ik niet. Vooruit, kies een wapen en bewaar je andere vragen maar tot we hier een heel eind vandaan zijn.'
'Wie was die geest?' vroeg Niallad koppig door.
'Je grootvader, Orien de Krijgerkoning.'
'Waarom zou hij aan jou verschijnen?'
'Dat heeft hij niet gedaan. Zoals ik je al zei, hij verscheen aan een vriendin van me.' De Grijze Man legde een hand op Niallads schouder. 'Ik weet dat je een verschrikkelijke nacht achter de rug hebt, maar geloof me, het had nog erger gekund. We hebben nu geen tijd meer om te praten. Later, wanneer we hier vandaan zijn, zal ik al je vragen beantwoorden. Goed?'
De Grijze Man liep weg. Niallad trok zijn tuniek uit en deed het hemd aan. Het was te groot, maar het zat wel lekker om zijn lijf. Hij liep door het vertrek rond en bekeek alle wapens die daar hingen. Hij koos een sabel met een blauwachtige kling en een vuistkorf van zwartgemaakt brons. Het was een schitterend uitgebalanceerd wapen. Nadat hij de schede en de gordel had gevonden, probeerde hij die om te gespen, maar de riem was te groot.
'Hier,' zei de Grijze Man terwijl hij hem een bandelier toewierp, waaraan een schede-ring bevestigd was. Niallad hing hem om en liet de schede in de lus van versterkt leer glijden.
'En wat doen we verder?' vroeg Niallad.
'We sterven of we blijven leven,' zei de Grijze Man.
Emrins hoofd zakte naar voren. Het bloed droop uit zijn mond. Zijn
bovenlichaam was een en al pijn. 'Ik geloof dat ik geen brutale
opmerkingen meer hoor,' zei Shad. Zijn vuist kwam met een
donderende klap tegen de zijkant van Emrins hoofd terecht. De stoel
waarop hij vastgebonden zat wankelde en viel op zijn zijkant op de
grond. 'Zet hem weer overeind!' beval Shad. Ruwe handen grepen
Emrin beet. Hij voelde zich misselijk toen hij weer overeind
getrokken werd.
Shads vingers begroeven zich in Emrins haar en trokken zijn hoofd met een ruk achterover. 'Nou heb je niks grappigs meer te vertellen, nietwaar, Emrin?' vroeg hij. Emrins linkeroog zat dicht, maar hij keek zonder iets te zeggen in het wrede gezicht van Shad. Hij probeerde moed te verzamelen voor een volgende belediging, maar zijn geest was bijna gebroken. 'Zie je wel, lui,' zei Shad, 'hij was helemaal niet zo taai.'
'Ik weet... helemaal niets,' fluisterde Emrin.
Shads vuist beukte in zijn gezicht, waardoor het hoofd van de majordomus met een ruk achterover schoot.
Emrin spuugde een gebroken tand uit en zakte weer naar voren. Shad rukte zijn hoofd opnieuw achterover. 'Het kan me niet meer schelen of jij iets weet, Emrin. Ik heb altijd al de pest aan je gehad. Wist je dat? De manier waarop jij steevast liep te paraderen met het geld van de Grijze Man in je zak. Altijd met de knapste meiden aan de rol, terwijl je neerkeek op gewóne soldaten zoals wij. Dus weet je wat ik nou ga doen? Ik ga je langzaam dood ranselen. Ik ga kijken hoe je stikt in je eigen bloed. Wat vind je daarvan?'
'Hé, kom op, Shad,' merkte een andere soldaat op, 'daar is helemaal geen reden voor.'
'Had ik jou om raad gevraagd? Als je er niet tegen kunt wacht je maar buiten.'
Emrin was de wanhoop nabij. Toen hoorde hij het metaalachtige geschraap van een deurklink die werd opgetild.
'Goed, wat zullen we nu eerst eens doen om je wat te vermaken, Emrin?' vroeg Shad. 'Misschien moeten we je vingers maar eens afhakken. Of misschien... '
Emrin voelde de punt van een dolk in zijn kruis. Hij schreeuwde, voor het eerst, en het geluid werd door het plafond van de eiken kamer weerkaatst. Hij wierp zich met zijn volle gewicht tegen de rugleuning van zijn stoel, waardoor die met een klap op de grond viel. Hij rukte wanhopig aan zijn boeien.
