14
Heer Aric van het huis Kilraith leunde achterover in de kussens van zijn rijtuig en staarde verveeld uit het raampje naar de huizen die aan de Pijnbomenavenue gelegen waren. In Carlis liepen maar weinig mensen op straat. De moord op de hertog en zijn volgelingen was al schokkend genoeg geweest, maar het nieuws dat er demonen voor verantwoordelijk waren, had de bevolking pas goed angst aangejaagd. De meeste mensen hielden hun deuren stevig op slot en ontdekten opnieuw hoezeer nood leert bidden. Verscheidene honderden gezinnen hadden zich in de tempel verzameld in de vaste overtuiging dat de muren alle kwade geesten buiten zouden kunnen houden. Ze hoopten dat Chardyn hen zou komen toespreken, maar de priester was zo verstandig geweest om onder te duiken.
Het rijtuig reed verder door de verlaten straten.
Aric was in een slecht humeur. Hij verveelde zich, zoals hij Eldicar Maunshan had verteld. Het was onbeschoft geweest van de man om hem te verbieden bij de marteling van de Chiatze aanwezig te zijn. Kreten van pijn hadden iets wat in staat was door het gevoel van lethargie heen te breken waar Aric nu al een poosje last van had.
Hij werd wat opgewekter toen hij aan Lalitia dacht en zich herinnerde hoe hij het slanke, roodharige meisje in de gevangenis had ontdekt. Ze had moed en ambitie gehad, en een lichaam dat ze al snel had leren gebruiken. Dat waren heerlijke tijden geweest, vond hij.
Aric was toen heer van de Bocht geweest en had een luxe leven kunnen leiden van de belastingen die hij van de boeren en de vissers had mogen innen. Maar niet zo luxe als enkele andere edelen, en vooral Ruall, wiens inkomen tien keer zo hoog was als dat van Aric. Op een avond was Aric een van de mensen geweest die in het paleis van de oude hertog aan de speeltafel had gezeten. Hij had twintigduizend goudstukken gewonnen en Ruall was de grootste verliezer geweest. Van redelijk welgesteld was Aric in zijn eigen ogen in een klap rijk geworden. Hij had het geld uitgegeven alsof hij plotseling tien handen had gekregen en binnen een jaar waren zijn schulden inmiddels even hoog als het bedrag dat hij indertijd had gewonnen. Dus ging hij weer spelen, maar ditmaal verloor hij flink. En hoe meer hij verloor, hoe meer hij ging gokken.
Alleen het feit dat de oude hertog plotseling overleed en door Elphons werd opgevolgd, had hem van de bedelstaf gered, want nu werd Ark op zijn beurt heer van Kilraith. Met de nieuwe belastinginkomsten kon hij in ieder geval de rente op zijn schulden betalen.
De komst van de Grijze Man was zijn redding geweest. Hij had de geheimzinnige vreemdeling de landerijen van de Bocht verpacht en de pachtsom voor tien jaar vooruit betaald gekregen. Het had genoeg moeten zijn om al zijn schulden af te lossen en het zou ook voldoende zijn geweest als Aric geen weddenschap over de uitslag van een paardenrace met Ruall was aangegaan. Aric was opgetogen geweest over het voorstel van Ruall en had zonder blikken of blozen veertigduizend goudstukken ingezet, want hoewel de paarden behoorlijk tegen elkaar opgewassen waren, had Ark al een staljongen omgekocht om Rualls volbloed een drankje te geven dat het uithoudingsvermogen van het dier flink zou verminderen. Het drankje had beter gewerkt dan hij verwacht had en het paard was tijdens de nacht voor de race al gestorven. Dus had Ruall een ander paard laten rijden. Aric kon er moeilijk bezwaar tegen maken. Het nieuwe paard had Arics dier met een halve lengte verslagen.
De herinnering bezorgde hem nog steeds een bittere smaak in zijn mond en die werd nauwelijks minder als hij aan de dood van Ruall dacht, aan de blik van verbijstering toen het zwarte zwaard hem doorboorde, en de uitdrukking van opperste doodssmart toen het leven uit hem vlood.
Aric herinnerde zich de avond dat Eldicar Manushan bij hem aan de deur was verschenen, samen met dat mooie kind. Het was bijna middernacht geweest. Aric was wat aangeschoten geweest en zijn hoofd bonsde. Hij vloekte tegen de dienaar die de gasten aankondigde terwijl hij zijn roemer naar de man slingerde en er ettelijke ellen naast gooide. De necromancer met zijn zwarte baard was de grote zaal binnen komen lopen, had een buiging gemaakt en was toen op de edelman met zijn waterige oogjes toegestapt. 'Ik zie dat u zich niet lekker voelt, heer,' zei hij. 'Laten we de pijn meteen verdrijven.' Hij had een hand uitgestoken en Arics voorhoofd aangeraakt. Het was alsof een verkoelend briesje binnen in Arics hoofd was gaan waaien. Hij was meteen opgeknapt en had zich in jaren niet meer zo goed gevoeld.
De jongen was op een bank in slaap gevallen en de magiër en hij hadden tot diep in de nacht met elkaar zitten praten.
Het begon al weer licht te worden toen de necromancer het voor het eerst over onsterfelijkheid had gehad. Ark had de ander sceptisch aangekeken. Wie zou dat niet zijn geweest? Eldicar boog zich voorover en vroeg of hij bewijzen wilde.
'Natuurlijk, als je die geven kunt.'
'Die bediende waar u die roemer naar gooide, bent u erg aan hem gehecht?'
'Waarom vraag je dat?'
'Zou u het heel erg vinden als hij zou sterven?'
'Sterven? Waarom zou hij sterven?'
'Hij is geen jonge man meer. Hij zal sterven wanneer ik steel wat er van zijn leven rest en dat aan u geef,' zei Eldicar.
'Je maakt zeker een grapje.'
'Helemaal niet, heer Ark. Ik kan u binnen enkele minuten weer jong en sterk maken. Maar de levenskracht die ik u geef, zal ergens vandaan moeten komen.'
Nu hij er achteraf op terugkeek, kon Aric zich niet meer herinneren waarom hij had geaarzeld. Wat betekende de dood van een dienaar nu helemaal? En toch, herinnerde hij zich, had hij zich afgevraagd of de man een gezin had. Ongelooflijk. Toen de zon opkwam, was Eldicar naar een kast gelopen en had een kleine spiegel in een fraai versierde lijst gepakt. Hij liep naar Aric en hield de spiegel voor het gezicht van de edelman. 'Kijk naar uzelf, kijk hoe u er nu uitziet.' Aric zag zijn uitgezakte gezicht en de halfdichte ogen, allemaal tekenen van ouderdom en een leven van losbandigheid. 'En kijk nu eens hoe u eruit zou kunnen zien,' zei Eldicar zacht. Het beeld in de spiegel trilde en veranderde. Aric had een zucht van oprechte spijt geslaakt toen hij keek naar de man die hij ooit was geweest, met heldere ogen en knappe gelaatstrekken. 'Is die dienaar belangrijk voor u?' fluisterde Eldicar.
'Nee.'
Een uur later was de jeugd en de vitaliteit die hem was beloofd werkelijkheid geworden. De bediende stierf in zijn slaap.
'Hij had geen lang leven meer voor de boeg,' zei Eldicar. 'We zullen weldra iemand anders moeten zoeken.'
Aric was veel te opgetogen geweest om zich over dergelijke dingen druk te maken.
Het rijtuig rolde voort en sloeg rechtsaf het Koopmansplein op. Aric zag het uithangbord van de Sterrenlichttaveerne, een schild in heldere kleuren dat het gezicht van een vrouw liet zien met een krans van sterren eromheen. Hij herinnerde zich zijn eerste ontmoeting met Rena daar. Zij had hem zijn eten opgediend en een keurige revérence gemaakt. Geen bijster slim meisje, herinnerde hij zich, maar ze was hartstochtelijk geweest in bed en ze had van hem gehouden. Hij had haar in dienst genomen als huishoudster in zijn fraaie buitenhuis aan de oever van het Wilgenmeer, net buiten Carlis. Ze had hem een dochter geschonken, een lief kind met krulhaar, en vroegwijs. Ze kroop steeds op Arics schoot en dan moest hij verhaaltjes vertellen over vroeger, over toverkunst en feeën.
Het rijtuig ging langzamer rijden omdat het tegen een helling op moest. De koetsier liet zijn zweep knallen en de twee paarden zwoegden in hun tuig. Aric liet zich lekker achterover zakken op de met paardenhaar gevulde leren bank.