'Zet hem weer overeind,' beval Shad. De twee overgebleven soldaten liepen naar de stoel.
Vanuit zijn positie op de grond zag Emrin hoe de deur openging. De Grijze Man stapte naar binnen met een kleine dubbele kruisboog in zijn hand. 'Snij hem los,' zei Waylander, 'dan zal ik jullie leven sparen.' Zijn stem klonk kalm, alsof hij gewoon een gesprek voerde. De drie soldaten in de kamer weken terug terwijl ze hun wapens trokken.
Het was Shad die het eerst zijn stem vond. 'Flink gesproken,' zei hij. 'Maar dat wapen heeft maar twee schichten. Wij zijn met z'n drieën.'
De Grijze Man strekte zijn arm. Er flitste een schicht door de lucht die Shads keel doorboorde. Hij wankelde achteruit en zakte toen op zijn knieën terwijl hij in zijn eigen bloed stikte. 'Nu zijn jullie nog maar met z'n tweeën,' zei de Grijze Man. 'Snij hem los.'
De soldaten wierpen zenuwachtige blikken op de stervende Shad. Een van hen trok een mes en sneed de touwen door die Emrin op de stoel vastgebonden hielden. Toen liet hij zijn wapen vallen en week terug tot hij met zijn rug tegen de muur stond. De andere man volgde zijn voorbeeld. De Grijze Man liep langs Emrin naar de dodelijk gewonde Shad. De man probeerde zwakjes om de schicht uit zijn keel te trekken. De Grijze Man wrikte de kruisboogpijl eruit. Het bloed spoot uit de wond. Kokhalzend en stikkend rolde Shad over de grond. Hij schopte nog een keer met zijn benen en stierf toen.
Emrin worstelde om op zijn knieën te gaan zitten en probeerde vervolgens te gaan staan. Hij wankelde. De Grijze Man ving hem op. 'Kalm aan maar. Haal een paar keer diep adem. Je moet in staat zijn om op een paard te blijven zitten.'
'Ja, meneer,' mompelde Emrin.
Er dook een jongeman naast Emrin op. Hij zag dat het Niallad was, de zoon van de hertog. 'Kom, ik zal je helpen,' zei deze. Emrin leunde zwaar op zijn schouder.
'Ga naar de stal,' zei de Grijze Man. 'Zadel twee paarden en mijn donkergrijze ruin. Ik zie jullie dadelijk.'
Ondersteund door de jongen liep Emrin de deur door. Het lichaam van de soldaat die het vertrek uit was gelopen lag op een tapijt. Zijn keel was doorgesneden. Ondersteund door Niallad wist Emrin de voordeur te bereiken en het zonlicht in te stappen. De frisse lucht hielp hem weer op krachten te komen en tegen de tijd dat ze bij de stallen waren, liep hij zonder dat hij gesteund hoefde te worden.
Daar wachtte Norda met enkele kleine zakken proviand. Ze rende naar Emrin toe. 'O, arme lieverd,' zei ze terwijl ze zijn gezwollen gezicht vol blauwe plekken streelde.
'Niet zo... knap meer, hè?' mompelde hij.
'Voor mij zie je er knap genoeg uit,' zei ze, 'maar jullie kunnen beter voor je paarden zorgen. Mijnheer wil dat zijn donkergrijze ruin gezadeld wordt. Dat heeft hij me gezegd.' Ze pakte hem bij zijn hand. 'Nou moet je even goed naar me luisteren, Emrin. Mijnheer is een rechtschapen man, maar hij heeft vele vijanden. Let goed op hem.'
Ondanks alle pijn moest Emrin plotseling lachen. 'Ik? Op hém letten? Ach, Norda, laat me niet lachen!'
De Grijze Man kwam het paleis uit en liep over het grindpad naar de stal.
Norda maakte een revérence toen ze hem zag. Emrin zag dat zijn gezicht grimmig stond. 'Kun je rijden?' vroeg Waylander.
'Zeker, meneer.'
Niallad kwam de stal uit met drie gezadelde paarden aan de teugel, twee vospaarden en de donkergrijze ruin. De Grijze Man klom in het zadel. 'Dank je, meisje,' zei hij tegen Norda, die opnieuw een revérence maakte. 'En zeg tegen Matze Chai dat hij naar huis moet gaan.'