Op die laatste dag had Rena ergens om moeten huilen. Aric kon zich niet meer herinneren wat precies. Ze huilde erg veel de laatste tijd. Vrouwen konden toch zo egoïstisch zijn, vond Aric. Ze had moeten beseffen dat hij zijn energie op een andere manier kwijt moest nu hij die nieuwe jeugd en levenskracht bezat. De mollige, inschikkelijke Rena was een uitstekende minnares geweest voor de vermoeide man van middelbare leeftijd die hij was geweest. Maar het was niets voor haar om de hele nacht in satijnen japonnen te dansen, of aanwezig te zijn bij de talloze banketten en andere officiële plechtigheden waarop Aric nu glorieerde. Zij was tenslotte niets anders dan een huishoudster van eenvoudige komaf. Toen herinnerde hij zich waarom zij zo had moeten huilen. Ja, hij had geprobeerd om het haar uit te leggen. Ze was maar blijven zaniken dat hij beloofd had met haar te zullen trouwen. Ze had moeten beseffen dat de jonge en machtige man die hij nu was zo'n belofte, die hij als een al wat oudere, verarmde edelman had gedaan, niet kon houden. Die belofte was door een heel andere man gedaan. Maar zij was niet intelligent genoeg geweest om dat te kunnen begrijpen en was gaan huilen. Hij had haar gewaarschuwd dat ze stil moest zijn. Ze gehoorzaamde niet. Dus had hij haar gewurgd. Het was een buitengewoon bevredigende ervaring geweest, herinnerde hij zich. Nu hij erop terugkeek, wenste hij dat hij het wat langer had gerekt.
Onder andere omstandigheden zou Aric het kind zelf hebben opgevoed, maar omdat hij de moord op de hertog moest voorbereiden, had hij daar geen tijd voor. Trouwens, Eldicar Manushan had hem verteld dat de levenskracht van het meisje veel effectiever zou zijn dan die van de dienaar, door wiens dood Ark voor het eerst de genoegens van de onsterfelijkheid had kunnen smaken. 'Omdat ze van uw eigen bloed is zal ze u jaren gezondheid en jeugd verschaffen.'
Aric twijfelde er niet aan dat dit juist was. Hij had in de slaapkamer van het kind gestaan terwijl ze in haar bedje lag en voelde de geweldige golf vitaliteit die hem doorstroomde toen ze stierf.
Het rijtuig kwam tot stilstand en Aric klom eruit. Hij liep naar de voordeur die geopend werd door een gezette vrouw van middelbare leeftijd. Ze maakte een revérence en ging hem voor naar een schitterend ingerichte kamer. Lalitia, die een eenvoudige japon van groene zijde droeg, zat onder een lantaarn te lezen.
'Wijn voor onze gast,' zei ze tegen de dikke vrouw. Aric liep de kamer door, kuste Lalitia's hand en ging toen op de bank tegenover haar zitten. Terwijl hij naar haar keek, naar haar blanke hals en de fraaie welving van haar borsten, drong het tot hem door dat hij zat te denken hoe het zou zijn om een dolk door die groene japon te steken. Hij stelde zich voor hoe die vol bloed zou komen te zitten. Eldicar had hem moeten laten toekijken toen die Chiatze werd gemarteld. Hij had de hele dag al aan de welluidende kreten moeten denken. En hij had verder toch niets meer aan Lalitia. Er was dus geen enkele reden waarom hij haar niet zou doden.
'Je lijkt in een goede stemming,' zei Lalitia.
'Dat ben ik ook, liefje. Ik voel me... onsterfelijk.'
Er was iets in Arics manier van doen wat Lalitia een huivering van angst bezorgde, al zou ze niet precies kunnen zeggen wat het precies was. Hij leek ontspannen, maar zijn ogen schitterden vreemd. 'Het was een hele opluchting voor me toen ik hoorde dat jij die massaslachting had overleefd,' zei ze. 'Het moet afschuwelijk zijn geweest.'
'Nee,' zei hij. 'Het was opwindend om zoveel vijanden tegelijk te zien sterven. Ik wou dat ik het nog een keer over kon doen.'
Nu stak de angst echt zijn kop op. 'Dus jij wordt nu de nieuwe hertog,' zei Lalitia.
'Voor een poosje,' zei hij terwijl hij opstond en zijn dolk trok.
Lalitia zat doodstil.
'Ik verveel me zo, Rooie,' zei hij op een toon alsof hij over koetjes en kalfjes babbelde. 'Er is de laatste tijd zo weinig dat me echt kan boeien. Zou jij voor me willen gillen?'
'Ik gil voor geen enkele man, voor jou ook niet,' zei ze. Aric kwam dichterbij. Lalitia rolde van hem weg, haar hand verdween even achter een satijnen kussen en kwam weer te voorschijn. Nu omklemde die een lang mes met een dun lemmet.
'Ach, Rooie, wat was je toch altijd zalig!' zei Aric. 'Ik verveel me nu ineens helemaal niet meer.'
'Kom nog een duim dichterbij en je zult je helemaal nooit meer vervelen,' zei ze tegen hem.
De deur achter Lalitia ging open en Chardyn kwam binnen. Aric glimlachte toen hij de Bronpriester zag. 'Dus hier had je je al die tijd verstopt, priester? Wie zou dat nu gedacht hebben? Mijn mannen hebben alle huizen van je congregatie doorzocht. Het is gewoon niet bij hen opgekomen om de woningen van de plaatselijke hoeren te controleren.'
De stevig gebouwde priester stond een ogenblik doodstil. 'Wat is er van je geworden, Aric?' vroeg hij.
'Geworden? Van mij? Wat een belachelijke vraag. Ik ben jonger, sterker en onsterfelijk.'
'Verleden jaar heb ik je in je buitenverblijf aan het Wilgenmeer bezocht. Je leek tevreden. Je speelde met een kind, meen ik me te herinneren.'
'Mijn dochter. Een lief kind.'
'Ik wist niet dat je een dochter had. Waar is ze nu?'
'Ze is dood.'
'Heeft haar dood je verdriet gedaan?' vroeg Chardyn op zachte, dringende toon.
'Verdriet? Dat zal wel ja.'
'Heb je verdriet gehad om haar dood?' vroeg Chardyn opnieuw:
Aric knipperde met zijn ogen. De stem van de man was bijna hypnotiserend. 'Hoe durf je me aan een kruisverhoor te onderwerpen?' bulderde hij. 'Jij bent een misdadiger die gezocht wordt. Een verrader!'
'Waarom had je geen verdriet, Aric?'
'Hou hiermee op!' schreeuwde de edelman terwijl hij een stap achteruit deed.
'Wat hebben ze met je gedaan, mijn jongen? Ik heb je met dat kind gezien. Het was duidelijk dat je van dat meisje hield.'
'Van haar hield?' Aric was onthutst. Hij draaide zich om en was zijn dolk volkomen vergeten. Ja, ik herinner me geloof ik... dat ik... '
'Dat je wat?'
Aric keerde zich weer naar Chardyn. 'Ik wil hier verder niet over praten, priester. Luister, maak nu meteen dat je wegkomt en ik zal niet doorgeven dat ik je gezien heb. Ga nu gewoon weg. Ik moet met mijn Rooie... praten.'
'Je moet met míj praten, Aric,' zei Chardyn.
Aric keek naar de krachtig gebouwde priester en merkte dat hij diep in de donkere ogen van de man keek. Hij kon zich er niet van afwenden. Chardyns blik leek hem gevangen te houden.
'Vertel me eens over dat kind. Waarom had je geen verdriet?'
'Ik... weet het niet,' moest Aric toegeven. 'Ik heb het Eldicar gevraagd... Op de avond van het bloedbad. Ik kon gewoon niet begrijpen dat ik op zo'n manier reageerde. Ik voelde... niets. Ik vroeg of ik misschien iets was kwijtgeraakt toen hij me... mijn jeugd gaf.'
'En wat zei hij toen?'
'Hij zei dat ik niets was kwijtgeraakt. Nee, dat is niet helemaal juist. Hij zei dat ik niets verloren had wat ik als dienaar van Kuan-Hador nodig zou hebben.'
'En nu wil je Lalitia doden?'
'Ja, dat zou ik wel leuk vinden.'
'Denk eens goed na, Aric. Probeer je de man te herinneren die met zijn dochter aan de oever van het meer zat. Zou die het leuk gevonden hebben om Lalitia te doden?'
Aric wendde met moeite zijn blik van de priester af en ging zitten terwijl hij naar de dolk in zijn hand staarde. 'Je brengt me helemaal in de war, Chardyn,' zei hij en hij werd zich van een kloppende pijn in zijn hoofd bewust. Nadat hij de dolk voor zich op tafel had gelegd, begon hij zijn slapen te masseren.
'Hoe heette je dochter?'
'Zarea.'
'Waar is haar moeder?'
'Die is ook gestorven.'
'Hoe is ze gestorven?'
'Ik heb haar gewurgd. Ze wilde namelijk niet ophouden met huilen, snap je.'
'Heb je je dochter ook gedood?'
'Nee, dat heeft Eldicar gedaan. Haar levenskracht was erg sterk. Het gaf me mijn jeugd terug, en veel meer kracht. Je hebt toch zeker wel gezien hoe goed ik er uitzie?'
'Ik zie nog veel meer,' zei Chardyn.