'Dat zal ik doen, meneer.'
Emrin liep naar een van de twee vospaarden, hees zich met veel pijn en moeite in het zadel en ging toen achter de Grijze Man en de jongen aan, die al in de richting van de bomen in de verte reden.
Ze waren bijna een uur lang onderweg zonder dat er een woord gezegd was, toen de jongen zei: 'De soldaten zullen alarm slaan. Hoe lang zal het duren voor ze de achtervolging inzetten?'
'We hebben wel wat tijd,' antwoordde de Grijze Man.
De jongen zweeg een ogenblik. 'Je hebt hen gedood, nietwaar?' zei hij tenslotte.
'Ja, ik heb hen gedood.'
'Je beloofde hun dat je hen zou laten leven als ze hem los sneden. Wat ben je voor een man?'
Emrins gezicht vertrok van de pijn toen hij de vraag hoorde.
De Grijze Man gaf geen antwoord. Nadat hij zijn paard gekeerd had, reed hij naar Emrin terug. 'Rij pal west in de richting van het woud en hou de ruïnes ten zuiden van je. Als je mist ziet, blijf daar dan uit de buurt. Tegen het vallen van de avond ben ik weer bij jullie.'
'Ja, meneer.' Toen de Grijze Man terugreed langs de weg die ze net gekomen waren, riep Emrin hem achterna: 'En dank u wel!' Terwijl hij zijn hielen in de flanken van zijn paard drukte, ging hij naast de jongeman rijden.
Niallad was rood van woede. 'Een mensenleven is voor hem gewoon niets waard,' zei hij.
'Het jouwe anders wel - en het mijne ook,' zei Emrin. 'Dat is voor mij voldoende.'
'Keur jij dan goed wat hij heeft gedaan?'
Emrin trok de teugels aan en draaide zich een kwartslag in het zadel om de jonge edelman aan te kijken. 'Kijk eens naar mij!' zei hij heftig terwijl hij moeite moest doen om zijn woede te bedwingen. 'Die lui stonden op het punt om mij dood te ranselen. Denk je dat het mij ook maar iéts kan schelen dat ze dood zijn? Toen ik nog een jongen was, kregen ik en een paar vrienden het idee om samen op hertenjacht te gaan. Wij hadden nieuwe speren en een paar van ons hadden handbogen. We waren met z'n zevenen. We gingen de bergen in en al gauw hadden we wat sporen gevonden. Toen we onze prooi steeds dichter beslopen, kwamen we in dicht struikgewas terecht. Plotseling dook uit het niets een geweldige grizzly op. Toen de beer dreigend op zijn achterpoten ging staan, schoot een van mijn vrienden - een idioot die Steff heette - een pijl op het beest af. Slechts twee van ons zijn veilig en wel de berg af gekomen.'
'Wat heeft dat verhaal met de Grijze Man te maken?' vroeg Niallad.
'Als je een beer woedend maakt, moet je niet verbaasd zijn als die je darmen uit je lijf rukt!' zei Emrin kortaf.
Driezwaarden had het heet. De zon brandde op zijn gitzwarte haar,
terwijl er zelfs geen zuchtje wind rond zijn zwart-zijden tuniek
speelde. Hij stond kalm rechtop, zijn handen op het gevest van de
twee kromzwaarden die in schedes langs zijn zijden hingen. Een
derde zwaard hing tussen zijn schouderbladen op zijn rug. Aan het
gevest was zijn rijk versierde helm vastgebonden. De kriaz-nor liet
zijn ogen over de open plek glijden en liep er dan snel overheen,
waarna hij aan de overkant tussen de schaduwen van de bomen
verdween, op de voet gevolgd door zijn drie in het zwart geklede
metgezellen.
Eenmaal in de schaduw bleef Driezwaarden staan en genoot van het feit dat hij eindelijk uit de felle zon was. Zijn goudkleurige ogen tuurden langs het pad. Hij voelde een lichte ergernis. Ze hadden hem een speurhond mee moeten geven, want ondanks zijn talenten als spoorzoeker waren ze het spoor al drie keer kwijtgeraakt. Het was buitengewoon irritant. Deresh Karany had hem drie dagen de tijd gegeven om de zwaarddragers te doden, en twee daarvan waren al bijna verstreken. Als ze er niet in slaagden hun taak in de hun toegemeten tijd uit te voeren, zou een van hen vieren naar alle waarschijnlijkheid geëxecuteerd worden. Driezwaarden wist dat de kans klein was dat hij dat zou zijn, maar met Deresh Karany was je nergens zeker van.
Hij keek achterom naar zijn metgezellen. Naar alle waarschijnlijkheid zou het Steen-vier wel worden. Die kwam zo uit de Steen-trainingskennel en moest nog een krijgersnaam verdienen. Hij had natuurlijk wel talent, dat bleek al uit zijn leerlingnaam. Hij was dat jaar als vierde van de vijftig geëindigd in het kennelklassement.
Driezwaarden beval zijn metgezellen om te blijven waar ze waren en liep vervolgens omzichtig verder om het hertenspoor te verkennen dat tussen de bomen door naar het zuiden leidde. De grond was hard. Driezwaarden liep verder. Hij hoorde het geluid van water dat over rotsen klaterde en liep er tussen de struiken door naar toe. Hier was de grond zachter; tussen twee struiken zag hij hoefafdrukken en naast het water een diepe indruk die door een laars was gemaakt.
Nadat Driezwaarden zijn soldaten had geroepen, wachtte hij tot ze bij hem gekomen waren. 'Misschien een halve dag oud, misschien korter,' zei hij terwijl hij zijn gouden blik op de laars afdruk gericht hield. 'De randen zijn aan het opdrogen en verkruimelen al.'
De logge IJzerarm met zijn ronde schouders kwam langzaam naar voren gewaggeld. Nadat hij zijn schede uit de zwarte gordel rond zijn middel had getrokken, liet hij zich op zijn knieën zakken en boog zich voorover om aan de afdruk te ruiken. Terwijl hij zijn ogen dicht deed, sloot hij zijn zintuig af voor de geuren van zijn drie metgezellen. Een mannetjesvos had vlakbij tussen de bosjes geplast, een muskusachtige geur die het verfijnde aroma dat de mensen hadden achtergelaten bijna geheel overvleugelde. Toen hij zijn ogen weer opendeed, keek hij in het grimmige gezicht van zijn kapitein, Driezwaarden. 'Een van hen is heel erg moe,' zei hij. 'De man met het opgedroogde bloed op zijn lijf. De andere - de riaj-nor - is sterk.'
'Hij is geen riaj-nor,' zei Driezwaarden. 'Hun orde is uitgestorven. Ik heb gehoord dat ze zich tegenwoordig rajnee noemen, bleke afschaduwingen van de riaj-nor. In deze wereld zijn het slappelingen geworden. Zoiets kan nu eenmaal gebeuren.'
'Niet met ons,' zei Steen-vier.
Driezwaarden keek naar de krachtig gebouwde jonge krijger. 'Tot idioten dat gaan denken,' zei hij. Steen-vier bracht een zacht gebrom voort en liet zijn schouders zakken. Driezwaarden stapte tot vlak voor de woedende kriaz-nor. 'Denk je dat je het tegen me op kunt nemen? Denk je dat je daar al goed genoeg voor bent? Daag me dan maar uit, schapendrol! Daag me uit - en ik sla je hoofd van je romp en eet je hart op.'
Een ogenblik lang leek het erop of Steen-vier zijn zwaard zou trekken. Zijn hand zweefde boven het zwarte gevest. Toen ontspande hij zich. 'Heel verstandig,' zei Driezwaarden. 'Nu blijf je misschien lang genoeg leven om een naam te verdienen.'
'We kunnen hen bij het vallen van de avond hebben ingehaald,' zei IJzerarm. 'Als we snel verder gaan.'
'Het is beter als we dat om middernacht doen,' zei Langstap, de langste van het kwartet. Hij had een langwerpig gezicht met een zware baard en de pupillen van zijn diepliggende ogen waren smalle, langwerpige spleetjes. 'Dan liggen ze vast in slaap.'
'Ik zou ze liever in een gevecht doden,' zei Steen-vier.
'Dat komt omdat je jong bent,' zei Langstap gemoedelijk. 'Ze smaken lekkerder als ze ontspannen sterven. Vind je ook niet, Driezwaarden?'