Aric keek op en zag dat Lalitia met een uitdrukking van pure walging op haar gezicht naar hem staarde. Chardyn kwam dichterbij en ging naast Aric op de bank zitten.
'Je hebt me ooit verteld dat Aldania altijd aardig voor je was geweest. Kun je je dat herinneren?'
'Ja. Mijn moeder was overleden en zij nodigde me uit op het kasteel in Masyn. Ze ging naast me zitten en omhelsde me toen ik moest huilen.'
'Waarom moest je huilen?'
'Mijn moeder was dood.'
'Je dochter is ook dood. Heb je gehuild?'
'Nee.'
'Kun je je nog herinneren hoe je je voelde toen je moeder overleed?'
Aric ging diep in zijn binnenste bij zichzelf te rade. Hij zag de man die hij ooit was geweest en hij keek toe hoe de tranen stroomden. Maar hij had er niet langer het flauwste vermoeden meer van waarom de man huilde. Het was bijzonder eigenaardig.
'Je had gelijk, Aric,' zei Chardyn zacht. 'Je bent iets kwijtgeraakt. Of liever gezegd, Eldicar Manushan heeft het van je gestolen. Je bent alle gevoelens van menselijkheid, medelijden, vriendelijkheid en liefde kwijt. Je weet niet meer wat die begrippen inhouden. Je bent geen mens meer. Je hebt een vrouw vermoord die van je hield en toegestaan dat een kind dat je aanbad werd opgeofferd. Je hebt deelgenomen aan een duivels bloedbad, waarbij ook Aldania, die altijd zo vriendelijk voor je was geweest, wreed werd vermoord.'
'Maar - maar ik ben nu onsterfelijk,' zei Aric. 'Dat is het belangrijkste.'
'Ja, je bent onsterfelijk. Onsterfelijk, en je verveelt je dood. Maar die dag aan het meer verveelde je je helemaal niet. Je lachte. Het was een heerlijk geluid. Je was gelukkig. Niemand hoefde er dood om voor vermaak voor jou te zorgen. Begrijp je dan niet hoe je om de tuin bent geleid? Ze hebben je een langer leven geschonken, maar alle emoties van je afgenomen die je nodig hebt om van dat langere leven te genieten.'
Arics hoofd leek wel te barsten. Hij drukte zijn handen tegen zijn slapen. 'Hou op, Chardyn. Ik kan het niet langer verdragen! Mijn hoofd lijkt in brand te staan.'
'Ik wil dat je aan Zarea denkt, en aan die dag bij het meer,' zei Chardyn. 'Ik wil dat je haar vastpakt, haar kleine armpjes rond je hals voelt, het geluid van haar gelukkige kinderlijke lach hoort. Kun je dat horen, Aric? Kun je dat?'
'Ik kan het horen.'
'Vlak voor we allemaal weer naar binnen gingen, heeft ze je een knuffel gegeven. Ze zei iets tegen je. Kun je je dat nog herinneren?'
'Ja.'
'Vertel het dan eens.'
'Dat wil ik niet.'
'Zeg het, Aric.'
'Ze zei: "Ik hou van je, pappie!"'
'En wat antwoordde jij?'
'Ik zei tegen haar dat ik ook van haar hield.' Aric kreunde en zakte achterover, zijn ogen stijf dicht. 'Ik kan niet nadenken... De pijn!'
'Het is de bezwering die over je is uitgesproken, Aric. Ze doet haar uiterste best om te voorkomen dat je je alles zult herinneren. Wil je weer weten hoe het is om je menselijk te voelen?'
'Ja!'
Chardyn knoopte zijn boord open en haalde het kleine gouden kettinkje te voorschijn dat hij droeg. Er hing een talisman aan, een stukje jade in de vorm van een traan. In het oppervlak waren runen gekrast. 'Dit is vroeger nog door de abt Dardalion gezegend,' zei Chardyn. 'Men zegt dat het bescherming tegen betoveringen biedt en ziektes geneest. Eerlijk gezegd weet ik helemaal niet of het magische krachten heeft of alleen maar een snuisterij is. Maar als je het goed vindt, hang ik het om je hals.'
Aric staarde naar de jade. Een deel van hem wilde het wegduwen, wilde zijn dolk in de baardige keel van de priester stoten. Een ander deel wilde zich herinneren hoe hij zich voelde toen zijn dochter hem vertelde dat ze van hem hield. Hij bleef doodstil zitten en keek toen Chardyn diep in zijn ogen. 'Help me,' zei hij.