'Ja, dat is waar. Woede of angst laat de spieren verstijven. Ik weet niet waarom. Middernacht dus. We zullen hier een uur rust nemen.' Driezwaarden liep weg en ging aan de oever van de beek zitten. De sterke IJzerarm voegde zich bij hem. 'Geen spoor van de groep van Streepklauw. Ze moeten bijna net zo dicht bij hen zijn.'
'Misschien nog wel dichterbij,' zei Driezwaarden terwijl hij zijn hand in de beek stak en wat water in zijn smalle mond schepte.
IJzerarm liet zijn stem dalen tot een gefluister. 'Waarom wilde je dan toch tot middernacht wachten? Wil je dat Streepklauw ze te pakken krijgt?'
Driezwaarden glimlachte. 'Ik mag die Streepklauw helemaal niet. Er is te veel kat in hem overgebleven. Vandaag of morgen zal ik zijn hart moeten eten. Ik durf te wedden dat het smerig zal smaken.'
'Maar waarom gun je hem dan de eer om de rajnee te doden?'
'Alle verhalen over de riaj-nor gaan over hun grote vaardigheden en de dodelijke bezweringsvergiften van hun zwaarden. Als Streepklauw een dergelijk zwaard weet te overwinnen en het hart neemt van de krijger die het draagt, zal dat een teleurstelling voor me zijn. Maar ik zal mijn schouders ophalen en me erbij neerleggen.'
'Denk je dat het hem niet zal lukken?'
Driezwaarden dacht over de vraag na. 'Streepklauw is weliswaar een meedogenloze en fenomenale zwaardvechter, maar hij is onbezonnen en roekeloos. Het zou me niet verbazen als ik te horen zou krijgen dat hij door een riaj-nor was overwonnen, en ik zou er ook geen traan om laten.'
'Je zei dat deze krijgers maar bleke afschaduwingen van hen waren,' merkte IJzerarm op.
'Ik zei dat ik dat had gehóórd. Ik schort mijn eigen oordeel liever nog even op tot ik het zelf heb kunnen waarnemen.'
Driezwaarden trok de twee schedes uit de gordel rond zijn middel en legde die op de grond. Toen strekte hij zich uit op zijn zij en sloot zijn ogen.
Ja, Streepklauw zou de mensen het eerst vinden. Hij zou op hen afstormen zonder ook maar even rekening met hun vaardigheden te houden, en zich uitsluitend op zijn eigen fenomenale snelheid en behendigheid verlaten. Met een beetje geluk zou hem dat duur komen te staan. Vervolgens zouden Streepklauws mannen met de mensen afrekenen, en Driezwaarden en zijn groep konden zich dan bij hen aansluiten voor het rituele feest. Het was een heerlijke gedachte.
Hij lag heel stil en ontspande zijn lichaam.
Het was heerlijk om door dit land te zwerven. Negen jaar lang was Driezwaarden met het leger opgetrokken, samen met honderden mede kriaz-nor. Hij had met negen anderen in een kleine tent geslapen, was opgemarcheerd in formatie of had steden aangevallen. In dit land leek de hemel hoger en uitgestrekter, en Driezwaarden merkte dat hij genoot van de vrijheid die zijn opdracht hem hier gaf.
Hij sluimerde een poosje en werd er zich ineens van bewust dat hij droomde. Hij zag zichzelf bij een blokhut staan. Vlak in de buurt stroomde een beek en tussen de bomen speelden kinderen. Hij ging met een ruk overeind zitten, vloekte inwendig en vroeg zich af hoe dergelijke dwaze ideeën in hem op konden komen.
'Een nachtmerrie?' vroeg IJzerarm.
'Nee.' Driezwaarden duwde de mouw van zijn zwart-zijden tuniek omhoog en keek naar de zachte wolfspels die zijn onderarm bedekte. 'Het zal fijn zijn wanneer het leger hier binnenvalt,' zei hij. 'Ik mis dat leven. Jij niet?'
IJzerarm haalde zijn schouders op. 'Het gesnurk van Hemeldolk en de stank van Boom-negens voeten mis ik bepaald niet.'
Driezwaarden stond op en stak de twee schedes weer achter zijn gordel. 'Deze plek begint me tegen te staan,' zei hij. 'We zullen maar niet tot middernacht wachten.'