Chardyn deed het kettinkje over Arics hoofd.
Er gebeurde niets. Weer was daar die pijn die hem bijna blind maakte en hij gilde het uit. Hij voelde hoe Chardyn zijn hand pakte en naar de traan van jade bracht. 'Houd vast,' zei de priester. 'En denk aan Zarea.'
Ik hou van je, pappie!
Van diep onder de pijn steeg een golf van emotie uit zijn binnenste op die Arics gedachten overspoelde. Opnieuw voelde hij de armpjes van zijn dochter rond zijn hals terwijl haar zachte haar zijn wang streelde. Gedurende een ogenblik was hij vervuld van pure vreugde. Toen zag hij zich weer naast het bedje van het kind staan terwijl hij zich verlustigde in de diefstal van haar levenskracht. Hij gaf een luide schreeuw en begon te snikken. Lalitia en Chardyn zaten er zwijgend bij terwijl de edelman huilde. Langzaam werd zijn snikken minder. Aric kreunde en pakte de dolk op, waarna hij de punt op zijn eigen keel richtte.
Chardyns hand schoot uit en greep Aric bij zijn pols. 'Nee!' riep de priester. 'Niet op deze manier, Aric! Je was zwak, ja, om dergelijke gaven te wensen. Maar jij hebt je vrouw niet gedood. Niet jouw werkelijke ik. Je was in de ban van een betovering. Begrijp je het dan niet? Ze hebben je gebruikt.'
'Ik heb er lachend bij staan kijken toen Aldania stierf,' zei Aric met trillende stem. 'Ik genoot van die slachtpartij. En ik heb Rena en Zarea gedood.'
'Dat was jij niet, Aric,' herhaalde Chardyn. 'De necromancer is de werkelijke boosdoener. Steek je dolk weer weg en help ons een manier te vinden om hem te vernietigen.'
Aric ontspande zich en Chardyn liet zijn hand los. De heer van Kilraith kwam langzaam overeind en keerde zich naar Lalitia. 'Het spijt me zo, Lalitia,' zei hij. 'Gelukkig dat ik me tegenover jou verontschuldigen kán. De anderen kan ik nooit meer om vergeving vragen.' Hij wendde zich tot de priester. 'Ik dank je, priester, dat je me hebt teruggegeven wat me ontstolen was. Alleen kan ik je helaas niet helpen. Mijn schuld is te groot.' Chardyn stond op het punt iets te zeggen, maar Aric hief zijn hand op. 'Ik heb gehoord wat je over Eldicar hebt gezegd, en dat is niet onjuist. Maar ik heb de keuze gemaakt. Ik heb hem een mens laten doden om mijn eigen ijdelheid te strelen. Als ik sterker was geweest, zouden Rena en mijn kleine Zarea nu nog leven. Ik kan zo niet verder leven.'
Hij liep langs hen heen naar de deur en opende die. Zonder nog een keer achterom te kijken liep hij het nachtelijke duister in. Nadat hij in zijn rijtuig was geklommen, vroeg hij de koetsier hem naar het Wilgenmeer te brengen. Daar aangekomen, stuurde hij de man weg en liep langs het verlaten buitenhuis naar de maanverlichte oever. Hij ging bij de aanlegsteiger zitten en haalde zich die heerlijke dag weer voor de geest, toen hij samen met zijn dochter in de zon had gelachen en gespeeld.
Daarna sneed hij zijn keel door.
Heer Panagyn had altijd gedacht dat hij immuun was voor angst.
Sinds hij volwassen was, had hij voortdurend aan allerlei vijanden
het hoofd geboden en talloze veldslagen geleverd. Angst was voor
zwakkelingen. Zo kwam het dat hij het trillende gevoel in zijn buik
aanvankelijk niet kon thuisbrengen, noch de eerste tekenen van
paniek in zijn geest.
Onbesuisd rende hij met voorovergebogen hoofd door het bos terwijl hij met zijn armen de overhangende begroeiing opzij sloeg. De twijgen en dunne takken die daarbij in zijn gezicht terugsloegen, negeerde hij. Hij bleef bij een knoestige eik staan om weer op adem te komen. Het zweet liep tappelings van zijn gezicht en zijn kortgeknipte staalgrijze haar lag nat op zijn schedel geplakt. Toen hij om zich heen keek, kon hij absoluut niet meer zeggen waar het pad precies liep, maar dat deed er nu niet toe. In leven blijven, dat was het enige waar het nu op aankwam. Omdat hij niet gewend was om te rennen, voelden zijn benen pijnlijk aan en hij had kramp in zijn kuiten gekregen. Hij zonk op zijn hurken, waarbij de schede van zijn cavaleriesabel tegen een boomwortel botste, zodat het gevest met een pijnlijke stoot tegen zijn ribben terechtkwam. Panagyn kreunde van de pijn, draaide wat naar rechts en tilde de schede op.