Kysoemoe luisterde de paarden en voerde ze de laatste haver. De zon
ging langzaam onder toen hij terugliep naar hun kamp en een klein
vuur begon aan te leggen. Yoe Yoe sliep al, met zijn hoofd op zijn
mantel en zijn knieën opgetrokken als een klein kind. Kysoemoe keek
om zich heen naar de bomen, waarvan de stammen glansden in het
licht van de ondergaande zon, en hij wou dat hij zijn perkament en
houtskool had meegenomen. In plaats daarvan sloot hij zijn ogen en
probeerde te mediteren. Yoe Yoe rolde zich op zijn rug en begon
zacht te snurken.
Kysoemoe zuchtte. Voor het eerst in vele jaren voelde hij zich op een of andere manier verdwaald, los van zijn middelpunt. Het mediteren wilde helemaal niet lukken. Er zoemde een insect rond zijn hoofd en hij joeg het met een armzwaai weg. Hij wist wat eraan schortte en op welk moment het zaad van zijn onrust bij hem was gezaaid. Maar het feit dat hij het wist, wilde nog niet zeggen dat hij het gemakkelijker kon accepteren. Kysoemoe merkte dat hij terugdacht aan zijn jaren van training, maar veel sterker nog aan de Sterrenlelie en de Nacht van de Bittere Zoetheid.
Die Nacht was een mysterie. Alle studenten hadden ervan gehoord, maar geen van hen wist wat het betekende. De rajnee die hem hadden doorgemaakt, hadden een eed van geheimhouding moeten afleggen.
Kysoemoe was op zijn dertiende in de tempel gekomen, vastbesloten om de grootste rajnee te worden. Hij had onvermoeibaar gewerkt, dag en nacht gestudeerd, de lessen gretig in zich opgenomen en alle ontberingen geduldig gedragen. Niet een keer had hij tijdens de winter over de bittere koude in zijn cel geklaagd, of tijdens de zomer over de drukkende hitte. Toen hij zestien was, was hij een seizoen lang naar de boerderij van een arme boer gestuurd om het leven van de minste werkers van nabij te leren kennen. Hij had het hele seizoen gezwoegd, vijftien uur per dag op het schrale land gewerkt, met als beloning een kom dunne soep en een homp brood. Zijn bed was een mat van stro in een schuurtje geweest. Hij had last gehad van steenpuisten en dysenterie. Zijn tanden waren los komen te staan. Maar hij had volgehouden.
Zijn mentor was tevreden geweest over hem. Moe Tsjeng, een levende legende onder de rajnee, stond bekend als het Oog van de Storm. Hij had de dienst van de keizer verlaten om tien jaar lang in de tempel als leraar te dienen. Iedere keer dat Kysoemoe het gevoel had gehad dat hij werkelijk niet meer kon, dacht hij aan de minachting in de ogen van Moe Tsjeng en door die gedachte had hij steeds weer de moed gevonden om vol te houden. Het was Moe Tsjeng die Kysoemoe het eerst de Leer van het Zwaard had onderwezen. Dit was de moeilijkste les, want Kysoemoe had jarenlang geoefend om zich te leren beheersen en zijn lichaam te harden tegen ontberingen, waarbij hij steeds weer zijn grenzen had verlegd. Dezelfde beheersing was voor hem een obstakel om de zwaardvechter te worden die hij wilde zijn. In de strijd, vertelde Moe Tsjeng hem, was de Leer van het Zwaard leegte en overgave. Geen overgave aan de vijand, maar overgave van de beheersing, zodat het getrainde lichaam onmiddellijk kon reageren zonder na te denken. Geen angst, geen woede, geen verbeelding. Het zwaard, zei Moe Tsjeng, is geen verlengstuk van de mens. De mens moet een verlengstuk van het zwaard worden.
Er volgden nog twee jaar ingespannen lichamelijke arbeid. Tegen het eind was Kysoemoe snel en zijn zwaardvechters techniek verbijsterend. Moe Tsjeng verklaarde dat hij tevreden was, hoewel hij erbij zei dat Kysoemoe nog steeds veel te leren had.
Toen kwam de Nacht van de Bittere Zoetheid.