Een koele bries speelde tussen de bomen door. Hij vroeg zich af of een van zijn mannen het had overleefd. Hij had gezien hoe sommigen van hen hun kruisboog wegwierpen en probeerden of ze terug naar de kliffen konden rennen. Waylander kon hen toch niet allemaal hebben gedood! Dat was menselijkerwijs gesproken onmogelijk. Eén man kon geen twaalf getrainde strijders doden!
'Onderschat deze man niet,' had Eldicar Manushan hem gewaarschuwd. 'Hij is een meedogenloze doder. Volgens Matze Chai is hij de meest geslepen sluipmoordenaar die er ooit op aarde heeft rondgelopen.'
'Wil je hem dood of levend?' had Panagyn gevraagd.
'Dood hem maar gewoon,' zei Eldicar. 'Houd er wel rekening mee dat er een vrouw bij hem is die over de gave van helderziendheid beschikt. Ik zal jou en je mannen omgeven met een verhullings-bezwering die zal verhinderen dat ze jullie aan voelt komen. Maar die bezwering zal niet kunnen voorkomen dat Waylander of iemand van de anderen jullie met zijn eigen ogen ziet. Begrijp je me?'
'Natuurlijk, ik ben geen idioot.'
'Helaas is het mijn ervaring dat deze uitspraak juist het meest door idioten wordt gebruikt. Wat de priesteres betreft, ik heb het liefst dat je die levend in handen krijgt, maar dat is misschien niet mogelijk. Zij is een mengel - een weerschepsel. Ze kan zich in een tijger veranderen. Als ze die gedaante eenmaal heeft aangenomen, zul je haar moeten doden. Als je haar in haar semi-menselijke gestalte gevangen kunt nemen, bind haar enkels en polsen dan vast en blinddoek haar.'
'En de anderen?'
'Dood ze allemaal. Ze zijn van geen enkel belang.'
Panagyn had zijn twaalf mannen met zorg uitgekozen. Ze hadden stuk voor stuk al in tientallen veldslagen aan zijn zijde gestreden. Koelbloedige mannen, gehard en taai, die niet in paniek zouden raken en op de vlucht slaan. Bovendien zouden ze de gevangenen zonder enig gewetensbezwaar doden.
Waar was het dus misgegaan?
Hij had terecht vermoed dat Waylander via de wegen hoog door de bergen zou proberen te ontsnappen en hij had zijn mannen in een snelle rit naar een gebied laten rijden dat de Parsitasrotsen werd genoemd. Daar hadden ze hun paarden achtergelaten en waren ze tegen de torenhoge bergwand opgeklommen, waardoor ze zich boven de vluchtelingen bevonden. Hiervandaan trokken ze door het woud en legden zich aan weerszijden van het pad in een hinderlaag. Ze brachten hun kruisbogen in gereedheid en wachtten af. Ver onder hem had Panagyn de ruiters gezien. De priesteres met haar kaalgeschoren hoofd liep vlak achter hen aan. Panagyn beval zijn mannen om hoog te richten, zodat de ruiters gedood werden en de lopende priesteres levend gevangen kon worden genomen.
Panagyn zelf was links van het pad naast een van de boogschutters neergehurkt. Ze zaten achter een dichte struik weggedoken. Hij wachtte in stilte en luisterde of hij het geluid van hoefslagen op de harde aarde al kon horen. De tijd verstreek. Er liep een straaltje zweet langs Panagyns wang. Hij maakte geen aanstalten om het weg te vegen omdat hij niet wilde riskeren dat hij enig gerucht zou veroorzaken.
Het geklepper van de paardenhoeven drong tot hem door. Hij keek naar de boogschutter die zijn wapen tegen zijn schouder zette.
Toen klonk er een plof en een gekraak van de andere zijde van het pad. Iemand slaakte een kreet. Het geluid werd gevolgd door een verstikt gegorgel. Toen stilte. Panagyn waagde een blik. Een van zijn mannen kwam het struikgewas uit rennen. Panagyn zag hem zwaaien en zijn kruisboog opheffen. Een kleine zwarte schicht stak uit het voorhoofd van de man. Hij wankelde naar achteren en schoot zijn eigen schicht in de lucht af. Toen viel hij, waarna er enkele ogenblikken lang nog wat stuiptrekkingen door zijn lichaam trokken.
Een man rechts van Panagyn schreeuwde en sprong omhoog terwijl hij met zijn vingers naar de schicht graaide die uit zijn nek stak. De krijger naast Panagyn draaide zich om en schouderde zijn kruisboog. Panagyn zag iets door de lucht flitsen. De kruisboogschutter viel naar rechts. Panagyn kon niet zien waar de schicht hem getroffen had. In paniek geraakt door de onzichtbare doder, stonden de andere mannen op uit hun schuilplaats en begonnen op schaduwen te schieten. Weer werd er een man geveld, ditmaal met een schicht door zijn oog. De resterende mannen gooiden hun bogen weg en sloegen op de vlucht.
Nadat Panagyn overeind gesprongen was, rende hij tussen de bomen weg. Hij sloeg links en rechts met zijn armen naar de struiken terwijl hij er doorheen stormde. Hij klom tegen de heuvel op, gleed min of meer langs de steile helling aan de andere kant naar beneden en bleef rennen tot zijn longen het niet meer aankonden.
Nu hij tegen de boom zat, begon hij zijn kalmte weer te herwinnen. Als hij terug bij de kliffen zou kunnen komen om naar de paarden beneden te klimmen...
Nadat hij weer was gaan staan, wilde hij zich omdraaien. Zijn voet bleef achter een boomwortel haken en hij struikelde. Dat was zijn redding. Een zwarte schicht sloeg met een klap in de eik. Panagyn dook naar rechts en rende als een pijl uit de boog tussen de bomen door. Hij klom over de top van een heuveltje, en gleed toen min of meer de helling af, waarna hij op het pad uitkwam. Verscheidene ruiters zaten onbeweeglijk op hun paard en Panagyn zag dat de priesteres met het kaalgeschoren hoofd vlak bij hen in de buurt was. Niemand bewoog.
Panagyn week terug en trok zijn zwaard.
Een in het zwart geklede gestalte kwam te voorschijn. Zijn lange zwarte, met zilver doorschoten haar werd bijeen gehouden door een leren hoofdband. In zijn hand lag een kleine dubbele kruisboog. Van de andere kant kwamen vier van zijn mannen over het pad aangelopen. Ze hadden hun handen omhoog gestoken. Een vrouw met zwart haar liep achter hen aan. Ook zij droeg een kleine kruisboog.
Panagyn richtte zijn blik weer op Waylander. Het gezicht van de man stond grimmig en in diens ogen kon Panagyn al lezen dat hij niet lang meer te leven zou hebben. 'Vecht tegen me als een man!' daagde Panagyn hem wanhopig uit.
'Nee,' zei Waylander en hief zijn kruisboog op.
'Niet schieten!' beval Niallad. Panagyn wierp even een blik op de jongeman, die zijn paard naar voren had gedreven.
'Dit is geen spelletje, Niallad,' zei Waylander. 'Deze man is een verrader die medeplichtig is aan de moord op je ouders. Hij verdient de dood dubbel en dwars.'
'Dat weet ik,' antwoordde Niallad, 'maar hij is een heer van Kydor en hoort niet als de eerste de beste bandiet neergeschoten te worden. Heb je dan helemaal geen gevoel voor ridderlijkheid? Hij heeft je uitgedaagd.'
'Ridderlijkheid?' vroeg Waylander. 'Gedroeg hij zich dan zo ridderlijk toen de demonen kwamen? Denk je dat hij en zijn moordenaars zich hier verborgen hadden om ons uit te dagen?'
'Nee,' zei Niallad, 'dat hadden ze niet. En ik ben het met je eens dat Panagyn niet meer is dan een smet op alles waaraan de adel waarde hecht. Maar ik wil me niet tot datzelfde niveau verlagen of toestaan dat een ander dat doet. Als jij zijn uitdaging niet aanneemt, zal ik tegen hem vechten.'
Waylander glimlachte een beetje spottend naar hem. 'Goed dan... heer, uw wil zal geschieden. Ik zal hem doden zoals de traditie het vereist.' Nadat de sluipmoordenaar zijn kruisboog aan Niallad had gegeven, liep hij de open plek op en trok een van zijn korte zwaarden.
Panagyn grijnsde. 'Zo, Waylander,' zei hij, 'je bent heel goed als het erom gaat mensen vanuit een hinderlaag neer te schieten. Laten we dan nu maar eens kijken hoe je het er tegen een zwaardvechter uit Angostin vanaf brengt.'