Moe Tsjeng had hem meegenomen naar een klein paleis in de heuvels, vanwaar hij uitzicht had over de Grote Rivier. Het was een schitterend gebouw met ranke torens, dat vol stond met elegante beelden. De muren waren bepleisterd en rood-en-goud geschilderd. In de onberispelijk verzorgde tuinen liepen kronkelende paden rond glinsterende fonteinen en borders vol bloeiende bloemen. De geur van rozen, jasmijn en kamperfoelie hing overal in de lucht.
Moe Tsjeng leidde de verwarde Kysoemoe naar binnen. In een groot vertrek was een tafel gedekt waarop allerlei heerlijke spijzen uitgestald stonden. De twee mannen zetten zich op met goud ingelegde stoelen waarop satijnen kussens lagen. Zes jaar lang had de student niets anders te eten gehad dan maïspap en gekookte vis, hard brood en gezouten crackers. Zo nu en dan had hij ook wat honing gekregen, maar die gelegenheden waren zeldzaam geweest. Op de tafel voor hem stonden pasteien, gerookt vlees, kaas - alle mogelijke heerlijkheden die men maar kon bedenken. Kysoemoe keek zijn ogen uit. Moe Tsjeng haalde een klein flesje uit zijn zak en goot de inhoud in een kristallen bokaal. 'Drink dit eens op,' zei hij. Kysoemoe gehoorzaamde. Een ogenblik lang gebeurde er niets, toen begon een heerlijk gevoel door zijn lichaam te stromen. 'Wat is dit?' vroeg hij.
'Het is een mengsel van bepaalde extracten en oliën die uit zaden zijn geperst. Hoe voel je je?'
Moe Tsjengs stem klonk vreemd, alsof zijn woorden door Kysoemoes hoofd dreven, galmend en wegstervend. 'Ik voel me... geweldig.'
'Dat is de bedoeling ook,' hoorde hij Moe Tsjeng zeggen. 'Vooruit, tast toe.'
Kysoemoe proefde een van de pasteien. Het was heerlijk. Elke vezel van zijn lichaam gilde het bijna uit van genot. Hij at een tweede, en een derde. In zijn hele leven had hij nog nooit zo'n genot ervaren. Moe Tsjeng schonk hem een bokaal wijn in. Naarmate de avond vorderde, verloor Kysoemoe bijna het bewustzijn van vreugde. Zijn verrukking was zo groot dat het hem niet opviel dat Moe Tsjeng helemaal niets at en alleen maar water dronk.
Toen het licht minder begon te worden, verschenen er twee jonge vrouwen die lantaarns aan bronzen haken ophingen. Kysoemoe keek naar hen en zag hoe hun zijden gewaden aan hun lichamen leken te kleven. Ze vertrokken en weer kwam er een jonge vrouw binnen. Haar haar was zwart. Het was uit haar gezicht weggetrokken en werd bijeengehouden door een net van dunne zilverdraden. Haar ogen waren groot en glanzend. Ze ging naast Kysoemoe zitten, stak haar hand naar hem uit en woelde met haar vingers door zijn haar. Hij huiverde onder haar aanraking en draaide zich om om haar recht aan te kijken. Haar huid was licht en volkomen gaaf, haar lippen rood en vochtig. Ze nam hem bij de hand en trok hem overeind.
'Ga met haar mee,' zei Moe Tsjeng.
Kysoemoe liep gewillig achter de vrouw aan naar een ronde kamer met een groot bed, waarop satijnen lakens lagen. Er brandde wierook die een sterke, bedwelmende geur verspreidde. De vrouw stond voor hem. Haar hand ging naar een gesp op haar schouder. Toen ze die wegtrok, gleed haar gewaad van haar af alsof het vloeibaar was en over haar lichaam stroomde, tot het als een plas rond haar voeten lag. Kysoemoe staarde met onverholen begeerte naar haar naaktheid. Ze pakte zijn handen en bracht die naar haar borsten. Kysoemoe kreunde. Zijn knieën voelden slap aan en zijn benen trilden. Ze trok hem naar het bed en kleedde hem uit.
'Wie ben je?' vroeg hij schor.
'Ik ben Sterrenlelie,' zei ze tegen hem. Dit waren de enige woorden die hij ooit van haar zou horen.
Tijdens de volgende paar uur, tot hij uiteindelijk tevreden in slaap viel, ontdekte de jonge rajnee de ware betekenis van extase.
Toen de ochtend gloorde, werd Kysoemoe wakker van het vogelgezang onder zijn raam. Zijn lichaam deed pijn en zijn hoofd klopte. Hij ging overeind zitten en kreunde. Hij herinnerde zich de gebeurtenissen van de afgelopen nacht weer en hij voelde een golf van vreugde die zijn hoofdpijn onmiddellijk wegvaagde. Hij keek om zich heen naar de vrouw, maar ze was verdwenen.
Nadat hij uit bed gekomen was, kleedde hij zich aan en zwierf door het paleis tot hij bij het vertrek kwam waar de avond tevoren het banket voor hem was aangericht.
Moe Tsjeng zat daar nog steeds. Op de tafel stond een beker water, en er lag een bruin brood naast.
'Kom je samen met me ontbijten?' vroeg Moe Tsjeng.
Kysoemoe ging zitten. 'Komen ze dadelijk nog meer eten brengen?'
'Dit ís ons eten.'
'Komt Sterrenlelie mee-eten?'
'Zij is weer weg.'
'Weg? Waarheen dan?'
'Terug naar de wereld, Kysoemoe.'
'Ik begrijp er niets van.'
'Je staat nu voor de keuze. Om een rajnee te worden of om een rondtrekkende krijger te worden die zijn zwaard verhuurt en onder de mensen woont.'
'Waarom hebt u me dit aangedaan?'
'Het is niet zo moeilijk, leerling, om geneugten af te zweren die je nooit hebt ervaren. Daar zul je geen kracht uit putten. Nu weet je werkelijk wat de wereld je allemaal te bieden heeft. De herinnering aan deze nacht zal je altijd bij blijven, donker en verleidelijk, een gevaar voor je vastbeslotenheid. In veel opzichten is dit de zwaarste proef voor een rajnee. Daarom wordt het ook de Nacht van de Bittere Zoetheid genoemd.'
Moe Tsjeng had gelijk gehad. In de jaren daarop had Kysoemoe dikwijls van Sterrenlelie met haar gave huid gedroomd. Desondanks wist hij de drang te onderdrukken om haar te gaan zoeken, of iemand zoals zij. Hij deed het om een zo volmaakt mogelijke rajnee te zijn.
Maar toch zat hij hier nu, niet in staat om te communiceren met de geest van de grootste rajnee die ooit op aarde had geleefd. In plaats daarvan had die geest er de voorkeur aan gegeven om aan een wellustige geulengraver met een gestolen zwaard te verschijnen. En dit feit maakte het Kysoemoe onmogelijk om het vereiste niveau van niet-concentratie te bereiken dat voor meditatie vereist was. De gedachte bleef hem dwarszitten.
Yoe Yoe Liang ging zitten, rekte zich uit en kwam overeind. Tot Kysoemoes verbazing begon hij aan een reeks oefeningen om zijn spieren los te maken.
'Waar heb je dat geleerd?' vroeg Kysoemoe. Yoe Yoe negeerde hem en ging door met zijn oefeningen. De rajnee bleef rustig zitten toen de geulengraver de ingewikkelde figuren van de Reiger en de Luipaard begon te dansen, een reeks rituele bewegingen met ogenblikken van doodse stilte daartussen. Toen hij klaar was, trok Yoe Yoe zijn zwaard en begon aan een tweede reeks oefeningen. Hij stootte, pareerde, sprong en draaide. Kysoemoes verbazing veranderde in verbijstering. Naarmate de oefening vorderde werd Yoe Yoe steeds leniger en zijn snelheid nam zozeer toe dat het rondwentelende zwaard tot een vlek vervaagde.
Tenslotte was hij klaar en stak het zwaard weer in de schede. Hij liep naar Kysoemoe en hurkte voor hem neer. 'Weet je wie ik ben?' vroeg hij met de stem van Yoe Yoe Liang.
'Jij bent Qin Tsjong, de eerste van de rajnee.'
'Inderdaad.'
'Ik heb geprobeerd je te bereiken. Je hebt me niet gehoord.'
'Ik heb je wel gehoord, maar ik had al mijn energie nodig om met de pria-shath te communiceren. Hij heeft me verteld dat je erg bedreven bent met dat zwaard. Moge de Bron dat tot een gouden waarheid maken, want de vijand is dichtbij.'